Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxv. Capittel.

De Propheet stelt den volcke voor, door Godts last, sijnen, ende anderer Propheten, gedurigen dienst in’t vermanen tot bekeeringe, ende daer tegen hare gedurige ongehoorsaemheyt, vers 1, etc. daerom Godt haer (als oock andere volcken) sal straffen, door den Koningh van Babel, met seventighjarige dienstbaerheyt, 8. Doch als dan oock den Koningh van Babel vergelden na sijne verdiensten, ende dese Prophetien, 12. bevestigingh deser Prophetien door het gesichte van den drinckbeker des Godtlicken toorns, daer uyt de volcken, by de rijge om, moeten drincken, 15. Afbeeldinge van de schrickelickheyt deser straffen, 30.

1

HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is over het gantsche volck van Iuda; in den vierden jare van Iojakim, sone van Iosia, Koningh van Iuda, (dat was het eerste jaer van Nebucadrezar Koningh van Babel.)

2

Ga naar margenoot1 Het welcke de Propheet Ieremia gesproken heeft tot den gantschen volcke van Iuda, ende tot alle de inwoonders van Ierusalem, seggende:

3

Van den dertienden jare Iosie, des soons Amons, des Koninghs van Iuda, tot op desen dagh toe (Ga naar margenoot2 dit is het drie en twintighste jaer) is het woort des HEEREN [kolom] tot my geschiet: ende ick hebbe tot u-lieden gesproken, Ga naar margenoot3 vroegh op zijnde ende sprekende, maer ghy en hebt niet Ga naar margenoot4 gehoort.

4

Oock heeft de HEERE tot u gesonden alle sijne knechten de Propheten, Ga naar margenoota Ga naar margenoot5 vroegh op zijnde ende sendende; (maer ghy en hebt Ga naar margenootb niet gehoort, noch uwe oore geneyght om te hooren.)

5

Seggende; Ga naar margenootc Bekeeret u doch, een yegelijck van sijnen boosen Ga naar margenoot6 wegh, ende van de boosheyt uwer handelingen; ende Ga naar margenoot7 woonet in het lant, dat de HEERE u ende uwen vaderen gegeven heeft, van eeuwe tot in eeuwe.

6

Ende en wandelt andere goden niet na, om die te dienen, ende u voor die neder te buygen: ende en vertoornet my niet door uwer handen werck, op dat ick u geen Ga naar margenoot8 quaet en doe.

7

Maer ghy en hebt na my niet gehoort, spreeckt de HEERE: op dat ghy my vertoorndet door het werck uwer handen, u selven ten quade.

8

Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen: Om dat ghy mijne woorden niet en hebt gehoort:

9

Siet ick sal Ga naar margenoot9 senden, ende nemen alle Ga naar margenoot10 geslachten van het Noorden, spreeckt de HEERE; ende Ga naar margenoot11 tot Nebucadrezar den Koningh van Babel, mijnen Ga naar margenoot12 knecht; ende salse brengen Ga naar margenoot13 over dit lant, ende over de inwoonders van dien, ende over alle dese volcken rontomme: ende ick salse Ga naar margenoot14 verbannen, ende salse stellen tot eene Ga naar margenoot15 ontsettinge, ende tot eene Ga naar margenootd aenfluytinge, ende tot Ga naar margenoot16 eeuwige woestheden.

10

Ende ick sal van hen doen vergaen Ga naar margenoote de Ga naar margenoot17 stemme der vrolickheyt: ende de stemme der vreughde; de stemme des bruydegoms, ende de stemme der bruyt: het geluyt der Ga naar margenoot18 meulens, ende het licht der Ga naar margenoot19 lampe.

11

Ende dit gantsche lant sal worden tot eene woestheyt, Ga naar margenoot20 tot eene ontsettinge: ende dese volcken sullen den Koningh van Babel dienen seventigh jaer.

12

Maer het sal geschieden, als de Ga naar margenootf seventigh jaren vervult zijn, [dan] sal ick over den Koningh van Babel, ende over dat volck, spreeckt de HEERE, hare ongerechtigheyt besoecken, mitsgaders over het lant der Chaldeen: ende sal Ga naar margenoot21 dat stellen tot Ga naar margenoot22 eeuwige verwoestingen.

13

Ende ick sal over dat lant brengen alle mijne woorden, die ick daer over gesproken hebbe: al wat in dit boeck geschreven is, dat Ieremia gepropheteert heeft, over alle dese volcken.

14

Want Ga naar margenootg Ga naar margenoot23 van haer sullen sich doen dienen, die oock machtige volcken ende groote Koningen zijn: alsoo sal ick haer vergelden na haer doen, ende na het werck harer handen.

15

Want alsoo heeft de HEERE, de Godt Israëls, tot my Ga naar margenoot24 geseyt; Neemt Ga naar margenoot25 desen beker des Ga naar margenooth wijns der grimmigheyt, van mijner hant, ende geeft dien te drincken allen den volcken, tot welcken ick u sende:

[Folio 45v]
[fol. 45v]

16

Datse drincken, ende beven, ende dul worden van wegen des Ga naar margenoot26 sweerts, dat ick onder hen sal senden.

17

Ende ick nam den beker van des HEEREN hant: ende ick gaf te drincken allen den volcken, tot welcken de HEERE my gesonden hadde:

18

[Namelick] Ierusalem, ende de steden van Iuda, ende haren Koningen, ende haren Vorsten: om die te stellen tot eene Ga naar margenoot27 woestheyt, tot eene ontsettinge, tot eene aenfluytinge, ende tot eenen vloeck, Ga naar margenoot28 gelijck het is te desen dage:

19

Ga naar margenoot29 Pharao, den Koningh van Ga naar margenooti Egypten, ende sijnen knechten, ende sijnen Vorsten, ende al sijn volck:

20

Ende den gantschen Ga naar margenoot30 gemenghden hoop, ende allen Koningen des lants van Ga naar margenoot31 Uz: ende allen Ga naar margenoot32 Koningen van der Ga naar margenootk Philistijnen lant, ende Ga naar margenoot33 Askelon, ende Gaza, ende Ekron, ende het Ga naar margenoot34 overblijfsel van Asdod:

21

Ga naar margenootl Ga naar margenoot35 Edom, ende Ga naar margenootm Ga naar margenoot36 Moab, ende den Ga naar margenoot37 kinderen Ga naar margenootn Ammons.

22

Ende allen Ga naar margenoot38 Koningen van Ga naar margenooto Tyrus, ende allen Koningen van Zidon: ende den Koningen der Ga naar margenoot39 eylanden, die aen gene zijde der zee zijn:

23

Ga naar margenootp Ga naar margenoot40 Dedan, ende Thema, ende Ga naar margenoot41 Buz, ende allen die aen de Ga naar margenootq Ga naar margenoot42 hoecken afgekortt zijn.

24

Ga naar margenoot43 Ende allen Koningen van Arabien: ende allen Koningen des Ga naar margenootr Ga naar margenoot44 gemenghden hoops, die in de Ga naar margenoot45 woestijne woonen.

25

Ende allen Koningen van Ga naar margenoot46 Zimri, ende allen Koningen van Ga naar margenoots Ga naar margenoot47 Elam, ende allen Koningen van Meden:

26

Ende allen Koningen van het Noorden, die na by ende die verre zijn, Ga naar margenoot48 den eenen met den anderen, ja allen Koninckrijcken der aerde, die op den aerdbodem zijn: Ende de Koningh van Ga naar margenoot49 Sesach sal na hen drincken.

27

Ghy sult dan tot hen seggen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Ga naar margenoot50 Drincket ende wordet droncken, ende spouwet ende vallet neder, Ga naar margenoot51 dat ghy niet weder op en staet: van wegen des sweerts, dat ick onder u sal senden.

28

Ende het sal geschieden, wanneer sy weygeren sullen den beker van uwer hant te nemen om te drincken; dat ghy tot hen seggen sult; Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Ghy sult Ga naar margenoot52 sekerlick drincken.

29

Want siet, in de Ga naar margenoott Ga naar margenoot53 stadt, die Ga naar margenoot54 na mijnen name genoemt is, beginne ick te Ga naar margenoot55 plagen, ende soudet ghy Ga naar margenoot56 eenighsins onschuldigh gehouden worden? ghy en sult niet onschuldigh worden gehouden: want ick Ga naar margenoot57 roepe het sweert over alle inwoonders der aerde, spreeckt de HEERE der heyrscharen.

30

Ghy sult dan alle dese woorden tot hen propheeteren: ende ghy sult tot hen seg-[kolom]gen; De HEERE sal Ga naar margenootv Ga naar margenoot58 brullen uyt der hooghte, ende sijne stemme Ga naar margenoot59 verheffen uyt de Ga naar margenoot60 wooninge sijner heyligheyt, hy sal Ga naar margenoot61 schricklick brullen Ga naar margenoot62 over sijne woonsteden; hy sal een Ga naar margenoot63 vreughden-geschrey, als de Ga naar margenoot64 [druyven-]treders, uytroepen, tegen alle inwoonders der aerde.

31

Ga naar margenoot65 Het geschal sal komen tot aen het eynde der aerden; want de HEERE heeft eenen Ga naar margenoot66 twist met de volcken, hy sal Ga naar margenoot67 gerichte houden met allen Ga naar margenoot68 vleesche: de godtloose die heeft hy den sweerde over gegeven, spreeckt de HEERE.

32

Soo seyt de HEERE der heyrscharen: Siet een Ga naar margenoot69 quaet gaet’er uyt Ga naar margenoot70 van volck tot volck: ende een groot onweder salder verweckt worden van de zijden Ga naar margenoot71 der aerde.

33

Ende de verslagene des Ga naar margenoot72 HEEREN sullen te dien dage [liggen] van het [een] eynde der aerde tot aen het [ander] eynde der aerde: sy sullen niet Ga naar margenootx beklaeght, nochte Ga naar margenoot73 opgenomen, nochte begraven worden; tot mist op den aerd-bodem sullense zijn.

34

Ga naar margenooty Huylet ghy Ga naar margenoot74 herders, ende schreeuwet, ende wentelt u Ga naar margenoot75 [in der asschen] ghy Ga naar margenoot76 heerlicke van der kudde; want Ga naar margenoot77 uwe dagen zijn vervult, dat men Ga naar margenootz Ga naar margenoot78 slachten sal: ende van uwe Ga naar margenoota Ga naar margenoot79 verstroyingen; dan sult ghy vervallen als een Ga naar margenoot80 kostelick vat.

35

Ende de vlucht sal Ga naar margenoot81 vergaen van de herders, ende de ontkominge van de heerlicke der kudde.

36

Daer sal zijn eene stemme des geroeps der herderen, ende een gehuyl der heerlicken van der kudde: om dat de HEERE hare weyde verstoort.

37

Want de Ga naar margenoot82 landouwen des vredes sullen uytgeroeyt worden: van wegen de hittigheyt des toorns des HEEREN.

38

Ga naar margenoot83 Hy heeft, als een jonge leeuw, sijne Ga naar margenoot84 hutte verlaten: Ga naar margenoot85 want haerlieder lant is geworden tot eene verwoestinge, van wegen de hittigheyt des Ga naar margenoot86 verdruckers, ja van wegen de hittigheyt sijns toorns.

margenoot1
Woort des Heeren.
margenoot2
Of: dese drie en twintigh jaren.
margenoot3
D. seer vlijtighlick, in tijts ende gedurighlick. Vergelijckt bov. cap. 7. op vers 13. ende hier het volgende vers.
margenoot4
D. gehoorsaemt, als oock in’t volgende, ende elders dickwils.
margenoota
Ierem. 7.13, 25. ende 11.7.
margenoot5
Vergel. boven 7. op vers 13.
margenootb
Ierem. 11.7, 8, 10. ende 13.10, 11. ende 16.12. ende 17.23. ende 18.12. ende 19.15. ende 22.21.
margenootc
2.Reg. 17.13. Ierem. 18.11. ende 35.15. Ione 3.8.
margenoot6
Siet Genes. 6. op vers 12.
margenoot7
D. soo sult ghy sekerlick woonen, ick sal maken, dat ghy, etc. siet Ps. 37. op vers 3.
margenoot8
Verstaet, quaet der straffen, D. geen ongeluck, ofte elende toesende, als dickwils.
margenoot9
D. door mijne verborgene Godtlicke regeeringe sal ickse doen vergaderen ende opkomen, als ofse door boden ende expres bevel quamen aentrecken. Vergelijckt onder 49.14.
margenoot10
D. alle natien, die tegen het Noorden woonen. Vergel. boven 1.15.
margenoot11
Verstaet, sal ick senden, als in’t voorgaende: of, ende Nebucadrezar, T.w. sal ick nemen, etc.
margenoot12
Dien ick voorgenomen hebbe te gebruycken tot uytvoeringe mijner oordeelen over vele volcken. Vergel. Ies. 44.28. ende 45. vers 1. alsoo ond. 27.6. ende 43. vers 10. Vergel. oock ond. 29.4, 7, 14, 20. ende 51.7.
margenoot13
Of, tegen, ende soo in het volgende.
margenoot14
Siet Deut. 2. op vers 34.
margenoot15
Ofte, schrick. And. vervvoestinge. siet bov. 18.16. ende ond. vers 18.
margenootd
Ierem. 19.8.
margenoot16
Hebr. vvoestheden der eeuvvigheyt, D. langhdurige.
margenoote
Iesa. 24.7. Ierem. 7.34. ende 16.9. Ezech. 26.13.
margenoot17
Als bov. 7.34.
margenoot18
Of, meulensteenen. Verstaet der hantmeulens, die in soo eene groote volckrijcke stadt in groote menighte waren. siet Exod. c. 11. op vers 5. ende Deuter. 24. op vers 6. Item, Apoc. c. 18. vers 22. De sin is, Dat Godt allen gerijf van leeftocht soude wech nemen.
margenoot19
Ofte, keersse: waer door men verstaen kan, dat Godt hare bancketten ende gastmalen, die sy in de diepe nacht by groote lampen, ofte keerssen ende fackelen, hielden, soude doen ophouden: ofte simpelick, datter geene nachtwaken meer en souden zijn, ten opsien van dewelcke in soo eene groote stadt, den gantschen nacht door, licht plagh te zijn: ofte, in het gemeyn, datter geen voorspoet, vreughde, noch troost soude zijn, gelijck sulcks in de Heylige Schrift door duysternisse, of, gebreck van licht, verstaen wort.
margenoot20
Of, tot ontsettens, of, schrickens toe. Alsoo vers 18.
margenootf
2.Chron. 36.22. Ezra 1.1. Ier. 29.10. Dan. 9.2.
margenoot21
Volck, ofte, lant der Chaldeen.
margenoot22
Hebr. vervvoestingen der eeuvvigheyt.
margenootg
Ierem. 27.7.
margenoot23
Hebr. hebben sich gedient, D. sullen sich sekerlick van haer laten dienen, gebruyckende haer als slaven. De sin is: Gelijck de Chaldeen ofte Babyloniers andere groote volcken ende Koningen t’onder gebracht, ende tot dienstbaerheyt gedwongen hebben, alsoo sal haer wederom van alsulcke volcken ende Koningen geschieden, die alsoo wel machtigh ende groot zijn als sy: T.w. de Persen ende Meden. Siet deselve maniere van spreken bov. 22. op vers 13. ende ond. 27.7. ende 30.8. Ezech. 34. vers 27, etc.
margenoot24
In een gesichte.
margenoot25
Ofte, den beker des vvijns deser grimmigheyt: Waer mede afgebeelt wierden, Godts toorn, oordeelen ende plagen, die hy desen volcken bereyt hadde ende toesenden wilde, met last aen Ieremia, om sulcks alles voor henen opentlick te verkondigen, ende aen te seggen, tot Godts eere, onderwijs ende waerschouwinge sijns volcks, ende overtuyginge der godtloosen. Vergel. Psalm 75.9. Iesa. 51.17. Apoc. 16.19.
margenooth
Ierem. 13.12.
margenoot26
D. krijgh ende oorlogh, met alle bittere gevolgen van dien. Vergel. Psal. 22. op vers 21. alsoo ond. versen 27, 29.
margenoot27
Als bov. vers 9. en 11.
margenoot28
Vergel. Deut. 4. versen 20, 38. en 8.18. 1.Reg. 8.24. Hier uyt wort by sommige afgenomen, dat Ieremia dit beschreven heeft ten tijde van de vervullinge deser Prophetie. And. als [of het ware] te desen dage, D. het sal soo sekerlick geschieden, als of men het nu voor oogen sage. De aendachtige leser kan oock vergelijcken 2.Chron. 29.8.
margenoot29
Siet Genes. 12. op vers 15. ende ond. cap. 46.
margenooti
Ierem. cap. 46.
margenoot30
Hier door verstaen sommige eene vermenginge van allerley natien onder ende door malkanderen woonende, sonder onderscheydinge ofte bepalinge van steden ofte bysondere grenzen. alsoo vers 24.
margenoot31
Siet Genes. 10. op vers 23. en Iob 1. op vers 1.
margenoot32
Verstaet kleyne Koningen, Vorsten, Gouverneurs, Drosten, of Hooft-Baillieuwen. Vergel. Ier. cap. 47. ende siet Iudic. 3. op vers 3.
margenootk
Ierem. 47.4, etc.
margenoot33
Steden der Philistijnen in de Schrifture bekent.
margenoot34
Om dat dese stadt voor een goet deel bereeds verdorven ende verwoest was door eene seer langhdurige belegeringe des Koninghs van Egypten, Psammetichi, die vader was van Pharao Necho: als sommige historien vermelden. siet van Asdod 1.Sam. 5. op vers 1.
margenootl
Ierem. 49.7, etc.
margenoot35
Siet onder 49. vers 7, etc.
margenootm
Ierem. cap. 48.
margenoot36
Siet ond. c. 48.
margenoot37
Siet onder 49. vers 1, etc.
margenootn
Ierem. 49.1, etc.
margenoot38
Den eenen voor, den anderen na: of, allen regenten, oversten, ofte, overrijcke machtige kooplieden ende inwoonderen, die haer als Koningen droegen. Siet Ies. 23.8. en ond. 47. vers 7. ende voorts Ios. 19. op vers 29.
margenooto
Ierem. 47.4.
margenoot39
Hebr. des eylants. Siet Psalm 72. op vers 10. And. de contreije die aen den overvaert van de zee is. Vergel. ond. 49.23.
margenootp
Ierem. 49.8.
margenoot40
Volcken van steenachtigh Arabien, uyt Kethura: siet Genes. 25.3, 15. Iesa. 21. vers 13. Van eenen anderen Dedan, uyt Cham, door Cusch, in Rijck-Arabien, of, Moorenlant. Siet Genes. 10. op vers 7. ende van Dedan in Edom, siet onder 49.8.
margenoot41
Siet Genes. c. 22. vers 21.
margenootq
Ierem. 9.26.
margenoot42
Siet boven 9. op vers 26.
margenoot43
Ofte, te weten, ofte, naemlick, verstaende, dat dese gemeynt zijn door de afgekortte aen de hoecken, vers 23.
margenootr
Ierem. 49.31.
margenoot44
Als boven vers 20.
margenoot45
Verstaet de Arabiers, die niet in vaste steden, maer in tenten woonden, onder 49.31, etc. Iudic. 8.11.
margenoot46
Dat is, (als eenige meynen) daer de nakomelingen van Simran woonden, die Abrahams sone was, uyt Kethura, Genes. 25.2.
margenoots
Ierem. 49.34.
margenoot47
Siet Genes. 10. op vers 22. ende onder 49.34, etc.
margenoot48
Hebr. den man aen, by, ofte, met sijnen broeder, D. den eenen soo wel als den anderen, ofte die de een aen de ander, aen malkanderen, gelegen zijn.
margenoot49
Hebr. Scheschach, D. Babel, ofte eenige andere der voornaemste steden van ’t Koninckrijck van Babylonien, als afgenomen wort uyt ond. cap. 51. vers 41. Den oorspronck des naems is onseker.
margenoot50
T.w. uyt dien beker der grimmigheyt, waer van boven vers 15.
margenoot51
Ofte, ende en staet niet weder op.
margenoot52
Hebr. drinckende drincken.
margenoott
1.Petr. 4.17.
margenoot53
Namel. Ierusalem, genoemt Godts stadt.
margenoot54
Hebr. over dewelcke mijn naem genoemt, ofte, uytgeroepen is. Vergelijckt boven cap. 7. op vers 10.
margenoot55
Hebr. eygentlick, quaet te doen.
margenoot56
Hebr. onschuldigh zijnde, ofte, gehouden wordende, onschuldigh gehouden worden? D. eenighsins ongestraft blijven? Vergel. onder 30.11. ende 46.28. ende cap. 49. vers 12. ende siet 1.Reg. 2. op vers 9.
margenoot57
D. ick beschicke door mijne Godtlicke regeeringe, dat het, als op een expres bevel, komen sal. Alsoo Ezech. 38.21. Vergelijckt oock Iesa. cap. 13. vers 3. ende 46.11. ende 48.15. Ezech. 36.29. Amos 5.8. ende 9.6. Hagg. 1.11. Hierom wort het oock des Heeren svveert genoemt, als hebbende van hem bevel, onder cap. 47. versen 6, 7. siet wijders 2.Reg. cap. 8. op vers 1.
margenootv
Ioël 3.16. Amos 1.2.
margenoot58
Als een leeuw: figuerlick gesproken, om de schrickelicke gevolgen van Godts toorn uyt te drucken. siet Ioël c. 3. vers 16. Amos 1.2.
margenoot59
Hebr. geven.
margenoot60
D. sijne heylige wooninge, T.w. den Hemel.
margenoot61
Hebr. brullende brullen.
margenoot62
Ofte, tegen sijne lieflicke woonstede, D. den Tempel: als Psalm 79.7.
margenoot63
Hebr. Hedad. seer na over een komende met Hed, D. wederklanck, Ezech. 7.7.
margenoot64
Of, hy sal doen uytroepen, ofte, malkanderen doen toeroepen de [druyven-]treders, ofte, [perssen-]treders, die ter tijt des wijn-oogsts, in den arbeyt malkanderen toeroepen, ofte by beurten toesingen, tot onderlinge vrolickheyt ende verwackeringe in het werck, (siet Ies. 16. versen 9, 10.) alsoo, wil Godt seggen, sal hy maken, dat de Babyloniers ende andere, malkanderen sullen lust ende couragie aenspreken, om als met een gemeyn velt-geschrey landen ende lieden te overvallen ende te verwoesten, sonder selfs Ierusalem ofte den Tempel te verschoonen. Vergel. ond. 48.32. ende 51.14. Sommige nemen het aldus: Hy sal [sich selven] met een vreughden-geschrey antwoorden: als of de Heere wilde seggen, dat hy niet van doen en heeft, dat yemant hem tot dit oordeel aendrijve ofte wacker make, dat hy van selfs daer toe genegen ende wacker is, sich selven door sijnen yver daer toe drijve.
margenoot65
Ofte, een gekraeck, groot, ofte, vreeslick gedruys, salder komen, etc.
margenoot66
Ofte, pleyt, twistsake.
margenoot67
Ofte, sich in recht begeven, rechten, pleyten.
margenoot68
D. menschen. Siet Genes. 6. op vers 12.
margenoot69
Der straffe, D. ongeluck, elende. Siet Genes. 19. op vers 19.
margenoot70
D. van’t een volck tot het ander.
margenoot71
And. des lants. Alsoo in het volgende vers.
margenoot72
D. die door des Heeren rechtveerdigh oordeel ende regeeringe zijn omgekomen.
margenootx
Ierem. 16.4.
margenoot73
Hebr. eygentlick, versamelt. siet Psalm 26. op vers 9.
margenooty
Ierem. 4.8. ende 6.26.
margenoot74
Regeerders in Politie ende Kercke.
margenoot75
Dit is hier ingevoeght uyt boven 6.26.
margenoot76
Alsoo noemt Godt de voortreffelickste ende machtighste onder den volcke: alsoo versen 35, 36. siet van het Hebr. woort Psal. 8. op vers 2.
margenoot77
Die u van Godt verordineert zijn. siet Psal. 37. op vers 13.
margenootz
Iesa. 65.12. Ier. 12.3.
margenoot78
T.w. u, of, d’een den anderen.
margenoota
Ier. 9.16. ende 13.14, 24. ende 18.17.
margenoot79
Verst. de dagen uwer verstroyingen, (D. dat ghy verstroyt sult worden) of, uwe verstroyingen zijn na by.
margenoot80
Hebr. vat der begeerte, of, des lusts, des wenschs, D. schoon, lustigh, kostelick, gewenscht. (siet 2.Chron. 32. op vers 27.) De sin is, Dat alle hare schoonheyt ende heerlickheyt vergaen sal, gelijck (by exempel) een schoon ende kostelick glas, ofte yet anders, dat van seer brekelicke stoffe gemaeckt zijnde, in stucken valt, ende nergens meer toe en deught, nochte weder t’samen gesett ofte hermaeckt kan worden.
margenoot81
Of, verloren zijn voor, etc. D. daer en sal geen ontvlieden zijn voor de Regeerders, noch ontkomen voor de machtige des volcks. Vergel. Psal. 142.5. Amos 2.14, 15, 16, etc.
margenoot82
Ofte, koijen, herders hutten, lieflicke wooningen (om dat het Hebr. woort alsoo genomen wort) des vredes, D. daer men in vrede te voren gingh weyden, ofte, in alle sekerheyt ende voorspoet woonde, ende meende te sullen blijven woonen.
margenoot83
Namelick, de HEERE, van welcken in het eynde des voorgaenden verskens gesproken is.
margenoot84
Ofte, hol. Dit kan men alsoo verstaen, dat Godt, als een leeuw uyt sijn hol, is uytgegaen als ten roove, om landen ende lieden in grooten toorn te verderven, ende als te verscheuren ende te verslinden: ofte, dat hy de plaetse sijner residentie, Zion ende den Tempel (van waer hy als een jongh leeuw de vyanden plach te verschricken ende te verscheuren) nu verlaten heeft, ende over sulcks den vyant licht om doen sal zijn, het Ioodsche lant te vermeesteren, etc.
margenoot85
Ofte, sekerlick.
margenoot86
Ofte, roovers, dat men op Godt, ende oock op de Babylonier kan duyden. Hebr. verdruckende, T.w. sweert, als ond. 46.16. ende 50.16. of, lant, of, stadt, als Zeph. 3.1. Sommige setten het over: Van wegen de hittigheyt der duyve, om dat het Hebreeusch woort sulcks oock beteeeckent: (siet Psalm 74. op vers 8.) als of Godt wilde seggen, die te voren soo lieflick ende minnelick was als een duyve, is nu geworden als een jongh verscheurende leeuw, ende dat om de groote sonden des volcks. Sommige verstaen door de duyve de Assyriers, van dewelcke eenige schrijven datse in hare banieren het beelt eener duyve voerden. Dan moest men door de Assyriers verstaen de Babyloniers, als hebbende doe ter tijt de heerschappije over Assyrien. Vergelijckt Ezra 6.22.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken