Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xlij. Capittel.

Prophetie van de komste des Messiae, ende wat sijn ampt zy, vers 1. hoe hy hem daer in dragen sal, 2. Bystant welcken hem de Heere doen sal, 5. die een jaloers Godt is, 8. ende alles te voren weet, 9. Vermaninge tot dancksegginge voor de ontfangene weldaden, 10. dat oock de bekeerde Heydenen sulcx moeten doen, 11. dewijle de Heere alle hare vyanden overweldigen sal, 13. Voorder Prophetie van de beroepinge der Heydenen, 16. ende straffe der afgodendienaers, 17. Weeklaghte over de verstocktheyt der Ioden, soo des volcks, als der Priesteren, 19. ende haren elendigen staet, 22. van wegen hare sonden, 24. ende verstocktheyt, 25.

1

Ga naar margenoot1 SIet mijn knecht, Ga naar margenoot2 dien ick ondersteune, mijn uytverkoren [in den welcken] mijne ziele Ga naar margenoota een welbehagen heeft: Ga naar margenootb Ick hebbe Ga naar margenoot3 mijnen Geest op hem gegeven, Ga naar margenoot4 hy sal het recht Ga naar margenoot5 den Heydenen Ga naar margenoot6 voort brengen.

2

Hy en sal niet Ga naar margenoot7 schreeuwen, noch sijne [stemme] verheffen: noch sijne stemme op de strate hooren laten.

3

Ga naar margenoot8 Het gekroockte riedt en sal hy niet verbreken, ende Ga naar margenoot9 de roockende vlaswiecke, die en sal hy niet uytblusschen, Ga naar margenoot10 met waerheyt sal hy het recht Ga naar margenoot11 voort brengen.

4

Ga naar margenoot12 Hy en sal niet verdonckert worden, ende Ga naar margenoot13 hy en sal niet verbroken worden, Ga naar margenoot14 tot dat hy Ga naar margenoot15 het recht op aerden sal hebben

[Folio 21r]
[fol. 21r]

bestelt: ende Ga naar margenoot16 de eylanden sullen na Ga naar margenoot17 sijne leere wachten.

5

Alsoo seyt Godt de HEERE, die de hemelen geschapen, ende Ga naar margenoot18 deselve uytgebreyt heeft, die de aerde uyt Ga naar margenoot19 gespannen heeft, ende Ga naar margenoot20 wat daer uyt voort komt: die den volcke [dat] daer op is, den adem geeft, ende Ga naar margenoot21 den geest den genen die daer op wandelen.

6

Ick de HEERE hebbe Ga naar margenoot22 u Ga naar margenoot23 geroepen Ga naar margenoot24 in gerechtigheyt, ende Ga naar margenoot25 ick sal [u] by uwe hant grijpen: ende Ga naar margenoot26 ick sal u behoeden, ende ick sal u geven Ga naar margenoot27 tot een verbont des volcks, Ga naar margenoot28 tot een licht der Heydenen.

7

Om Ga naar margenoot29 te openen Ga naar margenoot30 de blinde oogen: om den gebondenen Ga naar margenoot31 uyt te voeren uyt de gevangenisse, [ende] uyt het gevangenhuys die, die in Ga naar margenoot32 duysternisse sitten.

8

Ick ben Ga naar margenoot33 de HEERE, dat is mijn naem: ende Ga naar margenootc mijne eere en sal ick geenen anderen geven, noch mijnen lof den gesnedenen beelden.

9

Siet, Ga naar margenoot34 de voorgaende dingen zijn gekomen: ende nieuwe dingen verkondige ick, eer dat sy uytspruyten doe ick u-lieden die hooren.

10

Ga naar margenootd Singht den HEERE Ga naar margenoot35 een nieuw liedt, sijnen lof Ga naar margenoot36 van het eynde der aerde: ghy Ga naar margenoot37 die ter zee vaert, ende Ga naar margenoot38 al wat daer in is, ghy eylanden, ende hare inwoonders.

11

Laet de woestijne, ende Ga naar margenoot39 hare steden [de stemme] verheffen, met Ga naar margenoot40 de dorpen [die] Kedar bewoont: laetse juychen Ga naar margenoot41 die in de rotzsteenen woonen, [ende] Ga naar margenoot42 van den top der bergen af schreeuwen.

12

Laetse den HEERE de eere geven, ende sijnen lof in de eylanden verkondigen.

13

Ga naar margenoot43 De HEERE Ga naar margenoot44 sal uyt trecken als een helt, hy sal den yver opwecken als een krijghsman, hy sal juychen, ja Ga naar margenoot45 hy sal een groot getier maken: hy sal sijne vyanden overweldigen.

14

Ga naar margenoot46 Ick hebbe van oudts geswegen, Ga naar margenoot47 ick hebbe my stille gehouden, [ende] my in gehouden: Ick sal uyt schreeuwen, als eene die baert, ick salse verwoesten, ende t’samen opslocken.

15

Ga naar margenoot48 Ick sal bergen ende heuvelen woest maken, ende al haer gras sal ick doen verdorren: ende ick sal de rivieren tot eylanden maken, ende de poelen uytdroogen.

16

Ende ick sal Ga naar margenoot49 de blinde Ga naar margenoot50 leyden Ga naar margenoot51 door den wegh, [dien] sy niet geweten en hebben, Ick salse doen treden door de paden, [kolom] [die] sy niet geweten en hebben: Ick sal de duysternisse voor haer aengesichte ten lichte maken, ende Ga naar margenoote het kromme tot recht: dese dingen sal ick haer doen, ende ick en salse niet verlaten.

17

[Maer] die haer op gesnedene beelden verlaten, die tot de gegotene beelden seggen, Ghy zijt onse goden, Ga naar margenootf die sullen achterwaerts keeren, [ende] Ga naar margenoot52 met schaemte beschaemt worden.

18

Ga naar margenoot53 Hoort ghy doove, ende schouwt aen ghy blinde, om te sien.

19

Wie isser blint dan Ga naar margenoot54 mijn knecht? ende doof gelijck Ga naar margenoot55 mijn bode Ga naar margenoot56 [dien] ick sende? wie is blint gelijck Ga naar margenoot57 de volmaeckte? ende blint gelijck de knecht des HEEREN?

20

Ghy siet [wel] Ga naar margenoot58 vele dingen, maer Ga naar margenootg ghy en bewaertse niet: of Ga naar margenoot59 hy [schoon] de ooren open doet, Ga naar margenoot60 soo en hoort hy doch niet.

21

De HEERE hadde lust Ga naar margenoot61 [aen hem] Ga naar margenoot62 om sijner gerechtigheyts wille: Hy maeckte [hem] groot Ga naar margenoot63 [door] de wet, ende hy maeckte [hem] heerlick.

22

Maer [nu] Ga naar margenoot64 is het Ga naar margenoot65 een berooft ende geplundert volck: sy zijn alle verstrickt in de holen, ende versteken in de gevangenhuysen: sy zijn tot eenen roof geworden, ende Ga naar margenoot66 daer en is niemant diese reddet: [tot] eene plunderinge, ende Ga naar margenoot67 niemant seyt, Geeft[se] weder.

23

Wie onder u-lieden neemt sulcks ter ooren? [wie] merckt op, ende hoort Ga naar margenoot68 wat hier na zijn sal?

24

Wie heeft Ga naar margenoot69 Iacob tot een plunderinge over gegeven, ende Ga naar margenoot69 Israël den roovers? Ga naar margenoot70 Is’t niet de HEERE? hy, tegen wien wy gesondight hebben? want sy en wilden niet wandelen in sijne wegen, ende sy en hoorden niet na sijne wet.

25

Daerom heeft hy Ga naar margenoot71 over haer uytgestort Ga naar margenoot72 de grimmigheyt sijnes toorns ende Ga naar margenoot73 de macht der oorloge: ende hy heeftse rontomme in vlamme geset, doch Ga naar margenoot74 sy en mercken ’t niet; ende hy heeftse Ga naar margenoot75 in brant gesteken, doch Ga naar margenoot74 sy en nemen ’t niet ter herten.

margenoot1
Dit spreeckt Godt de Vader van sijnen Sone Christo, den welcken hy sijnen knecht noemt, ten dien aensien, dat Christus, als onse Middelaer, de gedaente eenes knechts heeft aengenomen. Vergel. Iesa. 53.11. Matth. c. 12. vers 18. Philip. 2.6, 7, 8.
margenoot2
D. dien ick verstercke, dat hy niet en beswijcke onder den onverdragelicken last mijnes toorns, die hy eenen tijt langh gevoelen moet, om uwe sonden (voor dewelcke hy hemselven heeft over gegeven) uyt te delgen, ende te versoenen.
margenoota
Matth. 3.17. ende 17.5. Eph. 1.6.
margenootb
Ies. 11.2. Ioa. 3.34.
margenoot3
T.w. de gaven des H. Geestes, die hy van nooden heeft, om het Middelaer-ampt te verrichten. siet Ies. 11.2. Matth. 3.16.
margenoot4
D. hy sal de rechte leere van de saligheyt der menschen, door de predicatie des H. Euangelii, den Heydenen voordragen, ende haer alsoo tot sijne gehoorsaemheyt, ende tot hare saligheyt brengen.
margenoot5
Ofte, den volckeren, soo den Ioden, als den Heydenen. Siet Rom. 1.16.
margenoot6
T.w. uyt den schoot des Vaders, Ioan. 1.18. Dit sal hy doen ten deele in eygener persoon, ten deele door sijne Apostelen, ende andre Leeraers des H. Euangelii.
margenoot7
Of, roepen, tieren. siet Matth. 12.19. De sin is: Hy en sal niet veel pocchen, noch veel rumoers maken, met veel tumult, gelijck de Princen deser werelt doen: Oock en sal hy niet veel uyterlick geprangh, of gedruys maken: Maer hy sal sich stille, beleefdelick, ende demoedigh dragen: duldende goedertierentlick alle de onvolmaecktheden sijner uytverkorenen. Siet Matth. 12.18, 19, 20. ende Luce 17.20.
margenoot8
D. hy sal gedult hebben met de swackheden der arme sondaren, ende hy sal hare verslagene conscientien verquicken, ende haer vertroosten door de belofte van de vergevinge harer sonden. Siet Psalm 34.19. Matth. 11.28.
margenoot9
D. de wiecke die in de lampe schier uyt gebrant is, nauw schijnsel of licht meer gevende, maer alleen noch roockende.
margenoot10
D. oprechtelick, getrouwelick, want waerheyt beteeckent hier trouwe.
margenoot11
Of, uytvoeren, ende dien volgens, overwinnen, gelijck waerheyt ende recht eyndelick overwinnen. Siet Matth. 12.20.
margenoot12
Maer hy sal helder en klaer lichten en schijnen. Christi licht wort gestelt tegen het roockende ende smoockende vlas, ende sijne macht tegen het gekroockte riet. And. hy en sal niet versmachten, T.w. in het verrichten sijnes ampts, Matth. 26.39. Luce 12.50. ’t selve wort stracks met andre woorden geseyt. Sommige verstaen dit verdonckert ende gebroken vvorden, van ’t lijden ende sterven onses Heeren Christi, ’t welck niet geschieden en soude eer hy ’t Euangelium hadde verkondight na den raet sijns Vaders.
margenoot13
D. hy en sal onder den swaren last sijner bedieninge niet beswijcken.
margenoot14
T.w. door de predicatie des H. Euangelii in de gantsche werelt: ’t welck niet geschieden en konde voor ende aleer dat Christus gestorven, ende tot sijnen hemelschen Vader opgevaren ware, ende den H. Geest op d’Apostelen gesonden hadde. Siet Ioan. 16.7.
margenoot15
D. de leere, als stracks volght.
margenoot16
Met dese woorden geeft de Propheet te kennen, dat de leere des Heyligen Euangelii niet en soude besloten blijven binnen de palen van het Ioodsche lant, Genes. 49.10. Matth. 28.19.
margenoot17
Dit is het selve dat hy stracks genoemt heeft het recht, namelick, het Euangelium.
margenoot18
Hebr. der selven uytbreyders, ofte, die deselve uytbreyden. Siet Iob 35.10.
margenoot19
T.w. in’t ronde.
margenoot20
Hebr. hare uytgangen, D. al wat daer uyt spruyt ende wast.
margenoot21
Verstaet hier door den geest, de redelicke ziele. Siet Numer. 16. op het vers 22.
margenoot22
O mijn Sone, Iesu Christe.
margenoot23
T.w. tot eenen Middelaer.
margenoot24
Of, met gerechtigheyt, D. op behoorlicke wijse, want ghy hebt u goetwillighlick tot het Middelaer-ampt over gegeven. siet Psal. 40. vers 9. Hebr. 10.7. Ofte, met gerechtigheyt, D. achtervolgens mijne beloften, die ick door de Patriarchen ende Propheten, mijnen volcke dickwils hebbe gedaen.
margenoot25
Dat is, ick sal u by staen, mits u gevende nootwendige krachten tot uytvoeringe uwes Middelaer-ampts.
margenoot26
Alsoo dat ghy voor den bestemden tijt niet onderdruckt en wort, als oock, dat ghy in de overgroote pijne niet en beswijckt.
margenoot27
D. tot eenen Middelaer des Verbonts, namelick des Genaden-verbonts, het welck ick met Abraham ende sijnen zade gemaeckt hebbe. Dit verbont sult ghy bevestigen, T.w. alsoo, dat door u mijn volck met my sal worden versoent, ende voorts alle volckeren in een verbont sullen vereenight worden, niet alleen de Israëliten, maer oock de Heydenen, als stracks volght.
margenoot28
D. op dat ghyse verlicht met de salighmakende kennisse Godes, ende hares Salighmakers, waer door de uytverkorene onder alle natien sullen verheught worden. Want gelijck het licht den mensche na den lichame verheught ende verquickt, alsoo verheught de kennisse Christi ’t gemoet der kinderen Godes innerlick. Vergl. Iesa. 9.1. ende 49.6. Luc. 2.32. Actor. 13.47. ende 16.34.
margenoot29
T.w. door de predicatie des H. Euangelii, ende de verlichtinge des H. Geestes. Siet Actor. 13. versen 46, 47. ende 26.17, 18.
margenoot30
T.w. de oogen des verstants. Siet Ies. 35.5.
margenoot31
T.w. uyt de geestelicke dienstbaerheyt der sonde, ende des duyvels, de uytverkorene alsoo bevrijdende ende verlossende uyt den schrick ende vreese der helle. Siet Iesa. 49.9. ende 61.1. Luce 4.18. Hebr. 2.14, 15.
margenoot32
Verstaet hier de duysternisse der onwetenheyt. Siet bov. 9.1.
margenoot33
Hebr. Iehovah, D. de eeuwige, selfstandige, onveranderlicke Godt.
margenootc
Iesa. 48.11.
margenoot34
De sin is, Wat ick mijnen volcke te voren verkondight hebbe, dat is vervult: Nu verkondige ick u-lieden wat nieuws, het welck oock sekerlick geschieden sal, namelick, de verschijninge des Messiae in den vleesche, die sal van poinct tot poinct alsoo voltrocken worden, gelijck ickse door mijne Propheten voorseyt hebbe.
margenootd
Psalm 33.3.
margenoot35
D. een voortreffelick liedt. Siet Psalm 33.3.
margenoot36
D. ghylieden die aen de uyterste eynden der werelt woont, alle menschen van wat staet ofte natie dat ghy zijt, Aengesien dat het heyl dat de Messias aenbrenght, allerley volckeren ende natien aengaet: Soo hebben sich dan billick alle volckeren ende natien in hem te verheugen ende te verblijden.
margenoot37
Hebr. neder daelt op de zee, T.w. in het schip dat op der zee sal varen.
margenoot38
Ghy menschen allegaer die in de eylanden woont, die rontom in de zee liggen. Hebr. de volheyt derselver, als Psal. 24.1.
margenoot39
D. de steden die in, of na by deselve liggen.
margenoot40
D. de dorpen der Kedarenen, D. de Arabiers, alsoo genaemt van Kedar den sone Ismaëls, Genes. 25.13. Psalm 120.5.
margenoot41
And. die te Sela woonen, welcke is de hooftstadt van Arabia. Siet boven 16.1.
margenoot42
Hebr. van het hooft der bergen.
margenoot43
T.w. Iesus Christus.
margenoot44
D. hy sal sijne Goddelicke macht doen blijcken, als hy den duyvel ende de werelt overwinnen sal door sijne predicatien, sijne doot, sijne verrijsenisse, hemelvaert, ende het sitten ter rechter hant sijnes Vaders, ende wederkomste ten oordeele.
margenoot45
Sommige meynen, dat het Hebreeusch woort beteeckent, tieren, brullen, of bulderen, gelijck de elephanten.
margenoot46
Dit zijn de woorden Godts. Als of hy seyde, Dit is wel van oudts af mijne wijse ende maniere van doen geweest, dat ick mijne, ende mijner Kercke vyanden eenen tijt langh hebbe laten begaen.
margenoot47
Ofte, soude ick [langer] stille swijgen? soude ick my [noch] in houden?
margenoot48
Dat is, ick sal de groote ende trotze vyanden mijner Kercke verdelgen, ende ick sal uyt den wegh weeren alle verhinderinge, die mijne geloovige kunnen hinderen ofte schaden, om tot my in den Hemel te komen.
margenoot49
Dat is, die den waren Godt te voren niet en kenden, maer van hem ende sijne leere af dwaelden, ende in groote blintheyt der onwetenheyt, ende afgoderije staken.
margenoot50
Te weten, door mijnen Geest, ende de predicatie des Heyligen Euangelii.
margenoot51
Dat is, door den wegh der hemelscher ende salighmakender waerheyt ende Godtsaligheyt.
margenoote
Iesa. 40.3, 4.
margenootf
Psalm 97.7. Iesa. 1.29. ende 44.11. ende 45.16.
margenoot52
D. gantsch en gaer te schande worden.
margenoot53
Hier spreeckt de HEERE de Ioden aen, die moetwilligh doof en blint waren, niet willende met aendacht sijn woort hooren, noch in achtinge nemen sijne wercken ende gerichten.
margenoot54
D. het volck van Israël, dat ick mijnen wille hebbe geopenbaert, ende beroepen hebbe, op dat het my daer na soude dienen, als bov. 41. vers 8. ende stracks wederom in dit vers.
margenoot55
De Priesters ende Leviten, door dewelcke Godt den volcke sijnen wille te kennen gaf.
margenoot56
T.w. om mijn volck te leeren.
margenoot57
Of, volkomene, D. ’t volck van Israël, ’t welck ick veel groote, soo geestelicke, als lichamelicke weldaden bewesen hebbe, alsoo dat het selve niets en ontbrack: daer uyt het behoorde te sien ende bekennen, hoe getrouwelick dat ick het met hen voor hadde.
margenoot58
T.w. vele wonderwercken Godes, die hy tot uwen besten doet.
margenootg
Rom. 2.2. etc.
margenoot59
T.w. de knecht des Heeren, D. het volck van Israël. De sin is, Dit volck stelt sich wel uyterlick alsoo aen, als of ’t mijn woort hooren wilde, maer het en is hem geen ernst, ’t en gaet hen niet ter herten wat sy hooren. In het eerste lidt des vers worter gesproken tot de tweede persoon: Maer in het tweede lidt van de derde persoon. Dit geeft wat duysterheyt in den sin.
margenoot60
D. soo en behertight hy het niet.
margenoot61
T.w. aen sijnen knecht, D. aen sijn volck, of, aen haer, T.w. dese lieden. Sommige duyden het op de wet ende uytvoeringe van Godts oordeelen over dit sondige volck.
margenoot62
D. van wegen sijne waerheyt ende trouwe, namelick, dewijle hy den Oudtvaderen belooft heeft, dat hy haer zaet soude goet doen. siet Psal. 31. op vers 2.
margenoot63
Namelick, die hy haer gegeven hadde door Mose. Siet Deut. 4.6. Psalm 147.19, 20.
margenoot64
T.w. het volck van Israël. And. Is hy] T.w. de knecht des Heeren. als vers 19. Andre aldus, Ende dat volck is berooft ende geplundert: Alle de jongelingen suchten, of, sy suchten alle in de speloncken, ofte holen der aerde.
margenoot65
De sin is, Godt heeft dit volck in sijner vyanden handen over gegeven, om dat het sijne genade ende goedertierenheyt niet en heeft in achtinge genomen.
margenoot66
Hebr. daer en is geen redder.
margenoot67
D. daer is niemant diese beschermt of verdedight, of die de vyanden dwinght weder te geven, datse haer af genomen hebben.
margenoot68
Want de straffen ende plagen des Heeren die hier in dit leven komen over de onboetveerdige sondaren, die en zijn maer beginselen van hare smerten, soo sy niet in tijts opmercken, ende haer beteren, ende met belijdenisse harer sonden seggen, Wie heeft Iacob, etc. vers 24.
margenoot69
Dat is, de nakomelingen Iacobs, de Israëliten.
margenoot69
Dat is, de nakomelingen Iacobs, de Israëliten.
margenoot70
D. het is seker dat de Heere ons, ende onse goederen, om onser sonden wille, in hare handen heeft over gegeven.
margenoot71
Hebr. over hem, ende soo in’t volgende, T.w. over Iacob, of over Israël, uyt vers 24.
margenoot72
D. sijne straffen. siet d’aent. Psal. 79. op vers 6.
margenoot73
Het leger der Assyriers, ende andere vyanden.
margenoot74
D. de Israëliten en hebben geen achtinge gegeven op de gerichten Godes, ende de oorsaken der selver.
margenoot75
D. hy heeftse vernielt door velerley pijnelicke jammeren ende elenden.
margenoot74
D. de Israëliten en hebben geen achtinge gegeven op de gerichten Godes, ende de oorsaken der selver.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken