Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxvij. Capittel.

Hizkia treurt, ende laet den Propheet Iesaia versoecken, dat hy Godt wille bidden, vers 1, etc. Iesaia troost ende sterckt den Koningh Hizkia met Godts Woort, 6. Sanherib hoorende, dat de Koningh der Mooren quam om tegen hem te strijden, sendt weder boden tot Hizkia met godtslasterlicke brieven, 9, etc. Daer op Hizkia in het Huys des Heeren een seer vyerigh gebedt doet, 14. ende ontfanght door Iesaia eene seer troostelicke antwoorde van Godt, 21. Godts Engel slaet de Assyriers, 36. Sanherib wort te Nineve van sijn eygen sonen omgebracht, 37, 38. Vergelijckt 2.Reg. cap. 19.

1

ENde het geschiedde, als de Koningh Hizkia Ga naar margenoot1 [dat] hoorde, soo Ga naar margenoot2 scheurde hy sijne kleederen, ende bedeckte sich met eenen sack, ende Ga naar margenoot3 gingh in het Huys des HEEREN.

2

Daer na sondt hy Eliakim den Hofmeester, ende Sebna den Schrijver, ende de Oudtste der Priesteren, met sacken bedeckt, tot Iesaia den Propheet, den sone van Amoz.

3

Ende sy seyden tot hem, Alsoo seyt Hizkia, Ga naar margenoot4 Dese dagh is Ga naar margenoot5 een dagh der benauwtheyt, ende der scheldinge, ende Ga naar margenoot6 der lasteringen: want de kinderen zijn gekomen tot Ga naar margenoot7 aen de geboorte, ende Ga naar margenoot8 daer en is geen kracht om te baren.

4

Misschien sal de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot9 hooren de woorden van Rabsake, den welcken sijn heere de Koningh van Assyrien gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen ende te schelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft: heft dan een gebedt op Ga naar margenoot10 voor het overblijfsel dat gevonden wort.

[Folio 18v]
[fol. 18v]

5

Ende de knechten des Koninghs Hizkia quamen tot Iesaia.

6

Ende Iesaia seyde tot hen: Soo sult ghylieden tot uwen heere seggen; Soo seyt de HEERE; Vreest niet Ga naar margenoot11 voor de woorden die ghy gehoort hebt, daer mede my Ga naar margenoot12 de dienaers des Koninghs van Assyrien gelastert hebben.

7

Siet ick sal eenen geest in hem geven, dat hy een geruchte hooren sal; ende weder in sijn lant keeren: ende ick sal hem Ga naar margenoot13 door het sweert in sijn lant vellen.

8

Soo quam Rabsake weder, ende hy vondt den Koningh van Assyrien strijdende tegen Ga naar margenoot14 Libna: want hy hadde gehoort, dat hy van Ga naar margenoot15 Lachis vertrocken was.

9

Als Ga naar margenoot16 hy nu Ga naar margenoot17 hoorde van Tirhaka, den Koningh van Cusch, seggen, Hy is uyt getogen om tegen u te strijden: Doe hy sulcks hoorde, soo sondt hy [weder] boden tot Hizkia, Ga naar margenoot18 seggende:

10

Soo sult ghylieden spreken tot Hizkia den Koningh van Iuda, seggende, Laet u uwen Godt niet bedriegen, op welcken ghy vertrouwt, seggende; Ierusalem en sal in de hant des Koninghs van Assyrien niet gegeven worden.

11

Siet ghy hebt gehoort wat de Koningen van Assyrien allen landen gedaen hebben, die Ga naar margenoot19 verbannende; ende soudt ghy gereddet worden?

12

Hebben de goden der volckeren die Ga naar margenoot20 mijne vaders verdorven hebben, deselve gereddet? [als] Gozan, ende Haran, ende Rezeph, ende de kinderen van Eden, die in Telassar waren?

13

Waer is de Koningh van Ga naar margenoot21 Hamath? ende de Koningh van Arpad? ende de Koningh der stadt Sepharvaim, Hena, ende Ga naar margenoot22 Ivva?

14

Als nu Hizkia Ga naar margenoot23 de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die gelesen hadde, gingh hy op in het Huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt voor het aengesichte des HEEREN.

15

Ende Hizkia badt tot den HEERE, seggende;

16

O HEERE der heyrscharen, ghy Godt Israëls, die Ga naar margenoot24 tusschen de Cherubim woont: Ghy selve, ghy alleen zijt de Godt aller Koninckrijcken der aerden, ghy hebt den hemel, ende de aerde gemaeckt.

17

O HEERE, neyght uwe oore, ende hoort; HEERE, doet uwe oogen open, ende siet: ende hoort alle de woorden Sanheribs, Ga naar margenoot25 die gesonden heeft om den levendigen Godt te hoonen.

18

Waerlick, HEERE, hebben de Koningen van Assyrien, Ga naar margenoot26 alle de landen, mitsgaders derselver landerije verwoest:

19

Ende hebben hare goden in het vyer geworpen: want sy en waren geen goden, maer het werck van menschen handen, hout ende steen, daerom hebben sy die verdorven.

20

Nu dan HEERE onse Godt, verlost ons uyt sijne hant, soo sullen alle Koninckrijcken der aerde weten, dat ghy alleen de HEERE zijt.

21

Doe sondt Iesaia de sone Amoz tot Hizkia, om te seggen: Alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Dat ghy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Koningh van Assyrien, Ga naar margenoot27 [hebbe ick gehoort.]

22

Dit is het woort, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonghvrouwe Ga naar margenoot28 de dochter Zions veracht u, sy bespot u, de dochter Ierusalems Ga naar margenoot29 schudt het hooft achter u.

23

Wien hebt ghy gehoont ende gelastert? ende tegen wien hebt ghy de stemme [kolom] verheven? ende uwe oogen om hooge opgeheven? tegen den heyligen Israëls.

24

Door middel Ga naar margenoot30 uwer dienstknechten hebt ghy den Heere gehoont, ende geseyt, Ick hebbe met de menighte mijner wagenen beklommen de hooghte der bergen, de zijden Libanons: ende ick sal sijne hooge cederboomen, ende sijne uytgelesene denneboomen afhouwen, ende sal komen tot sijne uyterste hooghte, in ’t woudt sijnes schoonen velts.

25

Ick hebbe Ga naar margenoot31 gegraven, ende Ga naar margenoot32 de wateren gedroncken: ende ick hebbe met mijne voetsolen alle rivieren der belegerde plaetsen verdrooght.

26

Hebt ghy niet gehoort, dat ick Ga naar margenoot33 sulcks lange te voren gedaen hebbe? ende dat van oude dagen af Ga naar margenoot34 geformeert hebbe? nu hebbe ick dat doen komen, Ga naar margenoot35 dat ghy soudt zijn, om de vaste steden te verstooren, tot woeste hoopen.

27

Daerom waren hare inwoonders Ga naar margenoot36 handeloos, sy waren verslagen ende beschaemt: sy waren [als] het gras des velts, ende de groene gras-scheutkens, [als] het hoy Ga naar margenoot37 der daken, ende Ga naar margenoot38 het brantkoorn, eer het over eynde staet.

28

Maer Ga naar margenoot39 ick weet u sitten, ende u uyt gaen, ende u in komen, ende u woeden tegen my.

29

Om u woeden tegen my, ende dat uwe woelinge voor mijne ooren op gekomen is: soo sal ick Ga naar margenoot40 mijnen haeck in uwe neuse leggen, ende mijn gebitt in uwe lippen, ende ick sal u doen weder keeren door dien wegh, door den welcken ghy gekomen zijt.

30

Ende dat zy u Ga naar margenoot41 een teecken, datmen [in] dit jaer, dat van selfs Ga naar margenoot42 gewassen is, eten sal, ende in het tweede jaer, Ga naar margenoot43 dat daer van weder uytspruyt: maer zaeyt in het derde jaer, ende maeyt, ende plant wijngaerden, ende etet hare vruchten.

31

Want het ontkomene dat over gebleven is van den huyse Iuda, sal wederom nederwaert wortelen, ende het sal opwaert vrucht dragen.

32

Want van Ierusalem sal Ga naar margenoot44 het overblijfsel uyt gaen, ende het ontkomene van den bergh Zion: Ga naar margenoota Den yver des HEEREN der heyrscharen sal dit doen.

33

Daerom soo seyt de HEERE van den Koningh van Assyrien: Hy en sal in dese stadt niet komen, nochte daer eenen pijl in schieten: Ga naar margenoot45 oock en sal hy [met] geen schilt daer voor komen, ende en sal geenen wal daer tegen op werpen.

34

Door den wegh dien hy gekomen is, door dien sal hy weder keeren: maer in dese stadt en sal hy niet komen, seyt de HEERE.

35

Want Ga naar margenootb ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, om mijnent wille, ende Ga naar margenoot46 om Davids mijnes knechts wille.

36

Ga naar margenootc Doe voer d’Engel des HEEREN Ga naar margenoot47 uyt, ende sloegh in Ga naar margenoot48 ’t leger van Assyrien, hondert ende vijf en tachtentigh duysent: ende doe sy hen des morgens vroegh op maeckten, siet die alle waren Ga naar margenoot49 doode lichamen.

37

Soo vertrock Sanherib de Koningh van Assyrien, ende toogh henen, ende keerde weder, ende hy bleef te Ga naar margenoot50 Nineve.

38

Het geschiedde nu, als hy in het huys van Nisroch sijnen Godt, sich neder boogh, dat Adramelech, ende Sarezer sijne sonen, Ga naar margenoot51 hem met den sweerde versloegen, doch sy ontquamen Ga naar margenoot52 in het lant van Ararat: ende Ga naar margenoot53 Esar-Haddon sijn sone wert Koningh in sijne plaetse.

[Folio 19r]
[fol. 19r]

margenoot1
T.w. die woorden die Rabsake gesproken hadde.
margenoot2
Siet bov. 36.22. ende 2.Reg. 19.1.
margenoot3
T.w. om aldaer sijn gebedt voor den Heere op te offeren.
margenoot4
D. dit is de tijt in welcken ick, ende mijn volck geraeckt zijn in groote benauwtheyt, vreesende de belegeringe ende verwoestinge deser stadt.
margenoot5
T.w. In welcken de Assyriers ons seer benauwen, ende leelick schelden.
margenoot6
In welcken de Assyriers den Heere leelick lasteren en schelden.
margenoot7
Hebr. tot aen de breucke. Gelijcke maniere van spreken siet Hos. 13.13.
margenoot8
D. wy zijn in het uyterste perijckel, daer uyt wy ons selven niet en kunnen redden.
margenoot9
D. in achtinge nemen, ende derhalven staet het te hopen, dat hy de Assyriers van wegen hare godtslasterlicke woorden, sal plagen en straffen.
margenoot10
T.w. deses volcks Godes. De tien stammen waren alreets na Assyrien gevoert, oock warender alreets eenige vaste steden in Iuda van de Assyriers in genomen, daer warender noch weynige over gebleven.
margenoot11
Hebr. voor ’t aenschijn der woorden.
margenoot12
Hebr. jongers, D. de knechten, de dienaers. Alsoo wort Iosua genoemt een jonge Mosis, of hy schoon al verre tot sijne jaren gekomen was. siet Gen. 22.5. ende Exod. 33.11.
margenoot13
T.w. door het sweert sijner sonen. siet ond. vers 38.
margenoot14
Siet van dese stadt de aent. 2.Reg. cap. 8. op vers 22.
margenoot15
Daer Rabsake den Koningh gelaten hadde, ende van daer hy hem na Ierusalem gesonden hadde. siet bov. 36.2. Ende siet van Lachis breeder 2.Reg. 14.19.
margenoot16
T.w. de Koningh van Assyrien.
margenoot17
Siet bov. vers 7.
margenoot18
Ende haer oock brieven mede gevende van den selven inhoudt. siet vers 14.
margenoot19
D. ten uytersten toe verdervende. siet Deut. 2. op vers 34.
margenoot20
D. mijne voorouders, ofte voorsaten.
margenoot21
Siet Num. 13. vers 21.
margenoot22
Siet d’aenteeck. 2.Reg. 17.24.
margenoot23
Welcke de boden des Koninghs van Assyrien hem brochten, in dewelcke geschreven stont even het selve dat sijne afgesondene hem alreets geboodschapt hadden.
margenoot24
Siet Exod. 25. vers 22. Num. 7.89. 2.Sam. 6.2. 2.Reg. c. 19. vers 15. Psal. 80. vers 2. ende de aent. aldaer.
margenoot25
Soo door Rabsake, als door sijne brieven.
margenoot26
2.Reg. 19.17. staet, De Heydenen ende haer lant verwoest.
margenoot27
Dit is hier in gevoeght uyt 2.Reg. cap. 19. vers 20.
margenoot28
D. de inwoonders der stadt van Ierusalem, die de vreemde noch niet geschent en hadden. Siet 2.Reg. 19. op vers 21.
margenoot29
Tot een teecken van verachtinge. siet Psalm 22.8.
margenoot30
2.Reg. 19.23. staet, Uwer boden.
margenoot31
T.w. waterputten.
margenoot32
Daer staet 2.Reg. 19.24. vreemde vvateren. Siet de aenteeck. aldaer.
margenoot33
T.w. de onderdruckinge der volckeren, die ghy nu u selven toeschrijft.
margenoot34
D. besloten hebbe te doen. Vergelijckt 2.Tim. 1.9, 10.
margenoot35
Dat is, dat ick u gebruycken soude om, etc.
margenoot36
Hebr. korthandigh, D. sy en hebben geene macht gehadt om u tegenstant te doen, zijnde als of haer de handen waren afgehouwen geweest.
margenoot37
D. dat op de daken wast.
margenoot38
Het welck dorre ende verbrant is eer het in de are schiet. Hebr. brant.
margenoot39
D. O Sanherib, ick weet alle uwe aenslagen.
margenoot40
Een verbloemde reden, genomen van de visschers; te kennen gevende, dat Godt de alderquaetste ende ongebondenste vyanden sijner Kercke in den toom houden, stieren, ende bedwingen kan, dat sy haer boos voornemen niet en kunnen uytvoeren.
margenoot41
T.w. van ’t gene dat ick stracks geseyt hebbe.
margenoot42
Om dat sy haer lant niet en hadden kunnen bouwen, van wegen de inlegeringen ende doortochten der Assyriers in het Ioodsche lant.
margenoot43
D. de vruchten, die in dit jaer weder van selfs wassen sullen. Hier uyt nemen sommige af dat dit een Sabbath ofte Rustjaer geweest is, in het welcke de Israëliten het lant niet en bouwden. Siet Levit. 25.5, 20.
margenoot44
Het overblijfsel der Ioden sal uyt gaen na sijn lant, ende andere plaetsen, het welck sy te voren niet gedaen en hadden uyt vreese der Assyriers.
margenoota
2.Reg. 19.31. Iesa. 9.6.
margenoot45
Hier uyt is af te nemen, dat Sanherib voor Ierusalem niet gekomen en is, om die stadt te belegeren.
margenootb
2.Reg. 20.6.
margenoot46
D. van wegen de belofte, die ick David gedaen hebbe. Siet 1.Reg. 11. op versen 12, 13.
margenootc
2.Reg. 19.35.
margenoot47
T.w. uyt den Hemel.
margenoot48
Siet 2.Reg. 19. vers 35. met de aent.
margenoot49
Hebr. doode doode lichamen. Want het Hebr. peger beteeckent alleen een doot lichaem, ende daer wort noch doode by gevoeght. Het is als of men seyde, een doot aes.
margenoot50
Dit was in die tijden de hofstadt, ofte residentie-plaetse der Koningen van Assyrien.
margenoot51
T.w. eerder vijf en vijftigh dagen vervloten waren, na dat sijn leger van den Engel geslagen was, als eenige afnemen uyt Tob. 1.24.
margenoot52
D. in groot Armenien. siet Genes. 8.4.
margenoot53
Anders genoemt Asnappar, Ezra 4.10. Anders oock Sardanapalus, soo sommige meenen, maer is onseker.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken