Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

Prophetie van den ondergangh der Babyloniers door de Persen ende Meden, vers 1. tot troost des volcks Godes, het welck van haer was geplaeght geworden, 2. bangigheyt hier uyt rijsende, 3. de Propheet spreeckt de Babyloniers spottelick aen, 5. Gesichte des Propheten, 6. aengaende den val Babels, 9. aensprake aen de Ioden, 10. Prophetie van de straffen die de Edomiten souden over komen, 11. als oock het steenachtigh Arabien, 13. barmhertigheyt des volcks van Thema, aen de vluchtige Dedaniten, 14. Ondergangh van Kedar, 16.

1

Ga naar margenoot1 DE Last Ga naar margenoot2 der woestijne aen de zee. Gelijck de wervelwinden in het zuyden Ga naar margenoot3 henen door gaen, sal Ga naar margenoot4 hy Ga naar margenoot5 uyt de woestijne komen, uyt Ga naar margenoot6 een vreeslick lant.

2

Ga naar margenoot7 Een hart gesichte is my te kennen

[Folio 11r]
[fol. 11r]

gegeven: Ga naar margenoot8 Die trouwloose handelt trouwlooslick, ende die verstoorder verstoort: Ga naar margenoot9 treckt op, Ga naar margenoot10 O Elam, Ga naar margenoot11 belegertse, Ga naar margenoot12 O Media, Ga naar margenoot13 ick hebbe alle Ga naar margenoot14 hare suchtinge doen ophouden.

3

Ga naar margenoot15 Daerom zijn mijne lendenen vol van groote kranckheyt, bange ween hebben my aengegrepen, gelijck de bange ween eener die baert: ick kromme my Ga naar margenoot16 van hooren, ick worde ontstelt van ’t aensien.

4

Ga naar margenoot17 Mijn herte dwaelt, grouwen verschrickt my, Ga naar margenoota Ga naar margenoot18 de schemeringe Ga naar margenoot19 daer ick na verlanght hebbe, Ga naar margenoot20 stelt Ga naar margenoot21 hy my tot bevinge.

5

Ga naar margenoot22 Bereyt de tafel, Ga naar margenoot23 siet toe ghy Ga naar margenoot24 wachter, eett, drinckt: Ga naar margenoot25 maeckt u op ghy Vorsten, Ga naar margenoot26 bestrijckt den schilt.

6

Ga naar margenoot27 Want aldus heeft de Heere tot my geseyt, Gaet henen, Ga naar margenoot28 sett eenen wachter, laett hem Ga naar margenoot29 aenseggen wat hy siet.

7

Ende Ga naar margenoot30 hy sagh Ga naar margenoot31 eenen wagen, een paer ruyters, Ga naar margenoot32 een wagen [met] ezels, een wagen [met] kemels: ende Ga naar margenoot33 hy merckter seer naeuwe op, met groote opmerckinge.

8

Ende Ga naar margenoot34 hy riep, Ga naar margenoot35 Een leeuw: Heere, Ga naar margenootb Ga naar margenoot36 ick stae op den wacht-toren gedurighlick by dage, ende op mijne hoede sette ick my gantsche nachten.

9

Ga naar margenoot37 Ende siet nu, Ga naar margenoot38 daer komt een wagen mannen, [ende] Ga naar margenoot39 een paer ruyters: doe antwoordde Ga naar margenoot40 hy, ende seyde, Ga naar margenootc Babel is gevallen, sy is gevallen, ende alle de gesnedene beelden harer goden heeft Ga naar margenoot41 hy verbroken tegen d’aerde.

10

Ga naar margenoot42 O mijne dorsschinge, ende Ga naar margenoot43 de tarwe mijnes dorschvloers! wat ick gehoort hebbe van den HEERE der heyrscharen, den Godt Israëls, dat hebbe ick u-lieden aengeseyt.

11

Ga naar margenoot44 De Last van Ga naar margenoot45 Duma. Men roept Ga naar margenoot46 tot my Ga naar margenoot47 uyt Seir: Ga naar margenoot48 Wachter [kolom] Ga naar margenoot49 wat isser van de nacht? wachter wat isser van de nacht?

12

Ga naar margenoot50 De wachter seyde, Ga naar margenoot51 de morgenstont is gekomen, ende Ga naar margenoot52 ’t is noch nacht: wilt ghylieden Ga naar margenoot53 vragen, Ga naar margenoot54 vraeght; Ga naar margenoot55 keert weder, Ga naar margenoot56 komt.

13

De Last tegen Arabia. Ga naar margenoot57 In den woude van Arabia sult ghylieden vernachten, O ghy reysige geselschappen Ga naar margenoot58 van Dedanim.

14

Komt den Ga naar margenoot59 dorstigen te gemoete [met] water: de inwoonders Ga naar margenoot60 des lants van Thema zijn Ga naar margenoot61 den vluchtigen Ga naar margenoot62 met sijn broot bejegent.

15

Want sy vluchten Ga naar margenoot63 voor de sweerden, voor het uytgetrockene sweert, ende voor den gespannenen boge, ende voor de swarigheyt des krijghs.

16

Want alsoo heeft de Heere tot my geseyt, Ga naar margenoot64 Noch binnen een jaer, Ga naar margenoot65 gelijck de jaren eens daghlooners zijn, soo sal al Ga naar margenoot66 de heerlickheyt Ga naar margenoot67 van Kedar t’onder gaen.

17

Ende het over gebleven getal Ga naar margenoot68 der schutters, Ga naar margenoot69 de helden der Kedarenen, sullen Ga naar margenoot70 weyniger worden, want de HEERE de Godt Israëls heeft het gesproken.

margenoot1
D. Een sware Prophetie over de woestijne aen de zee. Siet. Ies. 13.1.
margenoot2
Dat hier mede Babel beteeckent wort, is af te nemen uyt vers 9. Ende het wort aldus genoemt, om dat het lant daer ontrent woest ende ledigh soude gemaeckt worden, ja als een zee liggen soude, door dien de Koninginne Nitocris de groote riviere Euphrates, daer heeft laten in leyden, om door dat middel hare vyanden daer uyt te houden. Vergel boven 19.5. Sy heeft laten graven de breedte van drie hondert en twintigh stadien, behalven noch veel kreken hier en daer, bedervende veel lant en lieden. Andere meynen, dat Babel daerom een woestijne der zee genoemt wort, om datter van nature veel poelen, meyren, en staende wateren waren, die oock zeen by de Hebreen genoemt worden. Andere, ten aensien van de menighte der menschen die daer in woonden, ende alle dage uyt en in gingen en vloeyden.
margenoot3
D. plegen door te dringen, T.w. met groote kracht ende ongestuymigheyt. Hebr. om door te gaen, T.w. gestelt zijn. And. gelijck de wervelwinden in het zuyden, door treckende komt hy uyt de woestijne, uyt het vreeslicke lant.
margenoot4
T.w. Cyrus, of, de last, D. de straffe, T.w. over Babel. And. het, T.w. het leger Cyri.
margenoot5
D. uyt Persen ende Meden. Tusschen dese landen ende Babylonien, is een groote woestijne, die Cyrus met sijn leger moeste passeeren, als hy na de stadt Babylon woude komen.
margenoot6
Aldus noemt de Propheet het lant der Persen ende der Meden, om dat het lant van Babylonien van Cyro den Koningh der Persen ende Meden is overwonnen, ende jammerlick verwoest geworden.
margenoot7
De eerste woorden deses vers zijn de woorden des Propheten, die hier sijnen last, D. het gene hem in een gesichte van Godt was te kennen gegeven, hart noemt, om dat Godt de Babyloniers daer door dreyghde swaerlick te sullen straffen.
margenoot8
Hier spreeckt Godt van den Koningh te Babel, die in sijne gewoonlicke trouwloosheyt ende verstooringe van andere natien, dagelicks was voort varende, ende vele onder sijne tyrannije dede suchten.
margenoot9
T.w. om de Babyloniers te straffen.
margenoot10
D. ghy Elamiten, D. ghy Persen, als Act. 2.9.
margenoot11
T.w. de stadt van Babel, of, belegert hem, T.w. den Koningh te Babel.
margenoot12
Dat is, Ghy Meden. Hier noemt Godt de Heere die natien (T.w. de Persen ende Meden) door dewelcke hy hondert ende seventigh jaren daer na, soo eenige rekenen, het Koninckrijcke van Babylonien verstooren soude.
margenoot13
Ofte, ick sal al hare suchtinge doen ophouden.
margenoot14
T.w. des Ioodschen volcx, ’t welck soo in de stadt, als in het gantsche Rijcke van Babel was suchtende van wegen de langhdurige gevangenisse, uyt dewelcke sy eyndelick door den Koningh Cyrum zijn verlost geworden, latende haer na haer vaderlant toe trecken, na dat hy Babel hadde in gekregen. Doch eenige nemen het laetste lidt deses vers in desen sin, Ick sal een eynde maken van al het suchten der Babyloniers, T.w. der godtloose Babyloniers. Ende soo is het dan soo veel geseyt, als, Ick sal het suchten door de godtloose Babyloniers veroorsaeckt, doen ophouden. Dusdanige maniere van spreken is oock Gen. 18.20. het geroep van Sodom, D. door die van Sodom veroorsaeckt.
margenoot15
T.w. om dat ick hoore, dat de Persen ende Meden komen aen gemarcheert, om de stadt Babylon te belegeren, te bestormen, in te nemen, te plunderen, te verwoesten, ende te vernielen alles watter in of ontrent is.
margenoot16
D. als ick het hoore.
margenoot17
D. mijne gedachten wandelen omher, ick en weet niet waer henen ick my van schrick ende van benauwtheyt sal keeren ofte wenden.
margenoota
Iob 7.3.
margenoot18
Ofte, mijne gewenschte schemeringe. Anders, de duysternisse, D. de nacht, dien ick begeerde, T.w. om te mogen gerustelick slapen. Andre verstaen hier door de schemeringe, den morgenstont, daer men na wenscht ende verlanght, alsmen des nachts niet heeft kunnen slapen, want dan valtmen gemeynlick in den slaep.
margenoot19
Hebr. eygentlick, mijner omhelsinge.
margenoot20
D. verandert hy my.
margenoot21
T.w. Godt. Andere, de vyant, die aenkomt met sijn schrickelick leger.
margenoot22
Stelt alles op de tafel in goede ordre. Hier spreeckt Godt, of de Propheet, de Babyloniers ironicè aen, ende het is soo veel als of hy seyde, Maeckt vry goet cier, als ghy maer de wacht bestelt, soo is’t genoegh. Maer eer ghy het vermoedt, sal u de vyant op den hals komen, alsoo dat Koningh ende Vorst sal moeten op de beenen zijn met de wapenen in de hant.
margenoot23
Als of hy seyde, Laett de wacht de sorge bevolen zijn, maeckt ghylieden u vrolick, zijt onbekommert.
margenoot24
Hebr. wacht.
margenoot25
Eenige nemen dese woorden als tot de Vorsten van Babel ironicè gesproken te zijn, gelijck stracks geseyt is, in desen sin, Terwijle ghylieden bancketeert, sal onversiens de wachter roepen, maeckt u op, de vyant is voorhanden, etc. Andere verstaen hier de Vorsten der Persen ende der Meden, als of Godt, of de Propheet tot hen seyde, Maeckt u op ten strijde, terwijle de Babyloniers goet cier maken ende sorgeloos zijn, tastse aen, overvaltse, etc.
margenoot26
De krijghslieden plechten hare schilden, of rondassen, met olie te besmeeren, om die glat ende klaer te maken. Ende onder het woort schilt, kanmen hier bequaemlick verstaen alle krijghsrustinge ende wapenen, soo dat bestrijckt den schilt, soo veel te seggen is, als bereyt u ten strijde.
margenoot27
Hier spreeckt de Propheet wederom in sijnen eygenen persoon, verhalende het visioen ’t welck hy gesien heeft.
margenoot28
Als of de Heere tot den Propheet seyde, op dat ghy des te meer mooght versekert wesen van den ondergangh der Babyloniers, soo neemt noch een getuyge tot u, het zy een Propheet, of discipel der Propheten, of yemant uyt den volcke, die u bericht doe van het gene dat hy gesien heeft.
margenoot29
T.w. u O Iesaia, ofte, de Babyloniers.
margenoot30
T.w. de wachter dien ick gestelt hadde, ende Hy sagh, D. hy riep of bootschapte dat hy sagh.
margenoot31
And. wagenen, twee rijgen, ofte, benden, ruyters, etc.
margenoot32
D. een wagen van ezels [of muylen] ende een wagen van kemelen getrocken. Hier wort beschreven de aenkomst van den heyrtocht Cyri, als hy soude marcheeren om Babylon te gaen belegeren. Want door de wagens moetmen hier verstaen heyrwagens.
margenoot33
Hebr. Hy merckter op met merckinge, met veelheyt, ofte, grootheyt der opmerckinge.
margenoot34
T.w. de wachter.
margenoot35
T.w. isser voorhanden, verstaende door den leeuw den Koningh Cyrum, komende om Babylon te belegeren. Anders, [als] een leeuw, D. met een groote ende vervaerlicke stemme.
margenootb
Habak. 2.1.
margenoot36
Ofte, Ick sal gedurighlick op de vvacht-plaetse staen.
margenoot37
Ofte, ende siet dit aen.
margenoot38
And. Siet daer is alreets een vvagen eenes mans met tvvee peerden in gekomen, T.w. in de stadt Babel.
margenoot39
Ofte, tvvee hoopen ruyters. alsoo oock vers 7.
margenoot40
T.w. de wachter, ofte, die in den wagen was.
margenootc
Ierem. 25.12. ende 51.8. Apoc. 14.8. ende 18.2.
margenoot41
T.w. Godt de Heere, of Cyrus, door het bevel des Heeren.
margenoot42
Hier spreeckt de Propheet het volck Godes aen, ende noemt het sijne dorschinge, of sijn dorsch-gevvas, om dat hy het selve voorseyt hadde, dat het na Babylonien gevoert, ende aldaer gedorscht, D. gequelt ende jammerlick geplaeght soude worden, gedurende de seventigh jaren harer gevangenisse. Siet diergelijcke manieren van spreken Iesa. cap. 25. vers 10. ende 41.15. Ier. 51.33. Mich. 4.13.
margenoot43
Of, het koorn mijnes dorschvloers. Hebr. de sone mijnes dorschvloers. siet de aent. Iob 5. op vers 7.
margenoot44
Siet Ies. 13.1.
margenoot45
D. Idumea, of Edom, alsoo staet’er Iob 32.2. Ram, voor Aram.
margenoot46
Den Propheet Iesaiam, die tot een wachter over het Ioodsche volck gestelt was.
margenoot47
D. eener uyt Seir roept tot my, D. een Edomiter. De Propheet neemt hier den bergh Seir (gelegen in het lant der Edomiten, Gen. c. 36. ende Deut. c. 2.) voor het geheele lant der Edomiten.
margenoot48
D. ghy Propheet Iesaia, die u selven uyt geeft voor eenen wachter over Iuda ende Israël. Siet Ezech. 3.17.
margenoot49
De woorden der Edomiten spotswijse gesproken, als of sy seyden, Ghy Propheet hebt voor desen vele geseyt van den nacht, ofte het ongeluck, dat ons, ende onse naburen soude over komen, maer wy genieten al vast den morgen, D. den gelucksaligen tijt, in welcken wy u-lieden niet meer onderworpen en zijn, maer van de tijden af, dat wy uwes Koninghs Iorams jock afgeworpen hebben, tot nu toe, hebben wy onsen eygenen Koningh, 2.Reg. 8.20.
margenoot50
D. ick Iesaia spreke u-lieden, O ghy Edomiten, dit toe.
margenoot51
Als of hy seyde, Het is waer, ghylieden hebt nu lange in goede ruste geseten, Maer dit sult ghy weten, dat ghy korts van de Assyriers sult overvallen worden, T.w. als sy uwe naburen sullen aentasten.
margenoot52
Of, het sal oock nacht vvorden, als of hy seyde, Na dese ruste sal u elende over komen.
margenoot53
T.w. den Heere, namelick, door my, hoe het u gaen sal. And. soecken, T.w. den Heere.
margenoot54
D. soo doet het met ernst, en drijft den spot niet met Godt nochte met my sijnen dienaer.
margenoot55
Bekeert u van uwe boose wegen tot den wegh der gerechtigheyt, welcke de rechte wegh is.
margenoot56
Komt tot ons, die het volck Godes zijn.
margenoot57
D. van bangigheyt voor de Assyriers sult ghylieden u in de woestijne by nachte versteken.
margenoot58
D. der Dedaniten. Dese waren nakomelingen Dedans, des soons Ioksans, des soons Abrahams uyt Ketura, Gen. 25.3. And. in de paden van Dedanim, of, in de vvegen van Dedanim. Siet wijders Ier. 25. op vers 23.
margenoot59
T.w. den Dedaniten.
margenoot60
In woest Arabien gelegen, eertijts de Ismaëliten toekomende. Want Thema was een sone Ismaëls, Gen. 25.15.
margenoot61
Of, den ommedoolenden.
margenoot62
D. met het broot het welck Hy (T.w. de Dedaniter) van doen hadde, op dat hy van honger niet sterven en soude, ende de Propheet noemt het sijn broot (T.w. des Dedaniters) om datmen schuldigh was hem het selve in sijnen noot mede te deylen. Immers wort hier beschreven de groote noot daer in de Arabiers souden vervallen, die vluchtende voor hare vyanden, souden genootsaeckt zijn hare naburen om water ende om broot te bidden.
margenoot63
Hebr. voor het aengesichte der svveerden, etc. ende alsoo in’t volgende. Ende verstaet hier de sweerden ende bogen der Assyriers, der krijghslieden Sanheribs.
margenoot64
Of, noch binnen ’s jaers, T.w. van dien tijt te rekenen in welcken dit gesproken wort.
margenoot65
Siet Iesa. 16.14.
margenoot66
Of, eere. Siet Iob c. 19. op vers 9.
margenoot67
D. der Kedarenen. Kedar was een sone Ismaëls, Gen. cap. 25. beteeckenende somtijts ’t geheele steenachtigh Arabien, Psal. 120.5.
margenoot68
Dese mannen hebben noch behouden den aert hares voorvaders Ismaëls, die een treffelick schutter was, Genes. 21.20.
margenoot69
Hebr. de helden der kinderen Kedars.
margenoot70
Harer vele zijn van de Assyriers doot geslagen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken