Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xiij. Capittel.

Godts weldadigheyt, des volcks ondanckbaerheyt, ende de toekomstige straffen worden afgebeelt, door het teecken van een linnen gordel, vers 1, etc. ende door de gelijckenisse van het vullen aller wijnflesschen met wijn, datse Godt met den beker sijns toorns al te samen sal droncken maken van elenden, 12. noch vermaentse Godt, door ootmoedige bekeeringe dese straffen voor te komen, 15. (waer by de Propheet sijne affectie toont, 17.) bysonderlick den Koningh ende Koninginne, 18. maer wetende datse haer soo weynigh, als een moor de huyt, ende een luypaert de vlecken, souden veranderen, voorseyt hy haer d’uyterste schande, ende ondergangh, 22.

1

ALsoo heeft de HEERE tot my geseyt; Gaet henen, ende koopt u eenen linnen gordel, ende Ga naar margenoot1 doet dien aen uwe lendenen, maer en brenght hem niet in’t Ga naar margenoot2 water.

2

Ende ick kochte eenen gordel na het woort des HEEREN: ende ick dede dien aen mijne lendenen.

3

Doe geschiedde des HEEREN woort ten tweeden male tot my, seggende:

4

Neemt den gordel, dien ghy gekocht hebt, die aen uwe lendenen is, ende maeckt u op, [ende] gaet henen na den Ga naar margenoot3 Phrat,

[Folio 39v]
[fol. 39v]

ende versteeckt dien aldaer in de klove eener steenrotze.

5

Soo gingh ick henen, ende verstack dien by den Phrat: gelijck als de HEERE my geboden hadde.

6

Het geschiedde nu Ga naar margenoot4 ten eynde van vele dagen, dat de HEERE tot my seyde; Maeckt u op, gaet henen na den Phrat, ende neemt den gordel van daer, dien ick u geboden hebbe aldaer te versteecken.

7

Soo gingh ick na den Phrat, ende groef, ende nam den gordel van de plaetse, alwaer ick dien versteecken hadde: ende siet de gordel was verdorven, en dochte nergens toe.

8

Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

9

Soo seyt de HEERE: Alsoo sal ick verderven de Ga naar margenoot5 hoovaerdije van Iuda, ende die groote hoovaerdije van Ierusalem.

10

Dit selve boose volck, Ga naar margenoot6 dat mijne woorden weygert te hooren, dat in’t Ga naar margenoot7 goetduncken sijns herten wandelt, ende andere goden na volght, om die te dienen, ende voor die sich neder te buygen; dat sal worden, gelijck dese gordel, die nergens toe en deught.

11

Want gelijck als een gordel kleeft aen de lendenen eens mans, alsoo heb ick het gantsche huys Israëls ende het gantsche huys Iuda aen my doen kleven, spreeckt de HEERE, om my te zijn tot een volck, ende tot eenen Ga naar margenoot8 naem, ende tot lof, ende tot heerlickheyt, maer sy en hebben niet Ga naar margenoot9 gehoort.

12

Daerom seght dit woort tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Ga naar margenoot10 Alle flesschen sullen met wijn gevult worden: dan sullen sy tot u seggen; En weten wy niet Ga naar margenoot11 seer wel, dat alle flesschen met wijn gevult sullen worden?

13

Maer ghy sult tot hen seggen, Soo seyt de HEERE; Siet ick sal alle inwoonders deses lants, selfs de Koningen, die Ga naar margenoot12 den David op sijnen throon sitten, ende de Priesters, ende de Propheten, ende alle inwoonders van Ierusalem opvullen met Ga naar margenoot13 dronckenschap.

14

Ende ick salse Ga naar margenoot14 in stucken slaen, den eenen tegen den anderen, soo de vaders als de kinderen te samen, spreeckt de HEERE: ick en sal niet verschoonen nochte sparen, nochte my ontfermen, dat ickse niet en soude verderven.

15

Hooret ende nemet ter ooren, en Ga naar margenoot15 verheffet u niet: want de HEERE heeft het gesproken.

16

Gevet Ga naar margenoot16 eere den HEERE uwen Godt, eer dan hy het Ga naar margenoot17 duyster make, ende eer uwe voeten sich stooten aen de Ga naar margenoot18 schemerende bergen: dat ghy na Ga naar margenoota Ga naar margenoot19 licht wachtet, ende hy Ga naar margenoot20 dat selve tot eene Ga naar margenootb schaduwe des doots stelle, ende tot eene donckerheyt sette.

17

Sult ghylieden dan noch dat niet hooren, soo sal mijne ziele in verborgene plaetsen weenen van wegen des Ga naar margenoot21 hooghmoedts: ende mijne Ga naar margenootc ooge sal Ga naar margenoot22 bitterlick tranen, ja van tranen Ga naar margenoot23 neder dalen, om dat des HEEREN kudde gevangelick Ga naar margenoot24 is wech gevoert.[kolom]

18

Ga naar margenoot25 Seght tot den Koningh, ende tot de Ga naar margenoot26 Koninginne, Ga naar margenoot27 Vernedert u, settet u neder: want u Ga naar margenoot28 gantsche hooft-cieraet, de krooneGa naar margenoot29 uwer heerlickheyt, is neder gedaelt.

19

De steden van het Ga naar margenoot30 Zuyden zijn toe gesloten, ende daer en is niemant diese opene: het gantsche Iuda is wech gevoert, het is Ga naar margenoot31 heel ende al wech gevoert.

20

Heffet uwe oogen op, ende siet die daer van’t Ga naar margenoot32 Noorden komen: waer is de Ga naar margenoot33 kudde, die u Ga naar margenoot34 gegeven was, de schapen uwer Ga naar margenoot35 heerlickheyt?

21

Wat sult Ga naar margenoot36 ghy seggen, wanneer Ga naar margenoot37 hy besoeckinge over u doen sal, daer ghy hen geleert hebt [tot] vorsten, tot een hooft over u te zijn? en sullen u de smerten niet aengrijpen, Ga naar margenootd als eene Ga naar margenoot38 barende vrouwe?

22

Wanneer ghy dan in u Ga naar margenoot39 herte sult seggen; Ga naar margenoote Waerom zijn my dese dingen bejegent? Ga naar margenoot40 om de Ga naar margenoot41 veelheyt uwer ongerechtigheyt zijn uwe Ga naar margenootf Ga naar margenoot42 zoomen ontdeckt, [ende] uwe hielen Ga naar margenoot43 hebben gewelt geleden.

23

Ga naar margenoot44 Sal oock een moorman sijne huyt veranderen? ofte een luypaert sijne Ga naar margenoot45 vlecken? [soo] sult ghylieden oock konnen goet doen, die Ga naar margenoot46 geleert zijt quaet te doen.

24

Daerom sal ickse verstroijen, als een stoppel die door gaet, door eenen wint der Ga naar margenoot47 woestijne.

25

Dit sal u lot, het Ga naar margenoot48 deel uwer maten zijn, van my, spreeckt de HEERE: die ghy mijner hebt vergeten, ende op Ga naar margenoot49 leugen vertrouwt.

26

Soo sal ick oock uwe Ga naar margenoot50 zoomen ontblooten boven u aengesicht: ende uwe schande sal gesien worden.

27

Uwe overspelen ende uwe Ga naar margenoot51 hunckeringen, de schendelickheyt uwes hoerdoms, op Ga naar margenoot52 heuvelen, in den velde; ick hebbe uwe Ga naar margenoot53 verfoeyselen gesien: wee u, Ierusalem, Ga naar margenoot54 en sult ghy niet reyn worden? Ga naar margenoot55 hoe lange noch na desen?

margenoot1
D. omgort uwe lendenen daer mede. Siet d’uytlegginge vers 11.
margenoot2
Op dat het niet en verderve: gelijck ick voor Israël gesorght hebbe, datse niet mochten verderven, ofte, qualick varen.
margenoot3
De groote riviere Euphrates, waer over de Babyloniers souden komen, ende de Ioden daer henen gevangelick wech voeren. siet Gen. 2. op vers 14.
margenoot4
D. na verloop van eenen geruymen tijt.
margenoot5
Of, uytnementheyt, voortreflickheyt, gelijck ’t Hebreeusch woort elders oock genomen wort. Vergel. ond. vers 11.
margenoot6
Hebr. die weygeren, die wandelen, etc.
margenoot7
Siet bov. 3. op vers 17.
margenoot8
Siet Deut. 26. op vers 19.
margenoot9
D. gehoorsaemt als dickwils.
margenoot10
Hebr. alle flessche sal, etc. Dat is, elcke flessche. Als of de Propheet seyde: Ghy verwachtet een overvloedigh wijnjaer, op dat ghy u dol ende vol mochtet suypen: maer, etc. verstaet hier geen lederen flesschen, maer steenen flesschen ofte vaten, als af genomen wort uyt vers 14. Vergel. Thren. 4.2.
margenoot11
Hebr. wetende weten wy niet? Het schijnt dat dit siet op de beloften der valsche Propheten, die den volcke wijs maeckten, dat sy vrede ende overvloet van alles souden hebben, sulcks sy geerne geloofden: maer Godt propheteert haer geheel wat anders. Vergel. Mich. 2.11. met de aenteeck.
margenoot12
Dat is, in hares voorvaders, Davids, plaetse.
margenoot13
Gevende hen te drincken uyt den drinckbeker mijns toorns, D. hen alsoo straffende, datse van verbaestheyt ende anghst niet meer sullen weten, wat te doen ofte te laten, dan een droncken mensch. siet ond. 25. versen 15, 18, 27. ende c. 51. vers 7. Ies. 51. versen 17, 21. ende 63. vers 6. etc.
margenoot14
T.w. tegen malkanderen, als steenen flesschen. Vergel. Iud. c. 7. op vers 19. ende Ps. 2. op vers 9. And. verstroijen, gelijck de stucken van eene flessche, die in stucken geslagen wort, hier ende daer verstroyt worden.
margenoot15
Door hooghmoedt ende trotzigheyt uwes herten, verachtende ende verwerpende het gene dat in der waerheyt Godts woort is, ende u, soo ghy u niet in tijts en bekeert, sekerlick alsoo sal treffen, als ick u in het voorgaende voorseyt hebbe. Sommige aldus: De Heere heeft gesproken, T.w. de volgende woorden.
margenoot16
Bekennende sijne straffingen ende dreygementen rechtveerdigh te zijn, ende u van herten bekeerende. Vergelijckt Ios. 7.19. Hos. 11.7. ende de aenteeck. aldaer.
margenoot17
D. dese elenden ende plagen u toe sende. siet Gen. 15. op vers 12.
margenoot18
Hebr. bergen der schemeringe, D. die ter tijt der schemeringe met duysternisse als bedeckt worden. Dese gelijckenisse schijnt genomen te zijn van de gene die by nachte in oneffene berghachtige plaetsen reysen.
margenoota
Ies. 59.9
margenoot19
D. voorspoet, troost, ende blijdtschap, siet Iob 18. op versen 5, 6.
margenoot20
T.w. licht, D. dat Godt, in de plaetse van licht, u overvalle met eene doots schaduwe. siet Psalm 23. op vers 4.
margenootb
Psalm 44 20.
margenoot21
Dat ghy tot u eygen verderf, soo schricklick trotz ende hartneckigh zijt, u niet willende buygen noch vernederen voor den Heere, door ware bekeeringe. siet vers 15.
margenootc
Thren. 1.2, 16.
margenoot22
Hebr. tranende tranen.
margenoot23
Als bov. 9.18.
margenoot24
D. dat Iuda (zijnde immers des HEEREN eygen volck, dat hy uyt alle natien voor sich heeft uytgesondert) voor seker sal moeten gevangelick worden wech gevoert: alsoo in’t volgende.
margenoot25
Woorden Godts tot Ieremia, of, als sommige, des Propheten tot den volcke.
margenoot26
Siet van het Hebr. woort 1.Reg. cap. 11. vers 19.
margenoot27
Of, settet u neder om leege, T.w. in’t stof, op d’aerde.
margenoot28
Hebr. uvve hooft-çierselen, ofte, hooftcieragien is gedaelt, D. al u Konincklicke hooft-cieraet is wech, ende verwisselt met eenen nedrigen staet. And. uvve uytnementheden, hoogheden.
margenoot29
D. uwe heerlicke kroone, daer mede ghy pleeght te proncken.
margenoot30
T.w. van Egypten, in het Zuyden van Canaan gelegen, daer de Ioden gewoon waren, ende nu oock mochten meynen haren toevlucht te nemen, doch te vergeefs: sommige verstaen de steden van Iuda, in het zuyd-eynde gelegen, als of de Propheet seyde: Selfs de uyterste steden van Iuda, die alderverst van Babel afliggen, zijn van menschen ontbloot, datter niemant uyt ofte in gaet.
margenoot31
Hebr. [in] volkomenheden, Dat is gantsch ende al. And. [de stadt] der gener die in vrede saten, D. die sorghloos waren, niet dan vrede verwachtende.
margenoot32
Van Babel.
margenoot33
D. het volck des Heeren. Siet vers 17. Dit schijnt tot den Koningh van Iuda gesproken te zijn: sy zijn wech gevoert, wil hy seggen.
margenoot34
D. bevolen ende vertrouwt, om na mijne wetten te regeeren, ende te beschermen.
margenoot35
Of, çierlickheyt, D. daer mede ghy verciert waert.
margenoot36
O Iuda, ofte dochter mijns volcks.
margenoot37
Godt, door de Babyloniers, die sy, door aensoeck van hulpe, gewennet ende aengelockt hadden, om heer ende meester over Iuda te wesen. Vergel. 2.Reg. 16.7. etc.
margenootd
Ier. 6.24.
margenoot38
Hebr. eene vrouvve der baringe, of, des barens, D. die in barens noot is.
margenoot39
D. by u selven dencken.
margenoote
Ier. 5.19. ende 16.10.
margenoot40
Dit is Godts antwoort op sulcke gedachten.
margenoot41
Of, grootheyt.
margenootf
Ies. 47.2, 3.
margenoot42
D. zijt ghy openbaerlick voor al de werelt te schande gemaeckt, door schandelicke vlucht, ende seer smadelicke wechvoeringe in gevangenisse ende slavernije. Maniere van spreken, genomen van het hoogh opheffen der vrouwelicke kleederen, ’t zy door gewelt van anderen, ofte eygene noot, als men sulcks moet doen, om veerdiger te vluchten, wateren te passeeren, etc. Siet ond. vers 26. ende Ies. 20.4. ende 47.2, 3. Item, Ezech. 16.37. ende 23.29. Hos. 2.9. Mich. 1.11.
margenoot43
D. zijn met gewelt ontbloott, ofte ontschoeyt: of, uvve hielen zijn gevveltsaemlick gehandelt, D. in den stock, ofte in boeijens gedaen, ofte in gevangenisse wech gevoert.
margenoot44
Eene vrage, die sterck loochent. Als of Godt seyde: De mooriaen ende luypaert en konnen doch sulcks geensins doen. Vergel. Psalm 55.20.
margenoot45
Die hy de eene by de andere in menighte t’samen gevoeght op sijn lijf draeght, daer het Hebr. woort eygentlick op siet.
margenoot46
D. gewent, als bov. vers 21. ende cap. 2.24. Hos. 10.11. etc.
margenoot47
Eenen vollen, gladden, doorgaenden wint. siet bov. 4.12. waer tegen een lichte stoppel doch niet en vermagh te blijven: dit bediet de verstroyinge der Ioden uyt haer lant, die sy door de verleydinge der valsche Propheten hielden voor ongelooflick ende onmogelick.
margenoot48
D. de straffe, die ick u toe gemeten hebbe, na den eysch mijner rechtveerdigheyt ende uwer verdiensten. Vergel. 2.Reg. 21.13. Iob 20.29. Psalm 11.6. 13. Iesa. 65.7. Item, Psal. 78.50. met de aenteeck.
margenoot49
Valsche prophetien, afgoden, vestingen, ende ydele menschelicke hulpe.
margenoot50
Siet boven op vers 22. ende Ezech. 16. op vers 37.
margenoot51
Siet bov. 5.8.
margenoot52
Siet bov. 2.20.
margenoot53
Siet 2.Chron. c. 15. op vers 8. ende Ezech. 20. op vers 7.
margenoot54
Ofte, ghy en zijt niet reyn.
margenoot55
Hebr. na vvanneer noch? D. na hoe langen tijt noch, soudt ghy u reynigen? Als of de Heere seyde: Hoe lange soud’ick wachten na uwe reyninge? het soude doch al te vergeefs zijn, dewijl ghy dagelicks erger wort, dies sal ick met mijn oordeel moeten voort gaen. Vergel. Hose. 8.5.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken