Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het Lj. Capittel.

De Heere troost sijn volck, ende vermaent het tot geloove ende gedult, vers 1, etc. beloovende haer te verlossen, 4. ende dat haestelick, 5. ende dat sijn heyl bestendigh sal wesen, 6. maer dat de menschen verganckelick zijn, 8. een gebedt der bedranghde Godtsaligen, om hulpe ende verlossinge, 9. dewelcke haer de Heere belooft, 11. bestraffende te gelijcke de swackheyt hares geloofs, 12. beschrijvinge van de macht des Heeren, 15. om haer te helpen, 16. van haer nemende den bitteren drinckbeker, 17, ende 22. ende dien gevende hare vyanden, 23.

1

Ga naar margenoot1 HOoret na my ghy die de gerechtigheyt na jaeght, ghy die den HEERE soeckt: aenschouwt Ga naar margenoot2 den rotzsteen [daer] ghylieden Ga naar margenoot3 uyt gehouwen zijt, ende de holligheyt des bornputs Ga naar margenoot4 [daer] ghy uyt gegraven zijt.

2

Ga naar margenoot5 Aenschouwet Abraham u-lieder vader, ende Sara, [die] u-lieden gebaert heeft: want Ga naar margenoot6 ick riep hem Ga naar margenoot7 doe hy [noch] alleen was, ende ick zegende hem, ende ick vermenighvuldighde hem.

3

Want de HEERE sal Ga naar margenoot8 Zion troosten, hy sal Ga naar margenoot9 troosten alle hare woeste plaetsen, ende hy sal Ga naar margenoot10 hare woestijne maken Ga naar margenoot11 als Eden, ende hare wildernisse Ga naar margenoot12 als den hof des HEEREN: vreught ende blijdschap sal Ga naar margenoot13 daer in gevonden worden, dancksegginge ende een stemme des gesanghs.

4

Luystert na my, mijn volck, ende mijne lieden neyght na my de oore: want Ga naar margenoot14 een wet sal van my uyt gaen, ende ick sal mijn Ga naar margenoot15 recht Ga naar margenoot16 doen rusten Ga naar margenoot17 tot een licht der volckeren.

5

Ga naar margenoot18 Mijne gerechtigheyt is na by,

[Folio 25v]
[fol. 25v]

Ga naar margenoot19 mijn heyl Ga naar margenoot20 treckt uyt, ende Ga naar margenoot21 mijne armen sullen de volcken richten: op my sullen Ga naar margenoot22 de eylanden wachten, ende Ga naar margenoot23 op mijnen arm sullen sy hopen.

6

Heft u-lieder oogen op na den hemel, ende aenschouwet de aerde beneden: want Ga naar margenoot24 de hemel sal als een roock verdwijnen, ende de aerde sal als een kleet verouden, ende hare inwoonders sullen Ga naar margenoot25 van gelijcken sterven: maer Ga naar margenoot26 mijn heyl sal in eeuwigheyt zijn, Ga naar margenoot26 mijne gerechtigheyt en sal Ga naar margenoot27 niet verbroken worden.

7

Hooret na my, ghylieden die Ga naar margenoot28 de gerechtigheyt Ga naar margenoot29 kent, ghy volck Ga naar margenoota in welckes herte Ga naar margenoot30 mijne wet is: Ga naar margenootb en vreest niet de smaetheyt Ga naar margenoot31 van den mensche, ende voor Ga naar margenoot32 hare smaetredenen en ontset u niet.

8

Want Ga naar margenootc de motte salse op eten als een kleet, ende Ga naar margenoot33 het schietwormken salse op eten Ga naar margenoot34 als wolle: maer Ga naar margenoot35 mijne gerechtigheyt sal in eeuwigheyt zijn, ende Ga naar margenoot35 mijn heyl Ga naar margenoot36 van geslachte tot geslachten.

9

Ga naar margenoot37 Ontwaeckt, ontwaeckt, treckt sterckte aen, ghy arm des HEEREN: ontwaeckt als in de voorledene dagen, [als in] de geslachten van oudts: zijt Ga naar margenoot38 ghy het niet die Ga naar margenoot39 Rahab Ga naar margenoot40 uytgehouwen hebt? die Ga naar margenoot41 de zeedrake Ga naar margenoot42 verwondet hebt?

10

En zijt ghy het niet, die de zee, de wateren des grooten afgronts, drooge gemaeckt hebt? Ga naar margenootd die de diepten der zee Ga naar margenoot43 gemaeckt hebt tot eenen wegh, op dat Ga naar margenoot44 de verloste daer door gingen?

11

Alsoo sullen Ga naar margenoot45 de vry-gekochte des HEEREN weder keeren, ende met gejuych tot Zion komen: ende eeuwige blijdtschap Ga naar margenoot46 sal op haer hooft wesen: vreught ende blijdtschap sullen sy Ga naar margenoot47 aengrijpen, treuringe ende suchtinge sullen wech vlieden.

12

Ga naar margenoot48 Ick, ick ben het, die Ga naar margenoot49 u trooste, Ga naar margenoot50 wie zijt ghy dat ghy u vreeset voor Ga naar margenoote den mensche, die Ga naar margenoot51 sterven sal? ende voor eenes menschen kint [dat] Ga naar margenoot52 hoy worden sal?

13

Ende vergetet des HEEREN, Ga naar margenoot53 die u gemaeckt heeft, Ga naar margenootf die de hemelen heeft uytgebreyt, ende de aerde gegrondet heeft? ende vreeset u gedurighlick den gantschen dagh, van wegen de grimmigheyt Ga naar margenoot54 des benauwers, wanneer hy sich bereyt om te verderven: Ga naar margenoot55 waer is dan de grimmigheyt Ga naar margenoot54 des benauwers?

14

Ga naar margenoot56 De omswevende gevangen sal haestelick los gelaten worden: ende hy en sal Ga naar margenoot57 in den kuyl niet sterven, ende Ga naar margenoot58 sijn broot en sal [hem] niet ontbreken.

15

Want ick ben de HEERE uwe Godt, die de zee Ga naar margenoot59 klieft, dat hare golven bruysen: HEERE der heyrscharen is sijn name.

16

Ende Ga naar margenoot60 ick legge mijne woorden in uwen mont, ende Ga naar margenoot61 bedecke u onder de scha-[kolom]duwe mijner hant: Ga naar margenoot62 om den hemel te planten, ende om de aerde te gronden, ende om te seggen tot Ga naar margenoot63 Zion, Ghy zijt mijn volck.

17

Ga naar margenootg Ga naar margenoot64 Waeckt op, waeckt op, staet op Ga naar margenoot65 Ierusalem, die ghy Ga naar margenoot66 gedroncken hebt Ga naar margenoot67 van de hant des HEEREN Ga naar margenoot68 den beker sijner grimmigheyt, den droessem des bekers Ga naar margenoot69 der swijmelinge hebt ghy gedroncken, [ja] Ga naar margenoot70 uyt gesogen.

18

Daer is niemant Ga naar margenoot71 van alle de kinderen [die] Ga naar margenoot72 sy gebaert heeft, Ga naar margenoot73 die haer sachtkens leydet: ende niemant van alle de kinderen [die] sy opgevoedt heeft, Ga naar margenoot74 die haer by der hant grijpt.

19

Ga naar margenooth Ga naar margenoot75 Dese twee dingen zijn u wedervaren, Ga naar margenoot76 wie heeft medelijden met u? daer is verwoestinge, ende verbrekinge, ende honger, ende sweert, Ga naar margenoot77 [door] wien sal ick u troosten?

20

Ga naar margenooti Ga naar margenoot78 Uwe kinderen Ga naar margenoot79 zijn in beswijminge gevallen, sy liggen Ga naar margenoot80 voor aen op alle straten, gelijck Ga naar margenoot81 een wildt osse Ga naar margenoot82 in ’t nett: sy zijn vol Ga naar margenoot83 der grimmigheyt des HEEREN, Ga naar margenoot84 der scheldinge uwes Godts.

21

Daerom hoort nu dit, ghy bedruckte: ende ghy dronckene, maer Ga naar margenoot85 niet van wijn.

22

Alsoo seyt uwe Heere, de HEERE ende uwe Godt, Ga naar margenoot86 [die] sijnes volcks sake twisten sal, Siet, Ga naar margenoot87 ick neme den beker der swijmelinge van uwe hant, den droessem des bekers mijner grimmigheyt, ghy en sult dien voortaen niet meer drincken.

23

Maer ick sal hem dien Ga naar margenoot88 die u bedroeft hebben in de hant setten, Ga naar margenoot89 die tot uwe ziele seyden, Buyght u neder, dat wy over [u] gaen: ende ghy leydt uwen rugge neder als aerde, ende als een strate den genen die daer over gaen.

margenoot1
Dit zijn de woorden Godes tot sijne Gemeynte, deselve troostende in hare droeffenisse, daer mede sy bevangen was, aensiende het kleyn getal der geloovigen.
margenoot2
D. Abraham, wiens lichaem van ouderdom verstorven was, als hy de belofte ontfingh dat hy Isaac soude genereeren, Rom. 4.19. Siet Psalm 90. de aent. op vers 2.
margenoot3
Dat is, door mijne sterckte voort gebracht zijt.
margenoot4
Verstaet hier Sara, die onvruchtbaer was, ende wiens lichaem van ouderdom verstorven was, doe sy Isaac ontfangen heeft, Rom. 4.19.
margenoot5
Dit is een verklaringe der naestvoorgaende woorden.
margenoot6
De sin is, Gelijck ick Abraham ende Sara, onaengesien sy beyde stock oudt waren, tot een groot volck gemaeckt hebbe: alsoo sal ick oock mijn Kercke wonderbaerlick vermeerderen, onaengesien ghy Ioden nu een verachtsaem, ende hart gedruckt volck zijt.
margenoot7
Of, doe hy [noch] eenigh was. Hebr. doe hy een was, D. doe hy noch geen kinderen, ja geen hope van kinderen te krijgen en hadde. siet Rom. 4.19.
margenoot8
D. sijn volck, de Christelicke Kercke: Ofte, de gene die uyt de Babylonische gevangenisse sullen weder gekomen zijn.
margenoot9
Troosten is hier soo veel te seggen, als opbouwen, ende te rechte brengen, alle hare, T.w. Zions, woeste plaetsen. Hebr. hare woestheden. De sin is, De Heere sal in plaetse van de ongeloovige Ioden, de Heydenen roepen. Vergel. Rom. 11.11. Gal. 4. vers 27.
margenoot10
D. het kleyne getal der geloovige Ioden.
margenoot11
D. als den lusthof te Eden, die men het Paradijs noemt. siet Genes. 2.8. D. de Heere sal in sijne Kercke, door sijne krachtige beroepinge, de uytverkorene uyt de Heydenen planten.
margenoot12
D. als het paradijs, of verstaet hier door den hof des Heeren, eenen uytermaten schoonen hof. Het is het selve dat stracks met andere woorden geseyt is.
margenoot13
T.w. in de Kercke des Heeren.
margenoot14
Ofte, leere, T.w. de leere des H. Euangelii, als Iesa. 2.3.
margenoot15
Daer in bestaende, dat alle die in Christum gelooven, gerechtveerdight worden, ende vergevinge aller harer sonden verkrijgen. Andere, mijn recht, D. mijn leere, die ick als een recht mijnen uytverkorenen voorschrijve.
margenoot16
T.w. in mijne Kercke, die de colomne ende vastigheyt der waerheyt is, 1.Tim. 3.15.
margenoot17
D. tot dien eynde, op dat het de uytverkorene uyt verscheydene volckeren beschijne, die verlichtende met de salighmakende kennisse Godes. Vergel. Luce 2.32. Actor. 13.46, 47.
margenoot18
D. mijne genadige verlossinge, die ick mijnen volcke door haren Salighmaker Iesum Christum, achtervolgens mijne belofte, bewijsen sal.
margenoot19
D. mijne saligheyt, die ick mijnen uytverkorenen geven sal, komt te voorschijn.
margenoot20
Of, sal te voorschijn komen.
margenoot21
D. ick sal de volckeren door mijne Goddelicke kracht tot gehoorsaemheyt brengen.
margenoot22
D. de vreemde natien. siet Ies. 41.1. ende 42.4. ende 60.9.
margenoot23
D. op mijne hulpe ende bystant. siet Iesa. 53.1.
margenoot24
De sin is, Hemel ende aerde sullen wel vergaen, maer het Euangelium, ende de saligheyt van Godts volck, sal eeuwighlick vast zijn. Sommige nemen het aldus: Of’er schoon soo groote, ende grouwelicke veranderingen in de werelt komen sullen, als of hemel ende aerde vergaen soude: soo sal ick nochtans mijne Kercke bewaren, ende haer geven wat ick haer belooft hebbe. Vergel. Psal. 102. vers 27. Iesa. 34.4.
margenoot25
T.w. gelijck de roock, ende een kleet vergaen.
margenoot26
Alsoo ond. vers 8. Voorts, zijn, Dat is, blijven. siet Psal. 37. op vers 18.
margenoot26
Alsoo ond. vers 8. Voorts, zijn, Dat is, blijven. siet Psal. 37. op vers 18.
margenoot27
Ofte, niet beswijcken.
margenoot28
Dat is hier te seggen, de vromigheyt ende godtsaligheyt.
margenoot29
D. lief hebt, ende u selven daer mede besigh houdt. Als Psalm 1.6.
margenoota
Psalm 37.31.
margenoot30
Als zijnde de regel ende het richtsnoer na het welcke sich de menschen hebben te reguleeren.
margenootb
Psalm 118.6. Onder vers 12.
margenoot31
D. die u de menschen aen doen.
margenoot32
T.w. der sterflicker menschen, dat is hier te seggen, der godtloosen, die uwe vyanden zijn.
margenootc
Iesa. 50.9.
margenoot33
Dit is een soorte van wormkens, die in de wolle veelmaels zijn.
margenoot34
D. als een wollen kleet.
margenoot35
Als boven vers 6.
margenoot35
Als boven vers 6.
margenoot36
Hebr. tot geslachte der geslachten.
margenoot37
Ofte, waeck op, vvaeck op. Dit spreeckt het volck Godes, Godt biddende, dat hy sijne macht wille bewijsen, ende haer verlossen, gelijck hy hare vaderen eertijts uyt Egypten verlost heeft.
margenoot38
Ghy stercken arm Godes.
margenoot39
D. Egypten. Ende verstaet hier Pharao met sijn gantsch heyr. Siet Psalm 87.4. ende 89.11.
margenoot40
Gelijck men eenen steen uyt een steenrotze houwt. Dat is hier te seggen, Uyt het getal der levendigen met gewelt heeft uytgeruckt.
margenoot41
Of, vvalvisch, D. den Koningh Pharao. Siet Psal. 74. versen 13, 14. Iesa. 27.1. Ezech. 29.3.
margenoot42
Of, smerte aengedaen hebt, T.w. als ghy hem in’t roode meyr geworpen, ende verdroncken hebt, Exo. 14.27.
margenootd
Ies. 43.16.
margenoot43
Hebr. gestelt hebt.
margenoot44
D. de kinderen Israëls, die uyt der Egyptenaren handen verlost waren.
margenoot45
Of, geransoeneerde, D. de gene voor dewelcke de Heere het ransoen betaelt ende alsoo verlost heeft. Eenige verstaen dit van de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse; andre, uyt het gewelt des duyvels; sommige, van beyde. Siet Ies. 35.10. daer staen deselve woorden die hier staen.
margenoot46
T.w. als eenen schoonen krans. siet Ies. 35.10. 2.Tim. 4.8.
margenoot47
Of, achterhalen.
margenoot48
Hier spreeckt de Heere wederom.
margenoot49
T.w. O Zion, ghy Gemeynte der geloovigen.
margenoot50
Als of de Heere seyde, Waerom zijt ghy dan soo kleynmoedigh, mijn volck? Ghy en kent gewisselick de kracht des Heeren niet, die u beschermt, dewijle ghy dus verveert zijt voor de sterffelicke menschen.
margenoote
Psal. 118.6. ende Bov. vers 7.
margenoot51
Of, sterven moet.
margenoot52
Hebr. [die als] hoy sal gegeven, of, gestelt vvorden, D. die afgesneden sal worden, ende die verwelckeren ende verdorren sal gelijck het hoy. siet Iesa. 40.6. ende 1.Petr. 1.24.
margenoot53
T.w. tot sijn volck, ende aensienlick. Vergel. Psalm 100.3.
margenootf
Iob 9.8. Psal. 104.2. Iesa. 40.22. ende 42.5. ende 44.24.
margenoot54
Der booser menschen, des tyrans, des vervolgers: ende oock des duyvels.
margenoot55
Als of hy seyde, De vervolgers (selfs de duyvels) en vermogen niet meer tegen u. Dit sal eerst ten jonghsten gerichte volkomelick volbracht worden. Andre nemen dese woorden aldus, als of de Propheet seyde, Siet ghy nu niet, dat alle de dreygementen uwer vyanden te niete zijn gegaen? Derhalven en hebt ghy geen oorsake gehadt, om dus bevreest te zijn.
margenoot54
Der booser menschen, des tyrans, des vervolgers: ende oock des duyvels.
margenoot56
And. die in vreemtheyt omher treckt, sal haestelick verlost vvorden, T.w. soo van de banden der tyrannen, als van de banden des duyvels, D. van sonden. Sommige verstaen dit oock van de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse.
margenoot57
D. in de Babylonische gevangenisse, of, in de groeve of put der elende.
margenoot58
D. sijn nootdruft.
margenoot59
Ofte, scheurt, deylt. And. bevveeght. Siet Iob 26.12. Ier. 31.35.
margenoot60
Eenige meynen dat dit tot Christum, (vergel. Ies. 49.2, 3.) andere, dat het tot sijne Kercke gesproken wort.
margenoot61
D. ick neme u onder mijne bewaringe.
margenoot62
T.w. door de leere, die ick in uwen mont geleyt hebbe, D. om de uytverkorene te troosten, met de hope des eeuwigen levens, dat sy besitten ende genieten sullen in de nieuwe werelt. Vergel. hier mede Iesa. 65.17. ende 66. vers 22. ende 2.Petr. 3.13.
margenoot63
D. tot de algemeene Kercke, als vers 3.
margenootg
Iesa. 52.1.
margenoot64
Heft uwe oogen op tot Godt den Heere, ende grijpt weder een herte, ende sett u vertrouwen op sijne genadige toesegginge.
margenoot65
O ghy volck Godes. siet Gal. 4. vers 26. Hebr. 12.22.
margenoot66
D.die door de tyrannen hart getuchtight zijt geworden. siet Iob 21. op vers 20. Siet oock Psalm 60. de aent. op vers 5. ende 75. vers 9. Ierem. c. 25. versen 15, 16.
margenoot67
D. dien ghy van de hant des Heeren ontfangen hebt.
margenoot68
D. de straffen, die ghy van den toornigen Godt ontfangen hebt.
margenoot69
Siet Psal. 60. op vers 5.
margenoot70
Hebr. uytgedruckt.
margenoot71
D. van alle de Ioden die te Ierusalem geboren ende opgetogen zijn. Hier verhaelt de Heere den elendigen stant sijner Kercke, eer hy der selver met sijne genade ende hulpe verschenen, ende Christum in de werelt gesonden hadde; als oock den stant der selver onder de heerschappije des Antichrists, ende wreede vervolginge der tyrannen. Vergl. Matth. 9.36, etc. 2.Thess. 2.11. Apoc. 12.3.
margenoot72
T.w. de stadt van Ierusalem, D. de Gemeynte, of, Kercke, of, gevangene Ioden.
margenoot73
T.w. met recht troostelicke leere. Hier klaeght de Heere over de valsche leeraers, die de overhant genomen hadden, soo ten tijde des bedroefden stants der Kercke, als oock ten tijde als Christus in den vleesche verschenen is, als oock daer na ten tijde des Antichrists.
margenoot74
D. die haer hulpe ende troost bewijst in ’t geestelicke. Of, die sich onderwinde haer uyt de Babylonische gevangenisse te verlossen.
margenooth
Iesa. 47.9.
margenoot75
T.w. dat ghy van de vyanden zijt vervolght geweest, ende van uwe Regenten geenen troost ontfangen hebt, als vers 18. geseyt is: Maer andere meynen dattet beter past op ’t gene dat vers 20. volght.
margenoot76
Ofte, wie beklaeght u? D. wie troost u? als Iob 2.11.
margenoot77
De sin is, Wiens exempel sal ick by brengen, daer ick uwe elende by vergelijcke? u doende sien, datter noch andere geweest zijn, die soo hardelick gestraft zijn als ghy? And. waer mede. And. door wien sal ick u doen troosten?
margenooti
Thren. 2.11, 12.
margenoot78
O Ierusalem, D. uwe inwoonders, ofte, uwe burgers.
margenoot79
Dewijle sy van hare vyanden zijn ter neder geslagen.
margenoot80
Hebr. aen het hooft aller straten, D. aen den ingangh aller straten.
margenoot81
Ofte, buffel.
margenoot82
Hebr. des nets, ofte, des stricks, D. die in het nette verstrickt is, ende die derhalven hemselven niet helpen noch redden en kan.
margenoot83
Der straffe, die van de grimmigheyt des Heeren komt. Dit is de oorsake harer benauwtheyt.
margenoot84
D. der straffe. als bov. 50.2.
margenoot85
Maer van tegenspoet ende elende: ofte verstaet hier by, maer van den beker der grimmigheyt des Heeren, als vers 17.
margenoot86
Hebr. die sijn volck twisten sal. De sin is, De Heere sal sijnes volcks sake aennemen te verdedigen tegen hare vyanden.
margenoot87
Als of de Heere seyde, Dewijle u niemant helpen en kan, soo wil ick u helpen.
margenoot88
Ofte, smerte aengedaen hebben. And. die u verdruckt hebben.
margenoot89
D. die u stoutelick ende trotselick onderdruckt hebben, soeckende u tot de aerde toe te buygen, ende teenemael te niete te maken. Figuerlicke manieren van spreken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken