Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

De Propheet eet die rolle op, door Godts bevel, vers1, etc. die hem wederom last, onderwijst, ende sterckt tegen des volcks hartneckigheyt, 4. vertoont hem weder sijne heerlickheyt, ende bericht hem van ’t ampt eens getrouwen Propheten, ende de nuttigheyt van dien, 12. de heerlickheyt des Heeren wort hem weder vertoont, 22. Godt sluyt ende opent des Propheten mont, 25, etc.

1

DAer na seyde hy tot my, Menschen kint, Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 eet Ga naar margenoot2 dat ghy vinden sult: eet dese Ga naar margenoot3 rolle, ende gaet, spreeckt tot het Ga naar margenoot4 huys Israëls.

2

Doe opende ick mijnen mont; ende hy gaf my die rolle te eten.

3

Ende hy seyde tot my, Menschen kint, geeft uwen buyck te eten, ende vult u ingewant met dese rolle, die ick u geve: doe att ick, Ga naar margenootb Ga naar margenoot5 ende het was in mijnen mont als honigh, van wegen de soetigheyt.

4

Ende hy seyde tot my; Menschen kint, Ga naar margenootc gaet henen, komt tot het huys Israëls, ende spreeckt tot hen met mijne woorden.

5

Want ghy en zijt niet gesonden tot een volck Ga naar margenoot6 diep van sprake, ende swaer van Ga naar margenoot7 tonge: [maer] tot het huys Israëls:

6

Niet tot vele volckeren diep van sprake, ende swaer van tonge, welcker woorden ghy niet en kondt Ga naar margenoot8 verstaen: souden sy niet, soo ick u tot hen gesonden hadde, Ga naar margenoot9 na u gehoort hebben?

7

Maer ’t huys Israëls en wil na u niet hooren, om dat sy na my niet en willen hooren: want het Ga naar margenoot10 gantsche huys Israëls is Ga naar margenoot11 stijf van voorhoofde; ende Ga naar margenoot12 hardt van herten zijnse.

8

Ga naar margenootd Siet, ick hebbe u aengesichte Ga naar margenoot13 stijf gemaeckt tegen hare aengesichten, ende u voorhooft stijf tegen haer voorhooft.

9

U voorhooft heb ick gemaeckt als een Ga naar margenoot14 diamant, harder dan Ga naar margenoote een rotze: Ga naar margenootf en

[Folio 65v]
[fol. 65v]

vreest hen niet, ende en ontset u niet voor hare aengesichten; Ga naar margenoot15 om datse een wederspannigh huys zijn.

10

Voorder seyde hy tot my; Menschen kint, vaett alle mijne woorden, die ick tot u spreken sal, in u herte, ende hoortse met uwe ooren.

11

Ende gaet henen, komt tot de Ga naar margenoot16 wechgevoerde, tot de Ga naar margenoot17 kinderen Ga naar margenoot18 uwes volcks, ende spreeckt tot hen, ende seght tot hen; Soo seyt de Heere, HEERE: Ga naar margenootg Ga naar margenoot19 het zy datse hooren sullen, ofte het zy datse het laten sullen.

12

Ga naar margenooth Doe nam de Ga naar margenoot20 Geest my op, ende ick hoorde achter my Ga naar margenoot21 eene stemme van groote ruysschinge, [seggende:] Ga naar margenoot22 Gelooft zy de heerlickheyt des Ga naar margenoot23 HEEREN Ga naar margenoot24 uyt sijne plaetse.

13

Ende [ick Ga naar margenoot25 hoorde] Ga naar margenoot26 het geluyt van der dieren vleugelen, die Ga naar margenoot27 de een den anderen Ga naar margenoot28 raeckten, ende Ga naar margenoot29 het geluyt der raderen tegen over Ga naar margenoot30 hen; ende het geluyt eener grooter ruysschinge.

14

Doe hief de Ga naar margenoot31 Geest my op, ende Ga naar margenoot32 nam my wech, ende ick gingh henen Ga naar margenoot33 bitterlick bedroeft Ga naar margenoot34 door de hitte mijns Ga naar margenoot35 geestes; maer de Ga naar margenoot36 hant des HEEREN was sterck op my.

15

Ende ick quam tot de Ga naar margenoot37 wechgevoerde te Ga naar margenoot38 Tel-Abib, die aen de riviere Ga naar margenoot39 Chebar woonden, Ga naar margenoot40 ende ick bleef daer sy woonden: ja ick Ga naar margenoot41 bleef daer Ga naar margenoot42 verbaest Ga naar margenoot43 in het midden van hen, Ga naar margenooti Ga naar margenoot44 seven dagen.

16

Het gebeurde nu ten eynde van seven dagen, dat het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:

17

Ga naar margenootk Menschen kint, ick hebbe u tot eenen Ga naar margenoot45 Wachter gestelt over ’t huys Israëls: soo sult ghy het woort uyt mijnen monde hooren, ende hen Ga naar margenoot46 van mijnent wegen Ga naar margenoot47 waerschouwen.

18

Ga naar margenootl Als ick tot den godtloosen segge; Ghy sult Ga naar margenoot48 den doot sterven, ende ghy en waerschouwt hem niet, ende en spreeckt niet, om den godtloosen van sijnen Ga naar margenoot49 godtloosen wege te waerschouwen, op dat ghy [kolom] Ga naar margenoot50 hem in ’t leven behoudet: die godtloose sal Ga naar margenoot51 in sijne ongerechtigheyt sterven, maer sijn Ga naar margenoot52 bloet sal ick van uwer hant eysschen.

19

Doch als ghy den godtloosen waerschouwt, ende hy sich van sijne godtloosheyt, ende van sijnen godtloosen wege niet en bekeert, hy sal in sijne ongerechtigheyt sterven; maer ghy hebt uwe ziele Ga naar margenoot53 bevrijdt.

20

Ga naar margenootm Als oock een Ga naar margenoot54 rechtveerdige sich van sijne Ga naar margenoot55 gerechtigheyt af keert, ende onrecht doet, ende ick eenen Ga naar margenoot56 aenstoot voor sijn aengesichte legge, hy sal sterven: om dat ghy hem niet gewaerschouwt en hebt, sal hy Ga naar margenoot57 in sijne sonde sterven; ende sijne gerechtigheden, die hy gedaen heeft, Ga naar margenoot58 en sullen niet gedacht worden: maer sijn bloet sal ick van uwer hant eysschen. .

21

Doch als ghy den rechtveerdigen waerschouwt, op dat de rechtveerdige niet en sondige, ende Ga naar margenoot59 hy niet en sondight; hy sal Ga naar margenoot60 sekerlick leven, om dat hy Ga naar margenoot61 gewaerschouwt is; ende ghy hebt uwe ziele bevrijdt.

22

Ende de hant des HEEREN Ga naar margenoot62 was Ga naar margenoot63 daer op my: ende hy seyde tot my: Maeckt u op, gaet uyt in de Ga naar margenoot64valleije, ende ick sal daer met u spreken.

23

Ende ick maeckte my op, ende gingh uyt inde valleije, ende siet de Ga naar margenoot65 heerlickheyt des HEEREN stont aldaer, Ga naar margenootn gelijck de heerlickheyt, die ick gesien hadde by de riviere Chebar: ende Ga naar margenoot66 ick viel op mijn aengesichte.

24

Ga naar margenooto Doe Ga naar margenoot67 quam de Geest in my, ende stelde my op mijne voeten: ende Ga naar margenoot68 hy sprack met my, ende hy seyde tot my; Gaet, besluyt u Ga naar margenoot69 binnen in u huys.

25

Want u aengaende, menschen kint, siet, Ga naar margenoot70 sy Ga naar margenoot71 souden Ga naar margenoot72 dicke touwen aen u leggen, ende sy souden u daermede binden: daerom en sult ghy niet uyt gaen Ga naar margenoot73 in ’t midden van hen:

26

Ende Ga naar margenoot74 ick sal uwe tonge Ga naar margenoot75 aen u gehemelte doen kleven, dat ghy stom worden sult, ende en sult hen niet zijn tot een bestraffende man: Ga naar margenootp want sy zijn Ga naar margenoot76 een wederspannigh huys.

27

Maer als ick met u spreken sal, sal ick uwen Ga naar margenoot77 mont open doen, ende ghy sult tot hen segghen, Soo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenootq Ga naar margenoot78 Wie hoort, die hoore, ende wie het laet, die late het; want sy zijn een wederspannigh huys.

[Folio 66r]
[fol. 66r]

margenoota
Ierem. 15.16. Ezech. 2.8. Apoc. 10.9.
margenoot1
Siet bov. 2. op vers 8.
margenoot2
D. dat hier voorhanden is, T.w. desen ingerolden brief, gelijck de volgende woorden uytdrucken. siet deselve maniere van spreken Genes. c.19. vers 15. 2.Reg. c. 9. vers 4. Ierem.15.16.
margenoot3
Siet boven 2. op het vers 9.
margenoot4
Siet boven 2. op vers 3.
margenootb
Psalm 19.11. ende 119.103. Apoc. 10.10.
margenoot5
Hier mede geeft hy te verstaen, dat de openbaringen Godts hem aengenaem zijn geweest: want hoewel het inhoudt daer van hem bedroefde, nochtans stemde hy het eynde der selver gantsch toe, ’t welcke was de rechtveerdigheyt Godts in het straffen der sonden bekent te maken. Vergel. Ierem. 15.16. Apoc. 10.9.
margenootc
Ierem. 1.17.
margenoot6
Hebr. Diep van lippe. D. van donckere, onbekende, ende vreemde sprake: want wat diep is, is oock doncker: ende wat doncker is, en is niet wel bekent. alsoo Iesa. 33.19. ende hier in’t volgende vers.
margenoot7
D. tale. Verstaet weder eene tale die vreemt, uytheemsch, ende onbekent is: want die den onervaren swaer valt. Exod. 4.10. noemt Moses sich selven swaer van tonge, om dat hy niet welsprekende en was.
margenoot8
Hebr. hooren. siet Gen. 11. op vers 7.
margenoot9
D. sy en souden soo ongeloovigh, halstarrigh, ende ondanckbaer niet geweest zijn, als heden d’Israëliten wel zijn: gelijck ’t oock wel gebleken is uyt de bekeeringe der Nineviten door de predicatie Ione. Vergel. Matth. 11.21, 23. And. soo dat niet en ware, T.w. dat ghy hare sprake niet en verstaet, ende sy de uwe niet, ick hadde u tot hen gesonden, ende sy souden na u gehoort hebben.
margenoot10
Welverstaende uytgenomen de ware geloovige, ende uytverkorene, hoedanige waren Ieremias, Baruch, Daniel, sijne metgesellen, ende vele andere.
margenoot11
D. onbeschaemt. alsoo bov. 2.4. hardt van aengesichte.
margenoot12
Alsoo bov. 2.4. stijf, ofte, verstockt van herten. Vergel. Exod. 4. op vers 21. item Prov. 28. op vers 14.
margenootd
Ierem. 1.18. Mich. 3.8.
margenoot13
Verstaet, eene stijfte, voortkomende niet uyt de verkeerde nature, die in een wreveligh gemoedt bestaet, ende haer vertoont in een onbeschaemt aengesicht, maer uyt Christi Geest, bestaende in een vast vertrouwen op Godts genadige hulpe, vereenight met wackerheyt in ’t werck, ende kloeckmoedigheyt in het uyterlick gelaet.
margenoot14
Siet van het Hebreeusch woort Schamir, het welcke vele een diamant oversetten, Ierem. cap. 17. op vers 1.
margenoote
Ierem. 5.3.
margenootf
Ierem. 1.8, 17. Ezech. 2.6. 1.Pet. 3.14.
margenoot15
De Heere geeft reden, waerom hy sijnen Propheet met sterckte voorsien hadde, op dat hy niet en soude vreesen, te weten, om dat hy met een seer moetwilligh volck te doen hadde, ’t welck met eene onvertsaegde kloeckmoedigheyt bejegent moeste worden. And. hoewelse een wederspannigh huys zijn. Alsoo soude de reden uytgedruckt zijn, waerom de Propheet soude mogen sich ontstelt vinden. Hebr. een huys der wederspannigheyt. alsoo in het volgende.
margenoot16
Hebr. wechvoeringe. siet bov. 1. op vers 1.
margenoot17
D. tot u volck, ende natie, namelick de wechgevoerde Ioden. Vergelijckt Genes. c. 23. vers 11. 2.Chron. 35.5. etc.
margenoot18
Godt en noemt de Israëliten niet sijn volck, om dat sy hem wederspannigh waren, maer Ezechiels volck, D. die van sijn natie waren. Vergel. Exod. 32.7.
margenootg
Ezech. 2.5, 7.
margenoot19
Siet bov. 2. op vers 5.
margenooth
Ezech. 8.3.
margenoot20
Siet bov. 2. op vers 2.
margenoot21
T.w. gemaeckt van de dieren, Engelen, ofte Cherubim. siet het volgende vers.
margenoot22
Vergel. Ies. 6.3. Luce 2. versen 13, 14. Apoc. 4.8.
margenoot23
Die boven op den throon sat. siet boven 1.26. De sin is, Dat sijne heerlickheyt niet en soude vermindert worden door de verwoestinge der stadt Ierusalems, ende des Tempels, maer veel meer verheven door de bewijsingen sijner gerechtigheyt tegen de afvallige Ioden.
margenoot24
T.w. verhuysende, ende scheydende. Verstaet door dese plaetse Ierusalem, ende voornemelick den Tempel, dien Godt tot sijne wooninge, als een teecken sijner tegenwoordigheyt onder dat volck verkoren hadde. 1.Reg. 8.13. 2.Chron. 6.2. Psalm 132. 13, 14. Dese plaetse soude Godt voor een tijt langh verlaten. Hos. 5.15. Mich. 1.3.
margenoot25
Dit woort is hier ingevoeght uyt het voorgaende vers.
margenoot26
Hebr. stemme. alsoo in ’t volgende. Dit was een teecken dat de heylige Engelen met een heerlick geluyt van toestemminge de oordeelen des oppersten Richters vereert, ende groot gemaeckt hebben.
margenoot27
Hebr. de vrouwe aen hare suster, D. de een den anderen. Siet bov. 1. op vers 9.
margenoot28
Hebr. Kusseden, D. aenstieten, aenraeckten, ofte aenroerden.
margenoot29
Hier mede was te verstaen gegeven dat den ondergangh der Ioden haestelick komen, ende daer toe seer schrickelick wesen soude.
margenoot30
Te weten, de dieren, ofte de vleugelen der dieren.
margenoot31
Te weten, de Heylige Geest. Siet boven cap. 1. op vers 12. ende 2. op vers 2.
margenoot32
Te weten, uyt de plaetse, in dewelcke hy het gesichte sagh, tot de wooninge der gevangenen. Met het gesichte sijns geests, konde oock wel geschieden de vervoeringe sijns lichaems.
margenoot33
Hebr. bitter, Dat is, innerlick seer bedroeft. Siet 2.Reg. 4. op vers 27.
margenoot34
Dat is, door de hittige ontsteltenisse, ende verdrietigheyt mijns gemoedts, veroorsaeckt in my, om dat ick tot desen Prophetischen dienst beroepen wiert, ende soo schrickelicke dingen verkondigen moeste. Ezechiel bekent sijne swackheyt. Siet gelijcke exempelen van swackheyt in Mose, Exod. cap. 3. vers 11, etc. ende 4. versen 1, 10. In Ieremia, Ierem. cap. 1. vers 6.
margenoot35
Verstaet des Propheten eygen wille, genegentheyt, ende drijvinge, die hier tegen de kracht des Heyligen Geestes gestelt wort. Siet 2.Reg. cap. 19. op vers 7.
margenoot36
Verstaet, de kracht des Heeren, die den tegenstant van Ezechielis swacke nature heeft overwonnen. Andere verstaen den Geest der Prophetie, als boven cap. 1. vers 3. siet de aenteeck.
margenoot37
Hebr. de wechvoeringe. Siet boven cap. 1. op vers 1.
margenoot38
De woorden beteeckenen eenen hoop van groene aren. Vergel. Exod. 9. vers 31. Levit. cap. 2. vers 14. Dat is, van nieuwe vruchten. Doch Tel-Abib, wort hier genomen voor eene lantstreke alsoo genaemt, gelegen in Mesopotamien ontrent de riviere Euphrates, Siet Ezra cap. 2. op vers 59.
margenoot39
Siet boven cap. 1. op vers 1.
margenoot40
Anders, ende [aen] Haëscher, daer sy woonden. Aldus is Haëscher de naem eener andere riviere, genaemt by de lant-beschrijvers Saocora, tusschen dewelcke, ende de riviere Chebar, de lantstreke van Tel-Abib soude gelegen zijn.
margenoot41
’t Hebreeusch woort beteeckent dickwils niet alleen woonen, maer oock blijven. Siet 2.Chron. 32. op vers 10.
margenoot42
Te weten, over de schrickelicke oordeelen Godts, die over de Israëliten souden vallen, ende die ick moeste verkondigen.
margenoot43
Onder hen.
margenooti
Iob 2.13.
margenoot44
Soo lange sat hy stille sonder yets te openbaren, ofte om dat hy als bedwelmt zijnde niet en wiste, hoe hy zijnen dienst aenvangen soude, ofte, om dat hy eenen schroom daer van hadde, ofte om dat hy nader, ende breeder bevel van Godt verwachtede.
margenootk
Iesa. 62.6. Ezech. 33.7. 1.Timoth. 3.1.
margenoot45
Soo worden de Propheten, ende andere bedienaers des Goddelicken woorts genaemt, om datse van Godt gestelt zijn om sijn volck te waerschouwen van alle perijckelen, voortkomende uyt valsche leere, ofte ergerlicken wandel. Siet Iesa. cap. 21. vers 11. ende 52.8. ende 56.10, 11. Ierem. 6. vers 17. onder 33.2. Actor. 20.28, 29. Het is eene gelijckenisse genomen van de wachters, die op hooge torens, ofte elders gestelt worden, om de inwoonders der plaetse te waerschouwen tegen de aenkomste der vyanden, ofte eenigen anderen onraet, ten eynde datse daer tegen op hare hoede souden wesen. Siet 1.Sam. 14.16. 2.Sam. 13.34. ende 18.24. 2.Reg. 9.17.
margenoot46
Hebr. van, ofte uyt my, D. van mijnent wege, uyt mijnen naem, last, ende bevel.
margenoot47
Siet van dit woort Psalm 19. op vers 12.
margenootl
Ezech. 33.8.
margenoot48
Hebr. stervende sult ghy sterven. Vergel. Genes. 2.17. ende 3.4. met de aenteeck.
margenoot49
Siet Prov. 2. op vers 12.
margenoot50
Te weten, niet als Godt, de eenige werckmeester door sijne eygene kracht, maer als sijn instrument door de bedieninge sijns woorts, het welcke de kracht Godts genaemt wort, 1.Cor. 1.18. Siet 1.Cor. 3.5, 6, 7, 8, 9. Alsoo worden de dienaren Godts geseyt, vele te rechtveerdigen, Dan. 12.3. visschers der menschen te zijn. Matth. c. 4. vers 19. een licht, ende saligheyt der Heydenen, Act. 13.47. de oogen der menschen te openen, om sich van de duysternisse tot het licht te bekeeren, etc. Act. 26.18. sich selven, ende die hen hooren, te behouden, 1.Tim. c. 4. vers 16. de ziele van de doot te behouden, ende de menighte der sonden te bedecken, Iacob. c. 5. vers 20. Vergel. Ierem. 1. op het vers 10.
margenoot51
D. om sijne ongerechtigheyt. Vergel. Levit. 15.3. onder versen 19, 20. ende 18. vers 24.
margenoot52
Siet Gen. 42, op vers 22.
margenoot53
T.w. van mijne wrake, ende straffe, die anders over u soude gekomen zijn. alsoo ond. vers 21.
margenootm
Ezech. 18.24. ende 33.12, 13.
margenoot54
Te weten, in den schijn voor de menschen, niet in der waerheyt voor Godt. Alsoo is het woort rechtveerdigh genomen, Prov. 18. vers 17. ond. cap. 18. versen 24, 26. ende 33. vers 13. Matt. 9.13. Luce 18. versen 9, 14. Item, geloove voor een schijn-geloove, Luce 8.13. Act. 8. vers 13. ende liefde, voor schijn-liefde, 1.Ioan. 3.18. ende kinderen des Koninckrijcks voor de gene, die schenen soodanige te zijn, Matt. 8.12.
margenoot55
D. schijn-gerechtigheyt: T.w. die den uytwendigen luyster daer van heeft, maer niet den verborgen wortel. alsoo onder cap. 18. versen 24, 26. ende 33. vers 13. Matt. 5.20.
margenoot56
Dit wort Godt geseyt te doen, niet met den mensche eygentlick tot de sonde te bewegen, ende aen te drijven, maer mits hem in den wegh sijner ongerechtigheyt te laten, ja sijnen boosen vrijen wille over te geven, ende de occasien te laten voorkomen, waer door hy sich selven in het verderf brenght. And. soo sal ick eenen aenstoot voor sijn aengesichte leggen, (D. hem om sijne sonde straffen) hy sal sterven.
margenoot57
D. om sijne sonde. siet boven op vers 18.
margenoot58
D. en sullen in geene reeckeninge komen, nochte Godt bewegen om hem van de straffe vry te houden. alsoo onder cap. 18. vers 24. ende 33.13.
margenoot59
Verstaet dit van de heerschende sonde, ende daer van de mensche geen oprecht berouw en heeft, 1.Ioan. 3.6, 9. want de ware rechtveerdige sondigen oock, maer hebben berouw daer van, Eccles. 7.20. Ioan. 8.7. 1.Ioan. 1.8.
margenoot60
Hebr. levende leven, alsoo ond. 18.28.
margenoot61
T.w. daetlick, metter daet, effectuelick, krachtighlick, wercklick, ende mitsdien sich voor gewaerschouwt houdende, de waerschouwinge aennemende, ofte, sich latende waerschouwen, de rechte vrucht der waerschouwinge door Godts genade verkrijgende, waer door hy het perijckel ontgaet, ende behouden wort.
margenoot62
Ofte, quam. Siet boven 1. op vers 3.
margenoot63
T.w. te Tel-Abib. Siet daer van boven op vers 15.
margenoot64
Het Hebreeusch woort beteeckent een leegh velt, dat tusschen de bergen light, ende van deselve schijnt afgesneden te zijn. Siet oock onder cap. 8. vers 4.
margenoot65
Siet boven 1. op vers 28.
margenootn
Ezech. 1.3.
margenoot66
Siet boven 1. op vers 28.
margenooto
Ezech. 2.2.
margenoot67
Siet boven 2. op vers 2.
margenoot68
T.w. de Geest Godts. Andere nemen het op het woort Heere, uyt het voorgaende vers.
margenoot69
Hebr. in ’t midden van u huys.
margenoot70
De wechgevoerde Ioden, die in Tel-Abib aen de riviere Chebar woonden. Siet boven vers 15.
margenoot71
T.w. indien ghy tot haer uytginght. And. sy sullen. Hebr. sy hebben dicke touwen aen u gegeven, D. geleght. Maer dat de voorleden tijt, na de Prophetische wijse van spreken, hier moet genomen zijn voor den toekomenden, is af te nemen uyt de volgende woorden, die op den toekomenden tijt passen.
margenoot72
T.w. om u te verhinderen, dat ghy niet meer en soudt tegens hen, ende die van Ierusalem propheteeren. Sommige verstaen dit by gelijckenisse van de moetwillige hartneckigheyt der Ioden, die de predicatien des Propheets soude onvruchtbaer maken; ja doen ophouden.
margenoot73
Onder hen, als boven vers 15.
margenoot74
De Heere geeft hier mede te verstaen, dat hy de moetwilligheyt der Ioden niet bedwingen, maer eenen tijt lanck toelaten soude tot hare meerdere straffe.
margenoot75
Dit kan verstaen worden, ofte van lichamelicke stomheyt, ofte van onbequaemheyt, ende verslagentheyt des geestes, die Godt sijnen Propheet heeft laten over komen, om dat de Ioden sijner predicatien onweerdigh waren. Sommige verstaen het als of de Heere seyde, Ick en sal u niets openbaren in dien tijt.
margenootp
Ezech. 2.5.
margenoot76
Siet boven cap. 2. op vers 5. Hebr. een huys der wederspannigheyt. alsoo in ’t volgende.
margenoot77
Dat is, door mijnen Geest, ende mijne kracht u de bequaemheyt weder geven, om u Prophetisch ampt te bedienen.
margenootq
Ezech. 2.5, 7.
margenoot78
Vergelijckt boven cap. 2. op versen 5, 7.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken