Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xlvj. Capittel.

Titel der volgende Prophetien, vers 1. Prophetie van de nederlage des Koninghs van Egypten, Pharao Necho, 2. ende wijders van de geheele verwoestinge van Egypten door Nebucadrezar, met eene bygevoeghde belofte, 13. Godts volck wort getroost in hare kastijdingen, 27.

1

HEt woort des HEEREN, dat tot den Propheet Ieremia geschiet is, tegen de Heydenen.

2

Ga naar margenoot1 Tegen Egypten: tegen het heyr van Pharao Necho, Koningh van Egypten; Ga naar margenoot2 dat aen de riviere Ga naar margenoot3 Phrath, [kolom] Ga naar margenoot4 by Carchemis was: dat Nebucadrezar, de Koningh van Babel, Ga naar margenoot5 sloegh, in den vierden jare Iojakims, des soons Iosia, des Koninghs van Iuda.

3

Rustet den schildt ende de rondasse toe, ende Ga naar margenoot6 naderet tot den strijt.

4

Ga naar margenoot7 Spannet de peerden aen, ende klimmet op, ghy ruyters, ende stellet u met helmen: Ga naar margenoota vaeght de spiessen, trecket de pansiers aen.

5

Waerom Ga naar margenoot8 sie ick, [dat] sy vertsaeght [ende] achterwaerts gedreven zijn? selfs hare helden zijn verslagen, ende Ga naar margenoot9 nemen de vlucht, ende en sien niet om: daer is schrick van rontomme, spreeckt de HEERE.

6

De Ga naar margenoot10 snelle en ontvliede niet, ende de heldt en ontkome niet: tegen ’t Noorden, aen den Ga naar margenoot11 oever der riviere Phrath zijnse gestruyckelt ende gevallen.

7

Wie is dese, [die] optreckt als een Ga naar margenoot12 stroom? wiens wateren sich bewegen als de rivieren.

8

Ga naar margenoot13 Egypten treckt op als een stroom, ende [sijne] wateren bewegen sich als de rivieren: ende hy seyt; Ick sal optrecken, ick sal de aerde Ga naar margenoot14 bedecken, ick sal de Ga naar margenoot15 stadt, ende die daer in woonen, verderven.

9

Trecket op, ghy peerden, ende Ga naar margenoot16 raset, ghy wagens; ende laet de helden uyt trecken: de Ga naar margenoot17 Mooren, ende de Puteers, die den schildt Ga naar margenoot18 handelen, ende de Lydiers, die den Ga naar margenootb boge handelen [ende] Ga naar margenoot19 spannen.

10

Maer dese dagh is des Heeren, des HEEREN der Ga naar margenoot20 heyrscharen; een dagh der wrake, dat hy sich wreke van sijne wederpartijders, ende ’t sweert sal vreten, ende verzadight, ende droncken worden van haer bloet: want de Heere HEERE der heyrscharen, heeft een Ga naar margenoot21 slacht-offer in den lande van ’t Ga naar margenoot22 Noorden aen de riviere Phrath.

11

Gaet henen op na Ga naar margenootc Ga naar margenoot23 Gilead, ende Ga naar margenoot24 haelt Ga naar margenoot25 balsem, ghy Ga naar margenoot26 jonckvrouwe dochter van Egypten: te vergeefs vermenighvuldight ghy de medicijnen, daer en is geen Ga naar margenoot27 heelinge voor u.

12

De volcken hebben uwe schande gehoort, ende het lant is vol van u gekrijt: want sy hebben sich gestooten, heldt Ga naar margenoot28 tegen heldt, sy zijn beyde t’samen gevallen.

13

Ga naar margenoot29 Het woort, dat de HEERE tot den Propheet Ieremia sprack; van de aenkomste Nebucadrezars, des Koninghs van Babel, om Egyptenlant te Ga naar margenoot30 slaen.

14

Verkondiget in Egypten, ende doet’et hooren te Ga naar margenoot31 Migdol; doet’et oock hooren te Noph, ende te Thachpanhes: segget; Ga naar margenoot32 Stelt’er u na, ende maeckt u gereet; want het sweert heeft Ga naar margenoot33 verteert wat rontom u is.

15

Waerom Ga naar margenoot34 zijn uwe stercke wech geveeght? sy en Ga naar margenoot35 stonden niet, om datse de HEERE Ga naar margenoot36 voort dreef.

[Folio 55v]
[fol. 55v]

16

Hy Ga naar margenoot37 maeckte der struyckelenden vele: ja Ga naar margenoot38 d’een viel op den anderen: soo datse Ga naar margenoot39 seyden, Staet op, ende laet ons weder keeren tot ons volck, ende tot het lant onser Ga naar margenoot40 geboorte, Ga naar margenoot41 van wegen het Ga naar margenoot42 verdruckende sweert.

17

Daer riepen sy: Pharao de Koningh van Egypten, is [maer] een Ga naar margenoot43 gedruys; hy heeft den Ga naar margenoot44 gesetten tijt laten voor by gaen.

18

[Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Koningh, wiens naem is HEERE der heyrscharen; hy sal voorseker, Ga naar margenoot45 als Thabor onder de bergen, ende als Carmel by de zee, aenkomen.

19

Maeckt voor u Ga naar margenoot46 gereetschap der gevangelicke wechvoeringe, ghy Ga naar margenoot47 inwoonersse, ghy dochter van Egypten: want Ga naar margenoot48 Noph sal ter verwoestinge worden, ende sal Ga naar margenoot49 verbrant worden, datter niemant in en woone.

20

Egypten is een seer schoone Ga naar margenoot50 veerse: de Ga naar margenoot51 slachter Ga naar margenoot52 komt, hy komt van ’t Noorden.

21

Selfs hare Ga naar margenoot53 gehuerde, in haer midden, zijn als Ga naar margenoot54 gemeste kalvers; maer die Ga naar margenoot55 hebben sich oock gewendt, sy zijn t’samen gevlucht, sy en hebben niet gestaen: want de dagh haers Ga naar margenoot56 verderfs is over hen gekomen, de tijt harer Ga naar margenoot57 besoeckinge.

22

Ga naar margenoot58 Haer stemme sal gaen als eener slange: want Ga naar margenoot59 sy sullen met krijghs-macht daer henen trecken, ende tot haer met bijlen komen, gelijck houthouwers.

23

Sy hebben haer Ga naar margenoot60 woudt afgehouwen, spreeckt de HEERE, hoewel het niet en is te Ga naar margenoot61 ondersoecken: want sy zijn meerder dan de sprinckhanen, soo dat mense Ga naar margenoot62 niet tellen en kan.

24

De dochter van Egypten is beschaemt: sy is gegeven in de hant des volcks van ’t Ga naar margenoot63 Noorden.

25

De HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, seyt; Siet ick sal besoeckinge doen over de Ga naar margenoot64 menighte van No, ende over Pharao, ende over Egypten, ende over hare Goden, ende over hare Ga naar margenoot65 Koningen: Ia over Pharao, ende over de gene die op hem vertrouwen.

26

Ende ick salse geven in de hant der gener die haerlieder Ga naar margenoot66 ziele soecken, ende in de hant Nebucadrezars, des Koninghs van Babel, ende in de hant sijner knechten: Maer daer na Ga naar margenoot67 salse Ga naar margenoot68 bewoont worden als [in] de dagen van oudts, spreeckt de HEERE.

27

Maer Ga naar margenootd ghy, mijn knecht Iacob, en vreest niet, ende en ontset u niet, O Israël; want siet ick sal u verlossen uyt verre [landen], ende u Ga naar margenoot69 zaet uyt den lande harer gevangenisse: ende Iacob sal weder komen, ende stille ende gerust zijn, ende niemant en sal [hem] Ga naar margenoot70 verschricken.[kolom]

28

Ghy [dan,] mijn knecht Iacob, en vreest niet, spreeckt de HEERE; want ick ben met u: want ick sal eene Ga naar margenoot71 voleyndinge maken met alle de Heydenen, daer ick u henen gedreven sal hebben, doch met u en sal ick geene voleyndinge maken, maer u Ga naar margenoote kastijden met Ga naar margenoot72 mate, ende u Ga naar margenoot73 niet gantsch ontschuldigh houden.

margenoot1
Of, van Egypten, of, de Egyptenaers.
margenoot2
Ofte, die, T.w. Pharao Necho.
margenoot3
Euphrates. siet Genes. 2. op vers 14. alsoo in’t volgende.
margenoot4
Of, te Carchemis: verstaende sulcks van den Koningh Pharao Necho selfs, hebbende sijn leger daer omtrent: alsoo ’t onseker is, of hy ter tijt van Iosia, dien hy overwon, dese stadt (die Sanherib den Syriers afgenomen hadde) na de victorie hebbe ingenomen, dan of hy nu wederom met sijn leger daer voor is geweest, om die te winnen, ofte van dien tijt af de belegeringe gecontinueert hebbe. siet 2.Reg. 23. op vers 29. en 2.Chron. cap. 35. vers 20. item Iesa. 12.9.
margenoot5
By ’t leven sijns vaders Nabopolassars, na dat Ieremia sulcks alles te voren gepropheteert hadde, als volght: na welcke nederlage de Koningh van Egypten t’huys bleef, hoewel hy ten tijde van Zedekia noch eenen tocht voor nam, maer te vergeefs. siet 2.Reg. 24.7. ende bov. 37.5, 11.
margenoot6
Om slagh te leveren. Aldus spreeckt de Propheet de Egyptische krijghslieden aen, bespottender wijse: Als of hy seyde, Bereyt u vry op het beste dat ghy meught, het sal maer te vergeefs zijn, ghy sult evenwel geslagen worden. Vergel. ond. 51.11.
margenoot7
T.w. aen de wagens, van dewelcke de wagenruyters te dier tijt plachtten te vechten. siet 2.Sam. cap. 10. op vers 18. Hebr. bindet. Vergel. Genes. 46.29. ende Exod. cap. 14. vers 6. 1.Reg. 18.44, etc. alwaer het selve Hebreeusch woort gebruyckt wort. And. zadelt de peerden.
margenoota
Ierem. 51.11.
margenoot8
In ’t Prophetisch gesichte, dat hem Godt desen aengaende vertoonde.
margenoot9
Hebr. vluchtende vlucht.
margenoot10
Hebr. lichte, T.w. op de voeten: als 2.Sam. 2.18. D. snel in ’t loopen. Godt wil seggen, dat haer noch snelheyt noch sterckte sal helpen. And. de snelle en sal niet ontvlieden, ende de heldt en sal niet ontkomen.
margenoot11
Hebr. aen de hant, ofte, zijde. siet bov. cap. 41. vers 9.
margenoot12
Dese gelijckenissen sien op de gelegentheyt van Egyptenlant, dat vele rivieren ofte waterstroomen hadde. Verstaet hier door, de menighte sijner krijghslieden, met dewelcke Pharao seer prachtigh aen quam.
margenoot13
D. de Egyptenaers.
margenoot14
Met de menighte van mijn krijghsvolck, als met eene wolcke.
margenoot15
Indien men dit duydt op Carchemis, waer van bov. vers 2. soo en heeft hy dese stadt noch niet in gehadt, maer nu gemeent te vermeesteren. Andre verstaen door, de stadt, in ’t gemeyn, steden ende inwoonders: alsoo ond. 47.2.
margenoot16
Als of ghy dul ende onsinnigh waert.
margenoot17
Hebr. Chusch. siet hier van, ende van de Puteers, ende Lydiers, Gen. 10. op versen 6, 13. dese waren gehuert van den Koningh van Egypten. siet versen 16, 17, 21.
margenoot18
D. voeren, daer mede omgaen.
margenootb
Iesa. 66.19.
margenoot19
Hebr. eygentlick, treden. siet Psalm 7.13.
margenoot20
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot21
Of, slachtmael, D. hy sal sijne vyanden laten slachten, ende dit sijn rechtveerdigh oordeel sal voor hem soo aengenaem zijn als een slacht-offer, want sijn naem sal daer door vereerlickt worden. Vergel. Iesa. 34.6. Ezech. 39.17, etc. met de aenteeck.
margenoot22
Want Carchemis tegen ’t Noorden van Egypten af gelegen was.
margenootc
Ier. 8.22.
margenoot23
Siet Gen. 37. vers 25. met d’aenteeck.
margenoot24
Hebr. neemt. siet bov. 37. op vers 17.
margenoot25
Om de geslagene wonden te genesen. Vergel. bov. 8.22. ende ond. 51.8.
margenoot26
D. ghy volck ofte inwoonders van Egypten, die met uwe menighte, macht, weelde ende onverwinnelickheyt praelt, als of u niemant en soude konnen overweldigen ofte schoffeeren: gelijck eene jonge dochter praelt met hare schoonheyt ende maeghdelicken staet. Vergel. 2.Reg. 19. op vers 21.
margenoot27
Ofte, plaester. Hebr. opgangh, rijsinge, opkomen, etc. (siet bov. 30. op versen 13, 17.) soo dat al u medicijneeren niet helpen en sal.
margenoot28
Ofte, heeft gestruyckelt over de anderen. Hebr. heldt tegen heldt hebben sich gestooten, of, heldt by, ofte, over heldt zijn gestruyckelt.
margenoot29
Dit is nu eene Prophetie van Nebucadrezars optocht na Egypten. Vergel. Iesa. 19.1, etc. ende Ezech. capp. 29. 30. 32.
margenoot30
D. ’t lant te overweldigen, ende de inwoonders te verslaen. Vergel. bov. 43.11. ende ond. 47.1, etc.
margenoot31
Siet van dese plaetsen bov. 44. op vers 1.
margenoot32
Tot tegenweer, als bov. vers 4.
margenoot33
D. sal ’t sekerlick doen: ofte, gelijck het sweert der Babyloniers verslonden heeft wat rontom u is, alsoo sal ’t nu uwe beurte zijn.
margenoot34
Hebr. staet het woort stercke, (in ’t getal van velen) wech geveeght (in ’t getal van eenen) D. elck een van uwe stercke krijghslieden: alsoo in’t volgende.
margenoot35
D. sy konden noch dorsten niet staen blijven tegen de Babyloniers.
margenoot36
Of, aenstiet, nederstiet.
margenoot37
Hebr. hy vermenighvuldighde den struyckelenden.
margenoot38
Hebr. de man op, of, met sijnen naesten.
margenoot39
Die Pharao uyt andere landen waren te hulpe gekomen, seyden alsoo tot malkanderen. Vergel. Ies. 13.14.
margenoot40
D. ons vaderlant.
margenoot41
Of, slechtelick, voor, van. Hebr. van het aengesichte.
margenoot42
And. van wegen ’t sweert des verdruckenden [lants.] siet bov. 25. op vers 38.
margenoot43
D. een poccher ende snorcker, die een groot boha ende gewoel maeckt, maer het heeft met hem in der daet niet te beduyden: hy heeft sijnen tijt sorghlooslick versuymt, hy is te laet op: dat moeten wy nu mede ontgelden. Anders, is verwoest, of, geruïneert. Hebr. een groot gedruys, ofte, eene verwoestinge die met groot gedruys, of, gekraeck geschiet.
margenoot44
Ofte, bequamen tijt, om te krijgen, of dit onheyl, volgens de gedaene waerschouwinge, voor te komen.
margenoot45
D. gelijck de bergh Thabor boven andere bergen, ende de bergh Carmel in zee uytsteeckt, alsoo sal Nebucadrezar alle sijne vyanden te boven gaen, ende haer onder sich brengen. Andere nemen het als een afgebroken reden van eedtsweeringe in desen sin: Soo seker als die bergen vast ende wel gewortelt zijn, sal oock dit mijn werck volbracht worden. Van Thabor, siet Iudic. 4. op vers 6. van Carmel, 1.Reg. cap. 18. op vers 19.
margenoot46
D. packt ende sackt (als men seyt) ende maeckt u bagagie gereet, die ghy van doen meught hebben, als ghy passeeren sult in gevangenisse. Vergel. Ezech. cap. 12. vers 4, etc.
margenoot47
Die ghy soo seker ende vast meynt te woonen. Vergel. Ies. cap. 47. vers 8. ende ond. 48.18.
margenoot48
Als bov. vers 14.
margenoot49
Anders, sal verwoest, ofte, desolaet worden.
margenoot50
D. gelijck een jongh koekalf, eene jonge veerse, vet, dertel, ende weeldigh.
margenoot51
Ofte, kerver, houwer. Hebr. de kervinge, snijdinge, versnijdinge, D. de kerver, (dien wy noemen, slachter) ofte, houvver. siet Iob cap. 35. op vers 13. ende cap. 33. vers 6.
margenoot52
Ofte, de slachter van het Noorden die komt, die komt, D. sal gewisselick ende haest komen.
margenoot53
Die soldaten, die Egypten (de jonge veerse, die weeldige dochter) om gelt ofte soudije gehuert ende aengenomen heeft, die onder haer krijghsvolck zijn.
margenoot54
Hebr. kalvers der mestinge.
margenoot55
D. sullen sich omwenden ende soo in het volgende.
margenoot56
Ofte, onderganghs, dootlicken ongevals.
margenoot57
D. straffe. siet Genes. 21. op vers 1.
margenoot58
D. Egypten sal niet meer soo blasen ende snorcken als te voren, maer wel kleyn piepen, ende ootmoedigh spreken, als de Babyloniers haer sullen over komen. Vergel. Ies. cap. 29. vers 4.
margenoot59
De Babyloniers.
margenoot60
D. de steden ende dorpen, item het volck, ofte, de krijghslieden van Egypten, die van wegen de dichte menighte der menschen by een woudt vol boomen worden vergeleken. Vergel. Iesa. 10.18, 19.
margenoot61
T.w. ’t getal der boomen, D. der menschen.
margenoot62
Hebr. sy hebben geen getal: alsoo Iud. 6. op vers 5.
margenoot63
D. der Babyloniers.
margenoot64
Ofte, gemeen volck. Het Hebr. woort Amon, wort oock alsoo in dit boeck genomen, ond. 52.15. voor Hamon, D. menighte, hoop volcks, ofte, schare, die door gevvoel ende menighte gedruys maeckt. Vergel. Ezech. 30.15. gelijck dan de stadt No, D. na’t gemeen gevoelen, Alexandria, een seer vermaerde volckrijcke zee ende koopstadt in Egypten was. Anders beteeckent Amon, een voeder, voedsterheer, of, voedsterlingh, die yemant voedt ende opqueeckt, ofte van yemant gevoedt wort: daerom sommige hier oversetten, Den voedsterheer, of, de voedsterlingen, D. die haer geneeren van No, gelijck sulcks oock met waerheyt van groote koopsteden geseyt mach worden, dat vele menschen daer van leven. Vergel. Nah. 3.8.
margenoot65
D. niet alleen desen Koningh, maer oock sijne navolgers, ofte, de Vorsten ende Regenten van Egypten die op haren Koningh vertrouwden, ende mede als kleyne Koningen in soo een machtigh Koninckrijck waren. Vergelijckt boven cap. 19. op vers 3. ende wijders Genes. 14. op vers 1. ende Deuter. 33. op vers 5. item, Ios. 12.9, etc.
margenoot66
D. die na haer leven staen: als boven dickwils.
margenoot67
Namel. de dochter van Egypten, D. Egyptenlant. Siet vers 24. ende 11. met de aenteeck.
margenoot68
Vergel. Ezech. 29.11, 13, 14. ende siet het contrarie, van Babel, ond. 50.39.
margenootd
Iesa. 41.13. ende 43.5. ende 44.1. Ierem. 30.10.
margenoot69
D. nakomelingen.
margenoot70
Ofte, doen zitteren, beven.
margenoot71
Siet bov. 4. op vers 27.
margenoote
Ierem. 10.24. ende 30.11.
margenoot72
Siet boven 10. op vers 24.
margenoot73
Hebr. onschuldigh houdende, niet onschuldigh houden, als bov. c. 30. vers 11. D. niet teenemael ongestraft laten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken