Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

Prophetie des onderganghs van Syrien ende van Israël door de Assyriers, vers 1, etc. die oock het lant van Iuda doortrecken, ende swaerlick plagen, maer niet teenemael overmeesteren en souden, 6, etc. met een troostelicke vermaninge aen de Godtsalige Ioden, dat sy die Koningen niet vreesen en souden, maer dat sy haer op Godt verlaten souden, 12. Of hy schoon den godtloosen een steen des aenstoots is, 14. Dat sy by de duyvels-konstenaers geenen raet vragen en souden, 19. Den verachters van Godes woort wort haren ondergangh gedreyght, 20.

1

VOorder seyde de HEERE tot my, Neemt u eene groote Ga naar margenoot1 rolle, ende schrijft daer op Ga naar margenoot2 met eenes menschen griffie; Ga naar margenoot3 Haestende tot den roof, is hy Ga naar margenoot4 spoedigh tot den buyt.

2

Doe nam ick my Ga naar margenoot5 getrouwe getuygen, Uria den Priester, ende Zacharia Ga naar margenoot6 den sone Ieberechia.

3

Ende ick was tot Ga naar margenoot7 de Prophetinne Ga naar margenoot8 genadert, die wert swanger, ende baerde eenen sone: ende de HEERE seyde tot my, Noemt sijnen name Ga naar margenoot9 MAHER SCHALAL CHAS BAZ.

4

Want eer Ga naar margenoot10 dat knechtken Ga naar margenoot11 sal kunnen roepen, Mijn vader, of, Mijn moeder, sal men den rijckdom van Ga naar margenoot12 Damascus, ende Ga naar margenoot13 den buyt van Ga naar margenoot14 Samaria dragen Ga naar margenoot15 voor het aengesicht des Koninghs van Assur.

5

Ende Ga naar margenoot16 de HEERE sprack noch voorder tot my, seggende:

6

Ga naar margenoot17 Dewijle dat Ga naar margenoot18 dit volck veracht Ga naar margenoot19 de wateren van Siloah, Ga naar margenoot20 die sachtkens gaen, ende Ga naar margenoot21 daer vreught is by Rezin, ende den sone van Remalia:

7

Daerom, siet, soo sal de Heere Ga naar margenoot22 over haer doen op komen, Ga naar margenoot23 die stercke ende geweldige wateren der riviere, den Koningh van Assyrien ende Ga naar margenoot24 alle sijne heerlickheyt,

[Folio 5r]
[fol. 5r]

ende Ga naar margenoot25 hy sal op komen over alle Ga naar margenoot26 sijne stroomen, ende gaen over alle Ga naar margenoot26 sijne oeveren:

8

Ende hy sal Ga naar margenoot27 door trecken Ga naar margenoot28 in Iuda, hy sal Ga naar margenoot29 het Ga naar margenoot30 overstroomen, ende daer door gaen, hy sal Ga naar margenoot31 tot aen den hals reycken: ende Ga naar margenoot32 de uytstreckingen sijner vleugelen sullen vervullen de breette uwes lants, Ga naar margenoot33 O Immanuël.

9

Ga naar margenoot34 Vergesellet u te samen, ghy volckeren, doch Ga naar margenoot35 wordet verbroken: ende nemet ter oore Ga naar margenoot36 alle ghy die in verre landen zijt; Ga naar margenoot37 omgordet u, Ga naar margenoot38 doch wordet verbroken, omgordet u, doch wordet verbroken.

10

Ga naar margenoot39 Beraetslaeght eenen raet, doch hy sal vernietight worden: spreeckt een woort, doch Ga naar margenoot40 het en sal niet bestaen, want Ga naar margenoot41 Godt is met ons.

11

Want alsoo heeft de HEERE tot my geseyt met Ga naar margenoot42 eene stercke hant, ende hy onderwees my Ga naar margenoot43 van niet te wandelen op den wegh deses volcks, seggende:

12

Ga naar margenoot44 Ghylieden en sult niet seggen, Eene verbintenisse, van alles daer Ga naar margenoot45 dit volck van seyt, Het is Ga naar margenoot46 een verbintenisse: ende Ga naar margenoot47 en vreest ghylieden Ga naar margenoot48 hare vreese niet, ende Ga naar margenoot49 en verschrickt niet.

13

Den HEERE der heyrscharen, dien sult Ga naar margenoot50 ghylieden Ga naar margenoot51 heyligen, ende Ga naar margenoot52 hy zy uwe vreese, ende hy zy uwe verschrickinge.

14

Ga naar margenoot53 Dan sal hy [u-lieden] tot een heylighdom zijn: maer Ga naar margenoota tot een steen des aenstoots, ende tot een rotzsteen der struyckelinge Ga naar margenoot54 den tween huysen Ga naar margenoot55 Israëls, tot een strick, ende tot een nett den inwoonderen te Ierusalem.

15

Ende Ga naar margenoot56 vele Ga naar margenoot57 onder hen sullen struyckelen, ende Ga naar margenoot58 vallen, Ga naar margenootb ende verbroken worden, ende sullen verstrickt ende gevangen worden.

16

Ga naar margenoot59 Bindet het getuygenisse toe: verzegelt Ga naar margenoot60 de wet Ga naar margenoot61 onder mijne leerlingen.[kolom]

17

Ga naar margenoot62 Daerom sal ick den Heere verbeyden, Ga naar margenoot63 die sijn aengesichte verberght voor den huyse Iacobs, ende ick sal hem verwachten.

18

Ga naar margenoot64 Ga naar margenootc Siet ick ende de Ga naar margenoot65 kinderen die my Ga naar margenoot66 de HEERE Ga naar margenoot67 gegeven heeft, Ga naar margenoot68 zijn tot teeckenen ende tot wonderen Ga naar margenoot69 in Israël, van den HEERE der heyrscharen, die op den bergh Zions woont.

19

Ga naar margenoot70 Wanneer Ga naar margenoot71 sy dan Ga naar margenoot72 tot u-lieden seggen sullen, Ga naar margenoot73 Vraeght de waerseggers, ende duyvels-konstenaers, die daer Ga naar margenoot74 piepen, ende Ga naar margenoot75 binnen ’smonts mompelen: [soo segget] Sal niet een volck sijnen Godt vragen? Ga naar margenoot76 Ga naar margenootd sal men voor de levendige de doode [vragen?]

20

Ga naar margenoot77 Tot de wet, ende tot Ga naar margenoot78 het getuygenisse: Ga naar margenoot79 soo sy niet en spreken na desen woorde, het sal zijn datse Ga naar margenoot80 geenen dageraet Ga naar margenoot81 en sullen hebben.

21

Ga naar margenoot82 Ende een yeder van hen sal Ga naar margenoot83 daer door gaen, hart gedruckt, ende hongerigh; ende het sal geschieden wanneer hem hongert, ende hy seer toornigh sal zijn, dan sal hy Ga naar margenoot84 vloecken op sijnen Koningh, ende Ga naar margenoot85 op sijnen Godt, Ga naar margenoot86 als hy opwaerts sal sien:

22

Ga naar margenoote Ga naar margenoot87 Als hy de aerde aenschouwen sal, siet daer sal benauwtheyt ende duysternisse zijn: Ga naar margenoot88 hy sal verduystert zijn door anghst, ende voort gedreven door donckerheyt.

23

Ga naar margenoot89 Maer [het lant] dat beanghstight was, en sal niet [gantsch] verduystert worden; gelijck als Ga naar margenoot90 Hy het in den eersten tijt verachtelick gemaeckt heeft na ’t lant Ga naar margenoot91 Zebulon aen, ende na het lant Naphthali aen: alsoo heeft Hy het Ga naar margenoot92 in’t laetste heerlick gemaeckt na den wegh Ga naar margenoot93 zeewaerts aen [gelegen] Ga naar margenoot94 over de Iordane, aen Ga naar margenootf Galilea, Ga naar margenoot95 der Heydenen.

[Folio 5v]
[fol. 5v]

margenoot1
Van het woort rolle siet d’aenteeck. Ezra. 6.2. siet oock Ies. 34.4. ende vergl. Hab. 2.2. Apoc. 5. vers 1.
margenoot2
D. met een schrift het welck een yeder kunne lesen: of, na de wijse die in ’t gebruyck is: ofte, na den gemeynen stijl, ofte gewoonte.
margenoot3
And. belangende MAHER SCHALAL CHAS BAZ, D. aengaende sulcks als de name dien ghy uwen jongen sone, als hy sal geboren zijn, geven sult, beteeckent.
margenoot4
De sin is, De Koningh van Assyrien sal haest komen, ende hy sal de Syriers ende de Israëliten berooven. Siet de vervullinge deser Prophetie 2.Reg. 16. vers 9. De sake die den name van den sone des Propheten Iesaie beduydt, wort hier gestelt.
margenoot5
Of, geloofweerdige getuygen. Hebr. ick dede my betuygen getrouwe getuygen. Vergel. Ierem. 32.10. D. soodanige mannen die getuygen konden, dat de Propheet dese Prophetie gedaen hadde, op dat het hier na niemant soude kunnen loochenen ofte in twijffel trecken.
margenoot6
Dit wort hier by gevoeght, tot onderscheyt van verscheydene andere persoonen van qualiteyt, die oock desen name gehadt hebben, als te sien is 2.Reg. cap. 14. vers 29. ende 2.Chron. 24.20. ende cap. 26. vers 5. ende Ezra 5.1. ende cap. 6. vers 14. Luce 1. versen 5, 67.
margenoot7
D. tot mijne huysvrouwe, aldus genoemt van wegen het ampt hares mans. Ofte, om datse mede een Prophetinne was.
margenoot8
Dat is, in de slaepkamer gegaen. Hier mede wort eerbaerlick te kennen gegeven de byslaep des Propheten met sijne huysvrouwe.
margenoot9
Siet boven vers 1.
margenoot10
Ofte, desen jongen, T.w. des Propheten jongh soonken, vers 3.
margenoot11
Dat is, in korter tijt, want als de kinderen een jaer ofte twee oudt zijn, soo roepen sy met gebrokene woorden haren vader ende moeder. Samaria ende Syria is door de Assyriers, een jaer ofte twee na dese Prophetie, overheert ende verwoest geweest.
margenoot12
Damascus was de hooftstadt van Syria, boven cap. 7. vers 8.
margenoot13
Merckt wel dat de Propheet hier seyt, Dat de Koningh van Assyrien den buyt van Samaria soude wech nemen, maer hy en seyt niet, dat hy de stadt soude in nemen. Siet 2.Reg. c. 15. vers 29. ende cap. 16. vers 9.
margenoot14
Samaria was de hooftstadt des Koninckrijcks Israëls, bov. cap. 7. vers 9.
margenoot15
D. in sijne tegenwoordigheyt ende tot sijnen besten.
margenoot16
Hebr. de Heere voer voort tot my te spreken.
margenoot17
Als of hy seyde, Om dat dit volck veracht de belofte der Goddelicker hulpe tegen die beyde Koningen (van dewelcke bov. cap. 7. gesproken is) ende sich liever op de groote macht van Assyrien wil verlaten, haer inbeeldende, dat de hulpe die ick hen belooft hebbe, maer een kleyn beecxken en is, gelijck de beke Siloah, maer dat de hulpe der Assyriers is als een geweldige stroom: Soo sal ickse door de Assyriers plagen ende verderven, gelijck vers 7. geseyt wort.
margenoot18
Te weten, het Ioodsche volck, of immers een groot deel des selven, Te weten, die, die den woorde Godes geen geloove en geven. Want onder dit volck waren noch eenige Vrome ende Godtsalige, die de Heere sijne leerjongeren noemt, onder vers 16.
margenoot19
Dit was een waterbeke te Ierusalem, daer een fonteyne uytsproot. Siet Psalm 46. vers 5. ende Ioan. cap. 9. vers 7.
margenoot20
Siet de aenteeck. Nehem. 2.13.
margenoot21
D. midlerwijle dat dese beyde Koningen vrolick zijn, die vaste hope hebbende, dat sy het Ioodsche lant sullen overweldigen: Soo siet, etc. als volght vers 7.
margenoot22
T.w. over de ongeloovige Ioden. siet vers 6.
margenoot23
T.w. de wateren van de riviere Euphrates. Dit is een tegenstellinge tegen de wateren van Siloah, vers 6.
margenoot24
D. alle sijne treffelicke Vorsten ende Krijghs-oversten, met haer onder hebbende volck, daer de Koningh van Assyrien van roemt, Iesa. 10.8, 13.
margenoot25
D. hy sal sich verheffen, Te weten, Sanherib de Koningh van Assyrien, van den welcken de Propheet hier spreeckt als van eene groote riviere. And. sy sal op komen, T.w. de riviere.
margenoot26
T.w. des volcks, of, hare, Te weten, volckeren.
margenoot26
T.w. des volcks, of, hare, Te weten, volckeren.
margenoot27
Hebr. veranderen, Te weten, van plaetse.
margenoot28
Dat is, door het Ioodsche lant.
margenoot29
T.w. het Ioodsche lant.
margenoot30
D. hy sal alle vaste steden in Iuda soo haestelick overvallen ende in nemen, als of sijn leger een waterstroom ware. Siet de volvoeringe door Sanherib ten tijde Hizkia 2.Reg. 18.
margenoot31
D. tot dat hy de hooftstadt, Te weten, Ierusalem, belegere ende benauwe. siet 2.Reg. 18. vers 17. Doch men kan dit oock verstaen gesproken te zijn van den uytersten noot daer de Ioden in vervallen souden, alsoo namelick datter weynigh aen ontbreken soude, of sy souden allegaer verloren gaen.
margenoot32
D. de verscheydene deelen sijnes legers: Men noemt noch heden ten dage vleugelen de deelen der legers.
margenoot33
Of, O ghy Godt, die met ons zijt. aldus wort Christus de Sone Godes genoemt, die het hooft sijner Kercke is, die te dier tijt in het lant van Iuda was. siet bov. cap. 7. vers 14.
margenoot34
Dit is een aensprake tot den Koningh van Assyrien, ende d’andere natien, die haer met hem tegen de Ioden, ofte de Kercke Godes, doch insonderheyt tegen de stadt van Ierusalem verbonden hadden: Te gelijcke is ’t een voorsegginge tot troost der vromen, dat de Assyriers wel souden Ierusalem willen belegeren, maer dat sy die stadt, noch het Koninckrijcke van Iuda, niet en souden overweldigen, gelijck sy voorgenomen hadden, maer dat sy met schande souden moeten daer van trecken. Het is eene heylige Ironïa, ofte bespottinge, als oock in het volgende vers. Siet de vervullinge deser Prophetie 2.Reg. cap. 19. vers 35.
margenoot35
Of, ter neder gesmeten, of, verplettert, ende soo in ’t volgende. Siet Iesa. 7.7.
margenoot36
Hebr. alle verreheden des lants, ofte, der aerde.
margenoot37
Te weten, met u harnasch ende sweert, Dat is, bereyt u ter oorloge.
margenoot38
De sin is, Doet al wat ghy kondt, het sal al te vergeefs zijn, ghy en sult niet uytrichten, aengesien Immanuël, Dat is, Godt met ons is.
margenoot39
Te weten, hoe ghy het Ioodsche lant sult vermeesteren.
margenoot40
Als boven cap. 7. vers 7.
margenoot41
De Propheet siet op den name van Immanuël den Sone Godes gegeven, boven cap. 7. vers 14. ende hier vers 8. Ende hy wil hier te kennen geven, dat Christus die de beschutter ende beschermer sijner Kercke is, het Koninckrijcke van Iuda beschermen soude, dewijle hy besloten hadde uyt die stamme sijne menschelicke nature aen te nemen, eer dat al het regiment gantschelick van Iuda wech soude genomen zijn ende blijven. Eenige setten het over: Want [hier is] Immanuël.
margenoot42
Hebr. met sterkinge, of, aengrijpinge der hant. waer door men kan verstaen de krachtige werckinge des Geests Godts in den Propheet ende de gene die hem volgen souden.
margenoot43
Dat is, dat ick met de Godtsalige Ioden, de zeden ende manieren van doen deses volcks, Te weten, des meerderen deels des volcks te Ierusalem, dewijle het godtloos is, niet en souden na volgen, mistrouwende der belofte Godes, ende ons meer verlatende op menschelicke, dan op Goddelicke hulpe, gelijck sy doen.
margenoot44
T.w. ghy Iesaia, ende ghy alle die den Heere vreest, en sult niet stracks seggen, gelijck de meeste hoop deses volcks, Wy willen een verbont maken met den Koningh van Assyrien, tegen die andere Koningen, die ons dreygen ende quellen, haer daer soo seer op verlatende, dat sy de beloften Godes kleyn achten, ja versmaden.
margenoot45
Te weten, dese boose ongeloovige Ioden, die de beloften Godes verachten.
margenoot46
Of, gelijck men nu spreeckt, Een ligue.
margenoot47
Dat is, en vreest niet het gene daer mede sy u soecken te verschricken. Ofte, en vreest niet gelijck dit volck doet.
margenoot48
Te weten, deses volcks, het welck seer bevreest is voor die groote macht dier beyder Koningen. siet boven cap. 7. vers 2.
margenoot49
Anders, en verveert [d’andere] niet.
margenoot50
T.w. ghylieden die geloovigh zijt, ende u gantschelick op Godes beloften verlaett.
margenoot51
D. dienen, gelijck men schuldigh is sulcken heyligen Godt te dienen, T.w. met kinderlicke vreese ende vertrouwen, niet twijfelende aen sijne beloften. Dit is te verstaen van den Heere Christo, die hier genoemt wort, de HEERE der heyrscharen, van den welcken wijders in’t volgende gesproken wort.
margenoot52
D. hy is’t dien ghy vreesen moet, ende voor den welcken ghy u te verschricken hebt, als ghy hem vertoornt hebt.
margenoot53
De Heere Christus sal u-lieden oock heyligen door sijn bloet ende geest, ende voorts u-lieder eere ende troost, toevlucht ende bescherminge zijn, waer van het uyterlick heylighdom een teecken was.
margenoota
Iesa. 28.16. Luce 2.34. Rom. 9.33. ende 1.Petr. 2.7.
margenoot54
Dat is, den tween Koninckrijcken, Te weten, van Iuda, ende der tien stammen. Doch verstaet dit alsoo, dat de geloovige dier beyder Koninckrijcken hier onder niet begrepen en zijn.
margenoot55
Dat is, des volcks van Israël.
margenoot56
T.w. der Israëliten.
margenoot57
Anders, vele sullen aen deselve, of, tegen de selve, Te weten, steen ende rotzsteen, of, nette ende strick. Of, vele der selver sullen sneuvelen.
margenoot58
Te weten, aenloopende, ende haer stootende aen dien steen. Want dewijle sy de aengebodene genade des Heeren, door ongeloove souden verwerpen, soo soude haer deselve tot grootere verdoemenisse gereycken.
margenootb
Matth. 21.44. Luce 20.18.
margenoot59
Dit is een vervolgh, ofte aenhangh der woorden Godes, vers 11. ende dat hier staet, dat beveelt Godt, Te weten, Christus de Sone Godes, den Propheet Iesaie. De sin is, Dat het getuygenisse ende de leere die Godt liet verkondigen, aengaende sijne genade, ende by namen van den Messia, allen godtloosen ende ongeloovigen, als een toegebonden, verzegelt, ende versloten boeck ofte brief soude zijn, ende alleen van die soude verstaen ende aengenomen worden, die als sijne ware discipelen, van hem inwendigh geleert ende verlicht souden zijn door de kracht des Heyligen Geests. siet Iesa. 29.11. ende 54.13. Ierem. 31.34. Ioan. cap. 6. vers 45.
margenoot60
Ofte, de leere.
margenoot61
And. onder de gene die van my geleert zijn.
margenoot62
T.w. om dat de Heere tot my gesproken heeft, etc. vers 11. Als of hy seyde, Ick wil vaste op den Heere staen, ende my op sijne beloften sekerlick verlaten.
margenoot63
D. die rechtveerdelick vertoornt zijnde, sijne weldadigheyt den godtloosen Ioden onttogen heeft, dewijle hyse straffen wil.
margenoot64
Dit zijn de woorden Christi, (als klaerlick blijckt uyt Hebr. 2.13.) die hier den Propheet troost ende versterckt tegen den haet der booser menschen, met sijn eygen exempel, als of hy seyde: Wedervaert my selfs die schande in mijn persoon, in de bedieninge mijnes leerampts: Soo en laet het u, O Iesaia, geen wonder geven, dat u smaet en spijt wort aengedaen.
margenootc
Hebr. 2.13.
margenoot65
T.w. die uyt Godt geboren zijn, die neerstelick mijn woort hooren ende betrachten.
margenoot66
D. Godt de Vader, verweckende in haer door mijne predicatie, ende de werckinge des Heyligen Geestes, het geloove ende gehoorsaemheyt.
margenoot67
T.w. om te onderwijsen, ende te verlossen, Ioan. 6. vers 37. ende 17.12. Want hier spreeckt Christus.
margenoot68
D. vele hebben eenen afkeer van ons, ende haten ons, om dat hare godtloosheyt van ons gestraft wort.
margenoot69
D. onder de Israëliten.
margenoot70
Dit zijn noch de woorden Godes, tot Iesaiam, ende tot de Godtvreesende Ioden.
margenoot71
T.w. de ongeloovige Ioden, of Hierosolymitanen.
margenoot72
T.w. tot u, Iesaia, ende tot andere Godtsalige, die in den waren Godt gelooven.
margenoot73
T.w. hoe ghy ende wy van de vyanden sullen verlost worden. Siet van dese waerseggers Levit. 19. op vers 31. ende cap. 20. op vers 6.
margenoot74
Ofte, kirren.
margenoot75
Ofte, popelen, D. die hare voorseggingen met een duystere onverstandige stemme voort brengen.
margenoot76
De sin is, Sullen die, die leven, voor haer selven de doode vragen? gelijck Saul gedaen heeft, 1.Sam. 28.11. Hy wil seggen, dat sulcks den kinderen Godes geensins en betaemt. Anders aldus: Vraeght niet een volck sijne goden? voor de levendige de doode? verstaende dat het zy een bestraffinge van de ongerijmtheyt der afgodendienaers, die de doode afgoden vragen tot profijt van de levendigen.
margenootd
Deuter. 18.11.
margenoot77
D. tot de boecken Mosis. Siet Luce 16.29.
margenoot78
D. tot de openbaringen die Godt de Propheten gedaen heeft, Te weten, sal men gaen om te vragen.
margenoot79
D. indien sy Mosen, ende de ware Propheten niet en willen hooren, ende haer na hare leere schicken.
margenoot80
Ofte, geen licht. ’t Hebreeusch woort beteeckent eygentlick den dageraet, D. het aenbrekende licht, als de sonne begint op te gaen, het welck meer een scheemeringe, dan dagh is. D. sy sullen des Hemelschen lichts, ende des rechten verstants der verborgentheden Godes, als oock sijner genade, niet deelachtigh worden: maer met allerley geestelicke ende lichamelicke elenden gestraft worden. Siet Iob 18. op vers 18. Psalm 84. op vers 12. And. [soo is’t] om datter geen dageraet by hen en is. Anders, soo niet, laetse na dat woort spreken, dat geenen dageraet en heeft, D. die het woort der Propheten verachten, ende alsoo doen blijcken, datse geen Hemelsche verlichtinge en hebben, laett die spreken na het woort der waerseggers, ofte der duyvels-konstenaers.
margenoot81
Hebr. by hem, ofte, in hem, D. by geen van hen allen. Hy spreeckt van alle de godtloose Israëliten, als van eenen. Alsoo oock versen 21, 22.
margenoot82
T.w. om dat sy den raet Godes niet en willen volgen.
margenoot83
T.w. door het lant van Iuda ende Israël hulpe ende troost soeckende. Het schijnt dat dit moet gepast zijn op de tijden des Koninghs Zedekie, doe de stadt Ierusalem van de Chaldeen is in genomen. Siet 2.Reg. 25.6, 7.
margenoot84
T.w. om dat hijse niet beschut noch beschermt en heeft.
margenoot85
T.w. om dat hyse niet verhoort en heeft, als sy hem, op hare wijse, aengeroepen hebben, namelick door offerhanden ende beelden-eeringe. And. op sijne goden.
margenoot86
And. ende opwaerts sien, T.w. of haer eenige hulpe van Godt soude komen. Doch dit om hooge sien en soude niet komen uyt geloove, maer uyt ongedult, ende door den uytersten noot daer toe gedrongen zijnde, als 2.Sam. 22.42.
margenoote
Iesa. 5.30.
margenoot87
And. oock sal hy de aerde aenschouwen, ende siet, etc.
margenoot88
De sin is, Waer hy sich keert of wendt, hy en sal noch hulpe noch troost vinden.
margenoot89
Hier beginnen sommige ’t negende Capittel: Immers begint hier de Propheet het volck te troosten, na dat hy het in de naestvoorgaende versen door sware dreygementen verschrickt hadde: als of hy seyde, Al hoewel Godt de Heere sijn lant, D. het lant van Israël, swaerlick heeft aengetast, doe hy het selve eerst door Tiglath Pileser (2.Reg. 15. vers 29.) heeft laten bederven, ende daer na noch swaerder het gantsche lant aen de zee, ende het gene dat over de Iordane leyt, ja oock Galileam, die aen de grenzen der Heydenen streckt, door Salmanassar, gestraft heeft: Soo en sal hy nochtans niet toe laten, dat het in de uyterste duysternisse ende elende verblijve: maer het volck dat in duysternisse sitt, of wandelt, sal ten tijde Christi heerlick gemaeckt worden, gelijck hier in het gemeyn geseyt wort, ende daer na bysonderlick in het volgende Capittel.
margenoot90
Te weten, Godt de Heere.
margenoot91
Verstaet hier door het lant Zebulon ende Naphthali, het lant der tien stammen, die de Propheet hier noemt, om dat de verlosssinge eerst in deselve begonnen heeft, Te weten, door de predicatie Christi. Matth. 4. versen 12, 13, 14, 15.
margenoot92
Ofte, ten laetsten, in de laetste tijden.
margenoot93
Verstaet hier de Galileische zee, anders, de zee Genezareth, of Tiberiadis genoemt.
margenoot94
Anders, aen dese zijde der Iordane. Het Hebreeusch woort beteeckent soo het een, als het ander. And. ontrent de Iordane.
margenootf
Matth. 4.15.
margenoot95
Aldus genoemt, om dat die van Tyro, Zidon, ende andere Heydensche natien westwaert, ende andere oostwaert daer aen paelden. And. aen het volckrijcke Galilaea, ’t welck is neder Galilea, by de zee Genezareth of Tiberiadis gelegen, ’t welck volckrijck was, om dat het vruchtbaer was, als te sien is Deut. 33.23. Siet van onder ende boven Galilea 1.Reg. 9. op vers 11. ende Ezech. 47. op vers 8.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken