Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Den Propheet wort van Godt bevolen sijn hooft ende baert te scheeren, het afgeschorene in vieren te deylen, ende met de vier deelen verscheydentlick te handelen, vers 1, etc. afbeeldende de verscheydentheyt ende schricklickheyt der plagen, die den Ioodschen volcke souden over komen, om der sonden wille, die hier verhaelt worden, 5, etc.

1

ENde ghy menschen kint, neemt u een scherp Ga naar margenoot1 mes; Ga naar margenoot2 een scheermes Ga naar margenoot3 der barbieren sult ghy u nemen: Ga naar margenoot4 ’t welcke

[Folio 66v]
[fol. 66v]

ghy sult laten gaen over u hooft, ende over uwen baert: daer na sult ghy u een Ga naar margenoot5 weeghschale nemen, ende die [hayren] Ga naar margenoot6 deylen.

2

Ga naar margenoot7 Een derden deel sult ghy in ’t midden Ga naar margenoot8 der stadt met Ga naar margenoot9 vyer verbranden, Ga naar margenoot10 na dat de dagen der belegeringe vervullet worden: dan sult ghy een derden deel nemen, Ga naar margenoot11 slaende met een sweert rontom Ga naar margenoot12 het selve: ende een derden deel sult ghy Ga naar margenoot13 in den wint stroijen; want ick sal het Ga naar margenoot14 sweert achter hen uyttrecken.

3

Ghy sult oock weynige in getale Ga naar margenoot15 daer van nemen, ende in Ga naar margenoot16 uwe slippen binden.

4

Ende noch sult ghy Ga naar margenoot17 van die nemen, ende die Ga naar margenoot18 werpen in ’t midden des vyers, ende sultse verbranden met vyer: daer uyt sal voort komen een Ga naar margenoot19 vyer tegen Ga naar margenoot20 het geheele huys van Israël.

5

Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot21 Dit is Ierusalem, Ga naar margenoot22 dewelcke ick in het midden der Heydenen geset hebbe; ende Ga naar margenoot23 landen rontom haer henen.

6

Doch sy heeft mijne rechten verandert in godtloosheyt Ga naar margenoot24 meer dan de Heydenen, ende mijne insettingen meer dan de landen die rontom haer zijn: want sy hebben mijne rechten verworpen, ende in mijne insettingen, en hebben sy Ga naar margenoot25 niet gewandelt.

7

Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Ga naar margenoota Dewijle ghylieden Ga naar margenoot26 dies meer gemaeckt hebt dan de Heydenen die rontom u zijn, in mijne insettingen niet gewandelt en hebbet, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet, selfs na de Ga naar margenoot27 rechten der Heydenen die rontomme u zijn niet gedaen en hebbet:

8

Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Siet, Ga naar margenoot28 ick [wil] aen Ga naar margenoot29 u, Ga naar margenoot30 ja Ick: want ick sal Ga naar margenoot31 gerichten in het midden van u oeffenen, voor de oogen van Ga naar margenoot32 die Heydenen.

9

Ende ick sal onder u Ga naar margenoot33 doen het gene ick niet gedaen en hebbe, ende desgelijcks ick voortaen niet doen en sal, om aller Ga naar margenoot34 uwer grouwelen wille.

10

Daerom sullen de vaders de Ga naar margenootb Ga naar margenoot35 kinderen eten in ’t midden van u; ende de kinderen sullen hare vaderen eten: ende ick sal gerichten onder u oeffenen, ende sal al Ga naar margenoot36 u overblijfsel in Ga naar margenootc Ga naar margenoot37 alle winden verstroijen. [kolom]

11

Daerom [soo waerachtigh als] ick Ga naar margenoot38 leve, spreeckt de Heere HEERE; (om dat ghy mijn Ga naar margenoot39 heylighdom verontreynight hebbet met alle uwe Ga naar margenoot40 verfoeyselen, ende met alle uwe grouwelen) soo ick oock niet daerom [u] verminderen, ende Ga naar margenootd mijne Ga naar margenoot41 ooge Ga naar margenoot42 [u] niet verschoonen en sal, ende ick oock niet en sal Ga naar margenoot43 sparen?

12

Ga naar margenoote Ga naar margenoot44 Een derde deel van u sal van de pestilentie sterven, ende sal door honger Ga naar margenoot45 in het midden van u te niete worden, ende een derde deel sal Ga naar margenoot46 in het sweert vallen rontom u: ende een derden deel sal ick in Ga naar margenoot47 alle winden verstroijen, ende ick sal Ga naar margenoot48 het sweert achter hen Ga naar margenoot49 uyttrecken.

13

Alsoo Ga naar margenoot50 sal mijnen toorn volbracht worden, ende ick sal mijne grimmigheyt Ga naar margenoot51 op hen doen rusten, ende my Ga naar margenoot52 troosten: ende sy sullen Ga naar margenoot53 weten, dat ick de HEERE in mijnen Ga naar margenoot54 yver gesproken hebbe, als ick mijne grimmigheyt tegen hen volbracht sal hebben.

14

Daer toe sal Ga naar margenoot55 ick u ter woestheyt, ende ter Ga naar margenoot56 smaetheyt setten, onder de Heydenen, die rontom u zijn; voor de oogen van allen den genen, die voorby gaet.

15

So sal de Ga naar margenootf smaetheyt, ende hoon, een Ga naar margenoot57 onderwijs, ende ontsettinge den Heydenen zijn die rontom u zijn; wanneer ick over u Ga naar margenoot58 gerichten in toorne, ende in grimmigheyt, ende Ga naar margenoot59 in grimmige straffen oeffenen sal: Ick de HEERE hebbe [het] gesproken.

16

Wanneer ick de Ga naar margenoot60 boose pijlen des hongers tegen hen uytsenden sal, die ten verderve zijn sullen, die ick uytsenden sal om u te verderven; soo sal ick den Ga naar margenootg honger over u vermeerderen, ende Ga naar margenooth Ga naar margenoot61 u den staf des broots breken.

17

Ia honger, ende Ga naar margenooti Ga naar margenoot62 boos gedierte, die u van kinderen berooven sullen, sal ick over u senden; oock sal pestilentie, ende Ga naar margenoot63 bloet onder u omme gaen; ende het sweert sal ick over u brengen: Ick de HEERE hebbe [het] gesproken.

margenoot1
Het Hebr. woort is voor een mes genomen, Ios. 5.2.
margenoot2
Dit beteeckent hier de vyanden der Ioden, die Godt rechtveerdelick gebruyckte, om door middel der selver sijn volck te straffen. Vergel. Iesa. 7.20.
margenoot3
D. het welck de barbieren gebruycken, alsse yemant scheeren.
margenoot4
D. ghy sult daer mede het hayr uwes hoofts, ende uwen baert laten afscheeren. siet deselve maniere van spreken, Num. 6.5. ende 8.7. ende vergel. Iudic. 13.5. Verstaet nu door het hayr des baerts, de burgeren, ende inwoonderen Ierusalems, die in seer grooten getale waren, ende door de afscheeringe daer van, de uytroeyinge der selver burgeren.
margenoot5
Als een teecken van Godts rechtveerdigheyt.
margenoot6
Vergelijckt dit vers met het volgende twaelfde.
margenoot7
T.w. in drie gelijcke deelen, beteeckenende, dat de Ioden door verscheydene soorten van straffen souden uytgeroeyt worden, ende omkomen. Soo wie de eene ontquame, die soude in d’andere vallen. Vergelijckt Ies. 24.18. Ier. 15. vers 2.
margenoot8
T.w. der stadt Ierusalem, alsoo hy die op eenen tichelsteen afgemaelt hadde, boven 4.1. daer op nu soude hy dit droevigh specktakel met de verklaringe daer van, den volcke dat in Chaldeen woonde, alwaer de Propheet was, vertoonen.
margenoot9
Het welcke beteeckende alle de straffen, waer door een derden deel des volcks, duerende de belegeringe, in de stadt soude omkomen, als door honger, kommer, peste, geschut, ende dergelijcke plagen. Siet van het woort vyer voor plagen, ende elenden genomen, Iob 15. op het vers 34. alsoo onder vers 4.
margenoot10
D. ghy en sult dat derden deel niet al seffens verbranden, maer nu, ende dan tot het eynde der belegeringe. And. als de dagen der belegeringe sullen vervullet zijn.
margenoot11
Hier mede wort beteeckent, dat een ander derde deel der Ioden buyten de stadt door den vyant verdaen soude worden, te weten, als sy souden tegen hem uytvallen, ofte oock de vlucht nemende, in sijne handen geraken. 2.Reg. 25.4.
margenoot12
T.w. derde deel des hayrs.
margenoot13
Verstaet door dese, het overige derde deel der Ioden dat ten deele in de omliggende landen verstroyt is, ten deele gevangelick vervoert na Ribla, ende Babel, 2.Reg. 25.11, 20, 21.
margenoot14
T.w. der vyanden, het welck de gevluchte, ende gevangene Ioden hier ende daer achtervolgen, plagen, ende verslinden soude. Hebr. achter hen ledigh maken: alsoo Exod. 15.9. Levit. 26. vers 33. onder vers 12. ende 12.14.
margenoot15
T.w. van ’t laetste derde deel.
margenoot16
Tot een teecken dat een seer kleyn getal der geringhste, ende slechtste Ioden in den lande over blijven soude, die Nebuzaradan daer laten soude tot wijngaerdeniers, ende ackerlieden, 2.Reg. 25.12. Ierem. 52.16.
margenoot17
T.w. van die weynige overgeblevene.
margenoot18
’t Welcke beteeckende, dat van de overgeblevene onder de regeeringe van Gedalia noch vele elendighlick omkomen souden, ende verstroyt worden, 2.Reg. 25.25, 26. Ierem. 41.3.
margenoot19
Verst. het vyer der elenden, ende plagen. siet bov. op ’t vers 2. alsoo in ’t voorgende van dit vers.
margenoot20
T.w. dat het geheel overblijfsel van Iuda, ende Israël daer onder vermenght, waerse oock zijn, ten uytersten toe plagen, ende verderven sal. siet Ier. 42.16. ende 44.27, 28.
margenoot21
T.w. de stadt die de Propheet op den tichelsteen afgebeelt hadde, bov. 4.1. ’t En was de stadt, die in Iudea was, selve niet, maer het teecken daer van, ende de afbeeldinge. Siet van dese maniere van spreken, waer door het teecken den naem draeght van het beteekende, Gen. 17. op ’t vers 10.
margenoot22
D. ick hebbese meer weldaet bewesen dan eenige andere steden onder de Heydenen, op datse dese tot een exempel van deught, ende eerbaerheyt wesen soude. Vergel. Deut. 4.6, 7, 8. Psal. 48.2, 3, etc. ende 87.1, 2, 3, etc.
margenoot23
D. heydensche landen, ende volckeren, die sy moeste voorlichten in ’t goede. Of, ende der landen, die rontom haer zijn.
margenoot24
Siet 2.Reg. 21. op vers 9. Vergel. 2.Chron. 33.9. Ier. 2.10. siet oock op ’t eynde van het volgende vers.
margenoot25
Wat het zy in de wet, of insettingen des Heeren te wandelen, siet 2.Chro. 6. op vers 16.
margenoota
Levit. 18.14, 28.
margenoot26
T.w. met sondigen, ende overtreden. Hebr. om u vermenighvuldigen, D. om dat ghy vermenighvuldight, te weten, in sonden, of vermenighvuldight, te weten, in sonden, ofte vermenighvuldight wort in sonden. Andere verstaen, dese vermenighvuldinge van hare groote menighte, ende geweldigen rijckdom, daer in sy de omliggende Heydenen overtreften, ende evenwel tegen Godt ondanckbaer waren. Vergel. Deut. 32.15.
margenoot27
Die niet toe en lieten, dat men sijne Goden, ende Godtsdienst lichtveerdelick veranderen soude, Ierem. 2.10, 11. Men kan dit oock van de natuerlicke ende burgerlicke wetten verstaen (die van Godt in aller menschen herten zijn ingeschreven, Rom. 1.32. ende 2.15.) die vele Heydenen beter dan de Ioden onderhouden hebben. Onder dese is oock, dat men sijn woort, ende belofte, die men houden mach, moet houden, het welcke de Ioden niet gedaen en hebben, 2.Reg. 24.1, 20.
margenoot28
T.w. om u te verderven. And. ick [kome] tegen u: als Apoc. 2.5, 16. ende 3.3.
margenoot29
Nam. O ghy stadt Ierusalem.
margenoot30
Dit verhael dient tot versekeringe, ende verswaringe van de straffe, die voorseyt wort.
margenoot31
D. straffen onder u uytvoeren: alsoo Ps. 119.84. ond. 11.9. en 25.11. Vergel. 2.Chron. 20.12. ende d’aent.
margenoot32
T.w. die ghy in boosheyt te boven gaet, dien ghy met u doen ergernisse gegeven hebt, ende die uwe vyanden zijnde, sich verheugen sullen in u verderf.
margenoot33
D. sulcke straffen senden, die ick hier te voren niet gesonden hebbe.
margenoot34
T.w. van afgoderije, ende andre boosheden tegen d’eerste, ende de tweede tafel, als oock tegen de ceremoniale, ende burgerlicke wetten.
margenootb
Lev. 26.29. Deut. 28.53. 2.Reg. 6.29. Thren. 4.10.
margenoot35
T.w. uyt oorsake van haren grooten honger, ende gebreck van leeftocht. Siet het dreygement Godts hier van, Lev. 26. vers 29. Deut. 28.53. ende de vervullinge, Thren. 2.20. ende 4.10.
margenoot36
Siet boven op het vers 2.
margenootc
Ier. 49.32, 36.
margenoot37
D. in alle deelen der werelt. Alsoo Ierem. 49.32, 36. ende onder 12.14. ende 17.21. ende 37.9. Zach. 2.6.
margenoot38
Vergel. Num. 14. vers 28. Ruth 3.13. 1.Sam. 14.39, 45. ende cap. 19. vers 6. 2.Sam. 22. vers 47. Ierem. 46.18.
margenoot39
D. den Tempel, daer in de Godesdienst geschiedde.
margenoot40
T.w. der grofste afgoderijen in den Godtsdienst, ende boosheden in’t leven.
margenootd
Ezech. 7.4.
margenoot41
Overmits de oogen getuygen zijn van het herte, soo wort deselve toegeschreven het gene, dat het herte toekomt. Alsoo wort de ooge hier geseyt niet te verschoonen, dat is, geen medelijden te hebben, ende niet genadigh te zijn. siet oock Deuter. 7.16. ende 13.8. 1.Sam. c. 24. vers 11. ond. 7. vers 4. ende 16.5.
margenoot42
Dit woort is hier ingevoeght uyt het volgende 7. cap. vers 4.
margenoot43
Siet Num. 14. op het vers 23. ende Deut. 1. op ’t vers 35.
margenoote
Ierem. 15.2.
margenoot44
Siet breedere verklaringe van dit vers bov. op ’t vers 2.
margenoot45
D. in uwe belegerde stadt Ierusalem.
margenoot46
T.w. der Chaldeen, die buyten de stadt sullen zijn, ende deselve belegeren. Siet van dese maniere van spreken, Levit. 26. op ’t vers 7.
margenoot47
Vergel. boven vers 10. ende d’aent.
margenoot48
Siet bov. op het vers 2.
margenoot49
Hebr. ledigh maken: als bov. vers 2.
margenoot50
D. mijne dreygementen, die ick in mijne rechtveerdige gramschap door mijne Propheten uytgesproken hadde, sullen alsoo vervult worden. Vergelijckt de maniere van spreken met Ies. 10.25. Thren. 4. vers 11. onder 7.8. alsoo in ’t eynde van dit vers.
margenoot51
D. mijnen moedt aen haer koelen, ende mijne toornigheyt soo aen haer verzadigen, ende genoegh doen: dat ick gerust sal zijn, siende haer soo deerlick door mijne straffe gestelt, dat ick niet en sal behoeven deselve te vernieuwen, Nahum 1.9. Dit is menschelicker wijse van Godt gesproken, alsoo ond. 16.42. ende 21.17. ende 24.13.
margenoot52
D. my wreken, ende in de verklaringe mijner gerechtigheyt mijnen moedt koelen, ende my vermaken. ’t Is menschelickerwijse van Godt gesproken, alsoo Iesa. 1.24.
margenoot53
D. metter daet bevinden, ende met hare schande, ende schade gewaer worden. siet Iob 5. op ’t vers 24. item ond. 6. versen 7, 10. etc.
margenoot54
Verstaet heftige, ende jaloersche toornigheyt, als eens mans, die verongelijckt is van sijne vrouwe. alsoo Psalm 79.5. Prov. 6.34. Ies. 59. vers 17. ond. 16.42. ende 38.19.
margenoot55
Siet Godts dreygement hier van, Levit. 26.31. ende de vervullinge, Thren. 2.2. etc.
margenoot56
T.w. waer door ghy veracht, gelastert, ende verfoeyt sult wesen van de omliggende volckeren, alsse seggen sullen dat ghy weerdigh zijt geweest, soo getracteert te worden om uwer groote sonde, ende grouwelen wille.
margenootf
Deuter. 28.37.
margenoot57
T.w. waer door de Heydenen sullen konnen geleert worden, wat een groot quaet de sonde zy, ende hoe vreeselick het is van wegen deselve in Godts handen te vallen.
margenoot58
D. rechtveerdige straffen uytvoere. alsoo ond. 25.11.
margenoot59
Hebr. in bestraffingen der grimmigheyt.
margenoot60
Verstaet alle plagen, ende geesselen, waerdoor dieren tijt, ende honger veroorsaeckt wort. Sy worden boos genaemt, om datse doodelick souden wonden, ende het verderf mede brengen; gelijck de volgende woorden verclaren. Siet Deut. 32. op vers 23.
margenootg
2.Reg. 6.25. Iesa. 3.1. Ezech. 4.16. ende 14.13.
margenooth
Levit. 26.26. Ezech. 4.16. ende 14.13.
margenoot61
Siet Levit. 26. op het vers 26. ende boven cap. 4. vers 16.
margenooti
Levit. 26, 22.
margenoot62
Siet Levit. cap. 26. vers 22.
margenoot63
Dat is, dootslagen, ende moorderijen. Siet Genes. 37. op het vers 26.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken