Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

De Propheet siet in een gesichte de heerlickheyt des waren Godts, vers 1. daer over hy sich verschrickt, 5. hy wort in sijn ampt bevestight, 6. sijne gewilligheyt om Godt te dienen, 8. hy wort tot de Ioden gesonden, om haer, van wegen hare verstocktheyt, haren eyndelicken ondergangh te verkondigen, 9. Doch alsoo, datter noch een heyligh zaet onder haer soude overigh blijven, 13.

1

IN Ga naar margenoota den jare doe de Koningh Ga naar margenoot1 Uzia sterf, Ga naar margenoot2 soo sagh ick Ga naar margenoot3 den Heere sittende op eenen hoogen ende verhevenen throon, ende Ga naar margenoot4 sijne zoomen vervullende den Tempel.

2

Ga naar margenoot5 De Seraphim Ga naar margenoot6 stonden boven hem, [kolom] Ga naar margenoot7 een yegelick hadde Ga naar margenootb ses vleugelen: met twee Ga naar margenoot8 bedeckte [yeder] sijn aengesichte, ende met twee bedeckte hy sijne voeten, ende met twee Ga naar margenoot9 vloogh hy.

3

Ende Ga naar margenoot10 de eene riep tot den anderen, ende seyde: Ga naar margenootc Heyligh, Heyligh, Heyligh is de HEERE der heyrscharen: Ga naar margenoot11 De gantsche aerde is sijner heerlickheyt vol:

4

Soo Ga naar margenoot12 dat de posten der dorpelen haer beweeghden van de stemme Ga naar margenoot13 des roependen: ende Ga naar margenoot14 het huys Ga naar margenoot15 wert vervult met roock.

5

Ga naar margenoot16 Doe seyde ick, Wee my, want Ga naar margenoot17 ick vergae, Ga naar margenoot18 dewijle ick een man van onreyne lippen ben, ende ick woone in ‘t midden eens volcks Ga naar margenoot19 dat onreyn van lippen is: want mijne oogen hebben den Koningh den HEERE der heyrscharen gesien.

6

Maer een van de Seraphim Ga naar margenoot20 vloogh tot my, ende Ga naar margenoot21 hadde een gloeijende kole in sijne hant, [die] hy met de tange van Ga naar margenoot22 den altaer genomen hadde:

7

Ende hy roerde mijnen mont daer mede aen, ende seyde, Siet Ga naar margenoot23 dese Ga naar margenootd heeft uwe lippen aengeroert: alsoo is uwe misdaet [van u] geweken, ende uwe sonde Ga naar margenoot24 is versoent.

8

Daer na hoorde ick Ga naar margenoot25 de stemme des Heeren, dewelcke seyde: Ga naar margenoot26 Wien sal ick senden? ende wie sal Ga naar margenoot27 ons henen gaen? doe seyde ick, Siet, Ga naar margenoot28 [hier] ben ick, sendt my henen.

9

Doe seyde hy, Gaet henen, ende seght Ga naar margenoot29 tot desen volcke, Ga naar margenoote Hoorende hoort, Ga naar margenoot30 maer en verstaet niet, ende siende siet, maer Ga naar margenoot31 en merckt niet.

10

Ga naar margenoot32 Maeckt het herte deses volcks vett, ende maeckt hare ooren swaer, ende Ga naar margenoot33 sluyt hare oogen, Ga naar margenootf op dat het niet en sie met sijne oogen, noch met sijne ooren en hoore, noch met sijn herte en verstae, noch sich bekeere, ende Ga naar margenoot34 hy Ga naar margenoot35 het Ga naar margenoot36 genese.

11

Doe seyde ick, Ga naar margenoot37 Hoe lange Heere? ende hy seyde: Tot dat Ga naar margenoot38 de steden Ga naar margenoot39 verwoest worden, soo datter geen inwoonder en zy, ende de huysen, datter geen mensche en zy, ende dat het lant Ga naar margenoot40 met verwoestinge verstoort worde.

[Folio 4r]
[fol. 4r]

12

Want de HEERE sal Ga naar margenoot41 die menschen Ga naar margenoot42 verre wech doen, ende Ga naar margenoot43 de verlatinge sal groot wesen Ga naar margenoot44 in het binnenste des lants.

13

Doch sal noch Ga naar margenoot45 een tiende deel daer in zijn, ende Ga naar margenoot46 het sal weder keeren, ende zijn om af te weyden: Ga naar margenoot47 [maer] gelijck Ga naar margenoot48 de eycke, ende gelijck Ga naar margenoot48 de haegh-eycke, in dewelcke na de afwerpinge [der bladen noch] steunsel is: [alsoo] sal Ga naar margenoot49 het heylige zaet het steunsel Ga naar margenoot50 daer van zijn.

margenoota
2.Reg. 15.7.
margenoot1
Heb. Uzziahu.
margenoot2
In een Prophetisch gesichte. Siet Genes. 15. op vers 1.
margenoot3
Verstaet den Vader, Soon, ende Heyligen Geest. Vergl. versen 3, 8. daerom wort dit gesichte op den Heere Christum geduydt. Ioan. 12.40, 41. ende op den Heyligen Geest, Actor. 28.25, 26, 27.
margenoot4
D. de zoomen sijner kleederen, T.w. der Konincklicker kleederen, met dewelcke de Heere bekleet was.
margenoot5
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick brandende, aldus worden de Engelen des Heeren genoemt, om dat sy yverigh zijn, ja in yver brandende, om het bevel des Heeren uyt te richten. Of, om dat sy de godtloose branden ende verteeren, als een vyer. Of, om dat sy in vyerige verwe verschijnen, T.w. root als vyer.
margenoot6
T.w. als dienaers, passende op den dienst des Heeren. Vergel. Dan. 7.10. Apoc. 4.6, 7.
margenoot7
Hebr. ses vleugelen, ses vleugelen den eenen. Siet de aent. Genes. 7. op vers 2.
margenootb
Apoc. 4.8.
margenoot8
Tot een teecken van eerbiedigheyt die sy Godt den Heere toedroegen: Of, om dat sy den glantz der heerlickheyt Godes niet en konden verdragen.
margenoot9
T.w. om het bevel Godes spoedelick uyt te richten. want d’Engelen zijn dienstbare geesten, Psal. 34.8. ende 91. vers 11. Hebr. 1.14.
margenoot10
Hebr. dese riep tot desen.
margenootc
Apoc. 4.8.
margenoot11
Hebr. de volheyt der gantscher aerde [is] sijne eere, ofte, heerlickheyt, D. alle de wercken des Heeren die in den gantschen aerdbodem zijn, die geven getuygenisse, ende zijn een bewijs sijner heerlickheyt, Psal. 24.1. Rom. 1.20.
margenoot12
Hier mede wort te kennen gegeven de heftige toorn Godes, als bov. 5.25. de bergen zijn beweeght. Ende verstaet hier de posten des Tempels.
margenoot13
D. van een yeder der Seraphim, als vers 3.
margenoot14
T.w. het Huys Godes, D. de Tempel.
margenoot15
Dit was oock een teecken ofte bewijs des toorns Godes, roock ende damp uytblasende uyt sijnen neuse.
margenoot16
Ofte, daerom, T.w. om dat ick die teeckenen des toorns Godes sagh, die veerdigh was om sijne oordeelen te oeffenen.
margenoot17
Of, ’t is met my gedaen. And. ick ben verstomt, of, ick ben doot, D. ick moet stracx sterven, T.w. om dat ick, die onreyn van lippen ben, den Heere gesien hebbe. Siet de aenteeck. Genes. cap. 16. vers 13. Exod. 24.11. ende Deuter. 5.25, 26. Iudic. 13.22.
margenoot18
D. ick ben een arm sondigh mensche. Door het gebreck der lippen, D. der woorden, daer in de mensche lichtelick valt, verstaet hy sijnen geheelen sondigen staet. Vergel. vers 7. ende wijders Iacob. 3.2.
margenoot19
D. een volck dat de afgoden aenbidt, tot leugen genegen is, ende traegh om den waren Godt te aenbidden, te eeren ende te dancken, ende haren naesten te stichten.
margenoot20
T.w. uyt het bevel Godes, want sy stonden veerdigh nevens den Heere, om sijne bevelen te ontfangen, ende uyt te voeren.
margenoot21
Dese kole was een teecken van de afbrandinge der sonden, D. der suyveringe ende vergevinge der sonden.
margenoot22
Verstaet hier den altaer des brand-offers, op welcken gestadelick vyer was, zijnde desen altaer een voorbeelt op Christum, ende sijne offerhande voor onse sonden. siet Hebr. 13.10.
margenoot23
T.w. gloeijende kole, die ick van den altaer genomen hebbe. Hier mede wort aengewesen, dat de vergevinge der sonden herkome van de offerhande Christi, welcke door de offerhanden des altaers wiert afgebeeldet. Te gelijcke, dat de Heylige Geest de sonden, als een vyer, verbrant ende verteert.
margenootd
Ier. 1.9. Dan. 10.16.
margenoot24
And. genadelick bedeckt.
margenoot25
T.w. de stemme des Vaders den Sone ende den Heyligen Geest aensprekende. Vergel. dit met Gen. 1.26.
margenoot26
T.w. tot het wederspannige Ioodsche volck, om het selve mijn besluyt, aengaende sijne verblindinge ende ondergangh te verkondigen.
margenoot27
T.w. tot dienst Godts des Vaders, des Soons, ende des Heyligen Geestes, want Godt is’t alleen, die de Propheten beroept ende sendt. Vergel. Genes. 1.26. ende 3.22.
margenoot28
De Propheet presenteert hier nu goetwillighlick sijnen veerdigen dienst, zijnde van Godt gesterckt, veel veerdiger nu zijnde, als Mose Exod. c. 3. Of Ieremia, Ier. c. 1.
margenoot29
Hier en seyt Godt niet, tot mijn volck, om dat het van hem geweken was, maer hy seyt, tot desen volcke.
margenoote
Matth. 13.14. Marc. 4.12. Luce 8.10. Ioan. 12.40. Actor. 28.26. Rom. 11.8.
margenoot30
Als of Godt seyde, Ghy sult vergeefschen arbeyt doen met dit volck te onderwijsen, niet te min gaet henen, ende doet dat ick u bevele, tot overtuyginge van hare wederspannigheyt.
margenoot31
Als of Godt seyde, Ghylieden sult de woorden deser Prophetien wel hooren, maer niet verstaen. Ende dit sal geschieden door mijn rechtveerdigh oordeel, die u-lieder wederspannigheyt alsoo straffe, Namel. met blintheyt ende verhardinge. In desen sin worden dese woorden gebruyckt in het Nieuwe Testament, Matth. cap. 13. vers 14.
margenoot32
T.w. door het prediken van mijn Woort. Met dese woorden en wil de Heere niet te kennen geven wat sijn gepredickte woort eygentlick ende van sijn nature by de menschen wercke, ende uytrichte: maer hy voorseyt watter op de verkondinge des selven by de boose Ioden volgen soude, Namel. dat sy haer daer door niet alleen niet en souden bekeeren, maer noch halstarriger ende obstinater aenstellen, dewijle Godt haer door sijn rechtveerdigh oordeel in eenen verkeerden sin soude overgeven.
margenoot33
Ofte, bestrijckt, belijmt hare oogen.
margenootf
Ierem. 5, 21.
margenoot34
T.w. Godt.
margenoot35
T.w. het volck.
margenoot36
Namel. door vergiffenisse der sonden, Marc. 4.12. Siet Psalm 30. vers 3.
margenoot37
T.w. sal dese verwoestinge des volcks dueren. Anders, Hoe lange sal dese blintheyt ende verstocktheyt des volcks dueren?
margenoot38
T.w. de steden in Iudea.
margenoot39
And. sekerlick verwoest worden. T.w. door de vele ende verscheydene overvallen der vyanden des Ioodschen volcks. Wat de verblintheyt des volcks aengaet, die is dickwils geweest voor de komste Christi: insonderheyt ten tijde Christi. Als blijckt Matth. cap. 13. vers 14. Marc. cap. 4. vers 12. ende elders meer. Ia sy duert noch heden ten dage, gelijck aen verre het grootste deel der Ioden die nu leven, te sien is: ende sy sal soo lange dueren, tot dat de volheyt der Heydenen sal ingegaen wesen, Rom. 11.25.
margenoot40
D. gantsch woest gemaeckt worde, alsoo datter geen menschen meer in en woonen, ende het derhalven onbebouwt blijve liggen. Exemplen deser verwoestinge siet onder de Koningen Hizkia, 2.Reg. cap. 18. Manasse, 2.Chron. cap. 33. onder Iosia, 2.Chron. cap. 35. onder Ioahas, Iojakim, Iojachin, ende Zedekia, 2.Reg. cap. 25. ende 2.Chron. cap. 36. ende insonderheyt na den Hemelvaert Christi.
margenoot41
Of, die lieden, T.w. het Ioodsche volck.
margenoot42
T.w. in de Babylonische gevangenisse. Hier geeft de Propheet te kennen, dat het Godes werck is, dat de Ioden zijn wech gevoert geweest.
margenoot43
Verstaet die verlatinge, daer mede dit volck van Godt is verlaten, ende den vyanden is over gegeven, ten tijde der Babylonische gevangenisse.
margenoot44
Ofte, in het midden des lants, Te weten, des lants van Iuda.
margenoot45
D. een kleyn hoopken, ten aensien van het groot getal der gener die wech gevoert ende vernielt sullen worden. De Propheet wil seggen, Dat dit volck niet al te gelijcke geheelick en sal vergaen.
margenoot46
And. maer het sal weder afgeweydet worden. Want sommige verstaen door dit tiende deel de gene die na de wechvoeringe des volcks in het lant Iuda zijn over gebleven, ende van daer in Egypten getogen, ende alle elendighlick om gekomen. Andere verstaen door het tiende deel de Ioden die uyt de Babylonische gevangenisse souden weder keeren, ende vele hebben te lijden, van de Koningen in Syrien ende Egypten, ten tijde der Machabeen, ende eyndelick der Romeynen, ende dit alles van wegen hare groote ende menighvuldige sonden.
margenoot47
Dit is een belofte tot troost der vromen, dat namelick de stamme Iuda niet geheelick en soude te gronde gaen, maer datse van wegen de heylige kinderen Godes die daer in waren, soude behouden ende bewaert blijven, tot dat Christus in den vleesche verschijnen soude.
margenoot48
Ofte, olmboom. In het Hebr. staen twee woorden die beyde eenen eyckenboom beteeckenen. Voor het eene nemen de Oversetters eenen olmboom. Andere, eenen lindeboom. Andere leggen de Hebreeusche woorden aldus uyt, Doch gelijck door de eycken, die aen de [poorte] Schallecheth staen [de gangh] een vast steunsel heeft, [alsoo] sal het heylige zaet sijne vaste stutte zijn. Na dese uytlegginge vergelijckt hier de Propheet de Godtsalige by de eycken, met dewelcke des Koninghs gangh onderstut ende ondersteunt was, ofte by den hoogen opgesmetenen wech ofte strate, over welcken men gingh uyt Salomons huys in den Tempel, daer van te lesen is 1.Reg. 10.5. ende 2.Reg. 12.20. ende 1.Chron. 26.16. ende 2.Chron. 9. versen 4,11.
margenoot48
Ofte, olmboom. In het Hebr. staen twee woorden die beyde eenen eyckenboom beteeckenen. Voor het eene nemen de Oversetters eenen olmboom. Andere, eenen lindeboom. Andere leggen de Hebreeusche woorden aldus uyt, Doch gelijck door de eycken, die aen de [poorte] Schallecheth staen [de gangh] een vast steunsel heeft, [alsoo] sal het heylige zaet sijne vaste stutte zijn. Na dese uytlegginge vergelijckt hier de Propheet de Godtsalige by de eycken, met dewelcke des Koninghs gangh onderstut ende ondersteunt was, ofte by den hoogen opgesmetenen wech ofte strate, over welcken men gingh uyt Salomons huys in den Tempel, daer van te lesen is 1.Reg. 10.5. ende 2.Reg. 12.20. ende 1.Chron. 26.16. ende 2.Chron. 9. versen 4,11.
margenoot49
D. het overblijfsel der Godtsaligen. D. de Godtsalige kinderen van Godtsalige ouders afkomstigh, als of hy seyde, Godt verdraeght noch eeniger mate dien verdorvenen boom, ten aensien der goede tacken die daer uyt gesproten zijn. Om weyniger goeden wille spaert Godt somtijts veel quade, Genes. 18.32.
margenoot50
Te weten, van dat lant, Dat is, van de inwoonders dies lants. Anders, van dat tiende deel, het komt op een uyt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken