Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het Lij. Capittel.

Wederhalinge van Zedekie regeeringe, Ierusalems belegeringe, inneminge, ende verstooringe, met d’oorsaken van dien, ende van het gene sich wijders daer by heeft toegedragen, vers 1, etc. Iojachin wort van Evil Merodach uyt de gevangenisse verlost, ende vriendelick getracteert, 31.

1

Ga naar margenoot1 ZEdekia was Ga naar margenoota een ende twintigh jaer Ga naar margenoot2 oudt, als hy Koningh wert, ende hy regeerde elf jaer te Ierusalem: ende sijner moeder naem was Hamutal, een dochter van Ieremia, van Libna.

2

Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN: na alles wat Iojakim gedaen hadde.

3

Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Ierusalem ende Iuda, tot dat hy haer van sijn aengesichte wech geworpen hadde: Ende Zedekia rebelleerde tegen den Koningh van Babel.

4

Ende het geschiedde in het Ga naar margenootb negende jaer sijner regeeringe, in de tiende maent, op den tienden der maent, [dat] Nebucadrezar, de Koningh van Babel, quam tegen Ierusalem, hy, ende sijn gantsche heyr, ende sy legerden sich tegen haer: ende sy bouwden tegen haer sterckten rontom.

5

Alsoo quam de stadt in belegeringe: tot in ’t elfste jaer des Koninghs Zedekia.

6

In de vierde maent, op den negenden der maent, als de honger in de stadt sterck wert; ende ’t volck des lants geen broot en hadde:

7

Doe wert de stadt door gebroken, ende alle de krijghslieden vloden, ende trocken uyt des nachts, uyt de stadt door den wegh der poorte tusschen de twee mueren, die aen des

[Folio 60r]
[fol. 60r]

Koninghs hof waren (de Chaldeen nu waren tegen de stadt rontom) ende sy togen [door] den wegh des vlacken velts.

8

Doch het heyr der Chaldeen jaeghde den Koningh na, ende sy achterhaelden Zedekia in de vlacke velden van Iericho: ende al sijn heyr wert van by hem verstroyt.

9

Sy dan grepen den Koningh, ende voerden hem opwaert tot den Koningh van Babel na Ribla, in den lande van Hamath: Die sprack Ga naar margenoot3 oordeelen tegen hem.

10

Ende de Koningh van Babel, Ga naar margenoot4 slachtede de sonen van Zedekia voor sijne oogen: ende hy slachtede oock alle de Vorsten van Iuda te Ribla.

11

Ende hy Ga naar margenoot5 verblinde de oogen van Zedekia: ende hy bondt hem met twee kopere ketenen; alsoo bracht hem de Koningh van Babel na Babel, ende stelde hem in ’t Ga naar margenoot6 gevangenhuys, tot den dagh sijns doots toe.

12

Daer na in de vijfste maent op den Ga naar margenoot7 tienden der maent (dit jaer was het negentiende jaer des Koninghs Nebucadrezars, des Koninghs van Babel) als Nebuzaradan de Overste der Trauwanten, die Ga naar margenoot8 voor het aengesichte des Koninghs van Babel stont, te Ierusalem gekomen was:

13

Soo verbrandde hy het huys des HEEREN, ende het huys des Koninghs: mitsgaders alle huysen van Ierusalem, Ga naar margenoot9 ende alle huysen der Grooten verbrandde hy met vyer.

14

Ende ’t gantsche heyr der Chaldeen, dat met den Oversten der Trauwanten was, brack alle mueren van Ierusalem rontom af.

15

Van de Ga naar margenoot10 armste nu des volcks, ende ’t overige des volcks, die in de stadt over gelaten waren, ende de afvallige, die tot den Koningh van Babel gevallen waren, ende het overige der Ga naar margenoot11 menighte, voerde Nebuzaradan, de Overste der Trauwanten, gevangelick wech.

16

Maer van de armste des lants liet Nebuzaradan, de Overste der Trauwanten, [eenige] overigh, tot wijngaerdeniers ende tot ackerlieden.

17

Voorder braken de Chaldeen de kopere Ga naar margenootc pilaren, die in ’t huys des HEEREN waren, ende de stellingen, ende de kopere zee, die in ’t huys des HEEREN was: ende sy voerden al het koper daer van na Babel.

18

Oock namen sy de potten, ende de schoeffelen, ende de gaffelen, ende de sprenghbeckens, ende de roockschalen, ende alle de kopere vaten Ga naar margenoot12 daer men den dienst met dede.

19

Ende de Overste der Trauwanten nam wech, de schalen, ende de wieroockvaten, ende de sprenghbeckens, ende de potten, ende de kandelaers, ende de roockschalen, ende de Ga naar margenoot13 kroesen; Ga naar margenoot14 wat geheel gout, ende wat geheel silver was.

20

De twee pilaren, de eene zee, ende de twaelf kopere runderen, die Ga naar margenoot15 in de plaetse der stellingen waren, die de Koningh Salomo voor het huys des HEEREN gemaeckt hadde: het koper daer van, [te weten] van alle dese vaten, was sonder gewichte.[kolom]

21

Aengaende de Ga naar margenootd pilaren, achtien ellen was de hooghte eenes pilaers, ende een draet van twaelf ellen omvingh hem: ende sijne dickte was vier vingeren, [ende] hy was hol.

22

Ende het capiteel daer op, was koper, ende de hooghte des eenen capiteels was Ga naar margenoot16 vijf ellen, ende een net, ende granaet-appelen op het capiteel rontom, alles koper: ende Ga naar margenoot17 desen gelijck hadde de ander pilaer, met granaet-appelen.

23

Ende de granaet-appelen waren ses ende negentigh, [gesett] Ga naar margenoot18 na den wint: alle granaet-appelen waren hondert, over het net rontom.

24

Oock nam de Overste der Trauwanten Seraja den Hooftpriester, ende Zephanja den tweeden Priester, ende de drie dorpelbewaerders.

25

Ende uyt de stadt nam hy eenen Ga naar margenoot19 hovelingh, die over de krijghslieden gestelt was, ende Ga naar margenoot20 seven mannen uyt de gene, die des Koninghs aengesichte sagen, die in de stadt gevonden werden, mitsgaders den Oversten Schrijver des heyrs, die het volck des lants ter oorloge op schreef: ende sestigh mannen van het volck des lants, die in het Ga naar margenoot21 midden der stadt gevonden werden.

26

Als Nebuzaradan de Overste der Trauwanten, dese genomen hadde; soo bracht hyse tot den Koningh van Babel na Ribla.

27

Ende de Koningh van Babel sloeghse ende dooddese te Ribla, in het lant van Hamath. Alsoo wert Iuda uyt sijn lant gevangelick wech gevoert.

28

Dit is het volck, dat Nebucadrezar gevangelick heeft Ga naar margenoot22 wech gevoert: In het sevende jaer, drie duysent ende drie ende twintigh Ioden:

29

In het achtiende jaer Nebucadrezars, [voerde Ga naar margenoot23 hy gevangelick wech] acht hondert, twee ende dertigh Ga naar margenoot24 zielen uyt Ierusalem:

30

In het drie ende twintighste jaer Nebucadrezars voerde Nebuzaradan, de Overste der Trauwanten, gevangelick wech, van de Ioden seven hondert, vijf ende veertigh zielen: Alle zielen zijn vier duysent, ende ses hondert.

31

Ga naar margenoote Ga naar margenoot25 Het geschiedde daer na in het seven ende dertighste jaer der gevangelicke wechvoeringe Iojachins, des Koninghs van Iuda, in de twaelfde maent; op den Ga naar margenoot26 vijf en twintighsten der maent; dat Evil-Merodach, de Koningh van Babel, Ga naar margenoot27 in het [eerste] jaer sijns Koninckrijcks, ’t hooft Iojachins, des Koninghs van Iuda, verhief, ende hem uyt het Ga naar margenoot28 gevangenhuys uytbrachte.

32

Ende hy sprack vriendelick met hem; ende stelde sijnen stoel boven den stoel der Koningen, die by hem te Babel waren.

33

Ende hy veranderde de kleederen sijner gevangenisse: ende hy at gedurighlick broot voor sijn aengesichte, alle de dagen sijns levens.

34

Ende aengaende sijne teeringe, eene gedurige teeringe wert hem van den Koningh van Babel gegeven, elck dagelicks bestemde deel op sijnen dagh, tot op den dagh sijns doots; alle de dagen sijns levens.

margenoot1
Siet 2.Reg. 24. versen 18, 19, 20. ende voorts cap. 25. vers 1. ende het volgende. item bov. 39.1, 2, etc. alwaer dese gantsche historie eerst is verhaelt, die hier wederhaelt wort om redenen op het laetste vers van het voorgaende cap. vermelt: siet de aenteeckeningen op de voorseyde Capp. des tweeden boecks der Koningen.
margenoota
2.Reg. 24.18.
margenoot2
Hebr. een soon van een en twintigh jaer.
margenootb
2.Reg. 25.1. Ierem. 39.1.
margenoot3
Sententien ofte vonnissen over hem, ende de sijne, van wegen hare meyneedigheyt, rebellie, ende ondanckbaerheyt. alsoo boven 39.5.
margenoot4
D. lietse slachten: als doorgaens.
margenoot5
D. liet hem de oogen uytsteken, of, alsoo verderven, dat hy niet en konde sien.
margenoot6
Hebr. huys der besoeckingen, of, straffen, opsichten, bewaringen, etc. Daer hy hem liet blijven tot op den dagh sijns doots toe.
margenoot7
2.Reg. 25.8. staet, dat hy op den sevenden der maent te Ierusalem gekomen zy. De vergelijckinge deser verscheydenheyt is, dat hy op den sevenden in de stadt zy aen gekomen, maer op den tienden begonnen heeft sijnen last te verrichten. Waer van in ’t volgende.
margenoot8
Die den Koningh diende, oppaste, steeds omtrent hem was: siet Deuter. 1. op vers 38. 1.Reg. 1. op vers 2. Hier voor staet 2.Reg. 25.8. de knecht, ofte, dienaer des Koninghs van Babel: het een verklaert het ander.
margenoot9
Ofte, te weten, sulcks dat het voorgaende woordeken alle verklaert worde, door, alle huysen der Grooten. Hebr. allen huys des Grooten. And. elck groot huys, D. alle huysen der Grooten, ofte, alle groote huysen, den sin op een uytkomende, want groote huysen den Grooten, ofte Machtigen gemeenlick toe behooren. siet 2.Reg. 25. op vers 9.
margenoot10
Hebr. dunheden, of, armoeden. Siet 2.Reg. 24. op vers 14. alsoo bov. 40.7. ende in’t begin van het volgende vers.
margenoot11
Hebr. Amon. waer voor 2.Reg. 25.11. staet Hamon, D. menighte, schare volcks: met verwisselinge van een letter. Siet alsoo boven 46. op vers 25.
margenootc
Ierem. 27.19.
margenoot12
Hebr. met devvelcke sy dienden, D. daer men in het huys des Heeren plagh den dienst mede te verrichten, of, die men tot den dienst plagh te gebruycken.
margenoot13
Siet Exod. 25. vers 29. Num. 4.7.
margenoot14
Anders, ende die geheel gout, ende die geheel silver vvaren. Hebr. gout gout, silver silver.
margenoot15
D. die in die plaetse des Tempels stonden daer de kopere stellingen der waschvaten waren: dese runderen stonden onder de zee. Siet 1.Reg. 7.25, 27
margenootd
1.Reg. 7.15. 2.Reg. 25.17. 2.Chron. 3.15.
margenoot16
2.Reg. 25.17. staet, drie ellen. siet de verklaringe daer van 1.Reg. c. 7. op vers 16.
margenoot17
Ofte, met den anderen pilaer ende granaet-appelen was het desgelijcks.
margenoot18
Na de vier winden, soo datter op elcken hoeck noch een was, ende alsoo met de ses en negentigh hondert te samen.
margenoot19
Ofte, kamerlingh. siet Gen. 37. op vers 36.
margenoot20
Vergel. 2.Reg. cap. 25. vers 19. met de aenteeckeninge. ende vergel. de maniere van spreken met Matth. 18.10.
margenoot21
D. binnen de stadt.
margenoot22
Verstaet op verscheyden tijden, als het volgende uytwijst. Vergel. boven 6. vers 9.
margenoot23
Of, men voerde, etc.
margenoot24
D. persoonen. siet Genes. c. 12. op vers 5.
margenoote
2.Reg. 25.27, etc.
margenoot25
Siet 2.Reg. 25. vers 27, etc. ende de aent. aldaer.
margenoot26
2.Reg. 25.27. staet, op den seven ende twintighsten: dat men bequamelick aldus kan vergelijcken, dat hy op den vijf en twintighsten zy verlost uyt de gevangenisse, ende dat de Koningh van Babel hem (na dat ondertusschen sijne kleederen verandert waren) op den seven en twintighsten heeft voor sich laten komen, etc.
margenoot27
Ofte, in’t jaer als hy Koningh wert.
margenoot28
Hebr. huys der besluytinge, ofte, des bedwanghs. siet bov. cap. 37. op vers 4.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken