Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxiij. Capittel.

Onder de namen van twee wijven, Ohola ende Oholiba, stelt Godt wijtloopigh voor, de hoererijen ende overspeelderijen van Samaria ende Ierusalem, ofte Israel ende Iuda, versen 1, 2, etc. item 36, etc. Dies dese beyde onverzadelicke overspeelderssen geoordeelt ende getracteert moesten worden na ’t recht, dat daer toe staet, 22, etc. item 45, etc.

1

VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

2

Menschen kint, daer waren Ga naar margenoot1 twee wijven, eener moeder dochteren.

3

Dese Ga naar margenoot2 hoereerden in Ga naar margenoota Egypten: in hare Ga naar margenoot3 jeught hoereerdense: daer wierden hare borsten gedruckt, ende daer wierden de tepelen haers maeghdoms Ga naar margenoot4 betast.

4

Hare Ga naar margenoot5 namen nu waren Ga naar margenoot6 Ohola de [kolom] Ga naar margenoot7 grootste, ende Ga naar margenoot8 Oholiba hare suster: ende sy wierden Ga naar margenoot9 mijne, ende baerden sonen ende dochteren: dit waren Ga naar margenoot10 hare namen: Samaria is Ohola, ende Ierusalem Oholiba.

5

Ohola nu hoereerde, zijnde Ga naar margenoot11 onder my: ende sy wert verlieft op hare Ga naar margenoot12 boelen, op de Ga naar margenoot13 Assyriers die Ga naar margenoot14 na by waren:

6

Bekleet met hemels blaeuw, Vorsten, ende Overheden, al te mael Ga naar margenoot15 gewenschte jongelingen: ruyteren, rijdende op peerden.

7

Alsoo Ga naar margenoot16 dreef sy hare hoererije met deselve, die alle de keure der Ga naar margenoot17 kinderen Assurs waren: ende Ga naar margenoot18 met allen op dewelcke sy verlieft was, met alle der selver dreckgoden verontreynighde sy haer.

8

Sy en verliet oock niet hare hoererijen [gebracht] uyt Ga naar margenoot19 Egypten: want sy hadden by haer in hare jeught gelegen, ende sy hadden de tepelen hares maeghdoms Ga naar margenoot20 betastet: ende sy hadden hare hoererije over haer uytgestort.

9

Daerom gaf ick haer in de hant harer boelen over: in de hant der kinderen Ga naar margenootb Assurs, op dewelcke sy Ga naar margenoot21 verlieft was.

10

Dese Ga naar margenoot22 ontdeckten hare schaemte; hare sonen ende hare dochteren namense wech, maer Ga naar margenoot23 haer doodden sy met den sweerde: ende sy kreegh eenen Ga naar margenoot24 name onder de wijven, na dat men Ga naar margenoot25 gerichten over haer geoeffent hadde.

11

Als hare suster Ga naar margenoot26 Oholiba [dit] sagh, soo verdorf sy hare minne noch meer dan Ga naar margenoot27 die, ende hare hoererijen meer dan de hoererijen van hare suster.

12

Sy wert verlieft op de kinderen Ga naar margenootc Ga naar margenoot28 Assurs, de Vorsten, ende Overheden die Ga naar margenoot29 na by waren, bekleet met Ga naar margenoot30 volkomen cieraet, ruyteren, rijdende op peerden: al te mael Ga naar margenoot31 gewenschte jongelingen.

13

Doe sagh ick datse verontreynight was: sy Ga naar margenoot32 hadden beyde eenderley wegh.

14

Ia sy dede tot hare hoererijen noch meer toe: want doe sy Ga naar margenoot33 geschilderde mannen aen de Ga naar margenoot34 wandt sagh, de beelden der Chaldeen, geschildert met Ga naar margenoot35 menie,

15

Gegordet met een gordel aen hare lendenen, hebbende Ga naar margenoot36 overvloedigh geverwede [hoeden] op hare hoofden, die alle in het aensien Hooftmannen waren, [na] de gelijckenisse der kinderen Babels van Chaldeen, het Ga naar margenoot37 lant harer geboorte:

16

Soo wert sy op de selve Ga naar margenoot38 verlieft Ga naar margenoot39 met het opsien harer oogen: ende sy sondt boden tot hen, na Chaldeen.

17

De kinderen van Babel nu quamen tot haer in tot het Ga naar margenoot40 leger der minnen, ende verontreynighden haer met hare hoererije: oock verontreynighde sy haer met hen; daer na wiert hare ziele van Ga naar margenoot41 hen Ga naar margenoot42 afgetrocken.

18

Alsoo ontdeckte sy hare hoererije, ende ontdeckte hare schaemte: doe wert mijne ziele van haer afgetrocken, gelijck als mijne ziele was afgetrocken van hare Ga naar margenoot43 suster.

[Folio 77v]
[fol. 77v]

19

Doch sy vermenighvuldighde hare hoererijen, gedenckende aen de dagen harer jeught, Ga naar margenoot44 als sy gehoereert hadde in het lant van Ga naar margenoot45 Egypten.

20

Ende sy wert verlieft meer dan Ga naar margenoot46 der selver bywijven: Ga naar margenoot47 welcker vleesch is [als] het vleesch der ezelen, ende welcker vloet is [als] de vloet der Ga naar margenoot48 peerden.

21

Alsoo hebt ghy Ga naar margenoot49 weder opgehaelt de schendelicke daet uwer jeught: als die van Egypten uwe tepelen betasteden, van wegen de borsten uwer jeught,

22

Daerom, ô Oholiba; alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal uwe Ga naar margenoot50 boelen, van dewelcke uwe ziele is Ga naar margenoot51 afgetrocken, tegen u verwecken: ende ick salse van rontom tegen u aenbrengen.

23

De kinderen van Babel ende alle Chaldeen, Ga naar margenoot52 Pekod, ende Soa, ende Koa, [ende] alle kinderen van Assur met hen: gewenschte jongelingen, die alle Vorsten, ende Overheden zijn, Hooftmannen ende vermaerde [lieden], die alle te peerde rijden.

24

Die sullen tegen u komen [met] Ga naar margenoot53 karren, wagenen, ende wielen, ende met eene vergaderinge van volckeren, rondassen, ende schilden, ende helmen; sy sullen, haer rontom Ga naar margenoot54 tegen u setten: ende ick sal voor haer aengesichte het Ga naar margenoot55 gerichte stellen, ende sy sullen u richten na hare Ga naar margenoot56 rechten.

25

Ende ick sal mijnen Ga naar margenoot57 yver tegen u setten, datse in grimmigheyt met u sullen handelen; sy sullen uwen neuse, ende uwe ooren Ga naar margenoot58 afnemen, ende Ga naar margenoot59 het laetste van u sal door het sweert vallen: sy sullen uwe sonen, ende uwe dochteren wech nemen, ende het laetste van u sal door ’t vyer verteert worden.

26

Sy sullen u oock uwe kleederen Ga naar margenootd uyttrecken, ende uwen cieraet-tuygh wech nemen.

27

Soo sal ick uwe schendelickheyt van u doen Ga naar margenoot60 ophouden, mitsgaders uwe hoererije [gebracht] uyt Egyptenlant: ende ghy en sult uwe oogen na Ga naar margenoot61 hen niet opheffen, ende aen Egypten niet meer gedencken.

28

Want alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal u over geven in de hant der gener die ghy hatet; in de hant der gener van dewelcke uwe ziele is afgetrocken.

29

Die sullen met u handelen uyt haet, ende allen uwen Ga naar margenoot62 arbeyt wech nemen, ende u Ga naar margenoote naeckt ende bloot laten: dat uwe hoeren-schaemte ontdeckt worde, mitsgaders uwe schendelickheyt, ende uwe hoererijen.

30

Dese dingen Ga naar margenoot63 sal men u doen: dewijle ghy den Heydenen nagehoereert hebt, [ende] om dat ghy u met hare dreckgoden verontreynight hebt.

31

In den Ga naar margenoot64 wegh uwer suster hebt ghy gewandelt: daerom sal ick haren Ga naar margenoot65 beker in uwe hant geven.

32

Alsoo seyt de Heere HEERE; Ghy sult den beker uwer suster drincken, die diep ende wijt is: ghy sult tot Ga naar margenoot66 belacchinge, ende spot worden; [de beker] houdt Ga naar margenoot67 veel in.

33

Van dronckenschap ende Ga naar margenoot68 jammer sult ghy vol worden: Ga naar margenoot69 de beker van uwe suster Samaria, is een beker der verwoestinge, ende der eensaemheyt.

34

Ghy sult hem drincken, ende uytzuy-[kolom]gen, ende Ga naar margenoot70 sijne scherven sult ghy brijselen, ende uwe Ga naar margenoot71 borsten sult ghy afrucken: want ick hebbe ’t gesproken, spreeckt de Heere HEERE.

35

Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat ghy mijner Ga naar margenootf vergeten, ende my achter uwen Ga naar margenoot72 rugge geworpen hebt; soo draeght ghy oock uwe Ga naar margenoot73 schendelickheyt, ende uwe hoererijen.

36

Ende de HEERE seyde tot my; Menschen kint, soudt ghy Ga naar margenoot74 Ohola, ende Oholiba Ga naar margenootg Ga naar margenoot75 recht geven? ja vertoontse hare grouwelen.

37

Want sy hebben overspel gedaen, ende daer is Ga naar margenoot76 bloet in hare handen; ende sy hebben met hare dreckgoden overspel gedaen: daer toe hebbense oock hare kinderen, diese Ga naar margenoot77 my gebaert hadden, voor haer Ga naar margenooth Ga naar margenoot78 [door het vyer] laten doorgaen, tot Ga naar margenoot79 spijse.

38

Noch hebben sy Ga naar margenoot80 my dit gedaen: sy hebben Ga naar margenoot81 mijn heylighdom ten selven dage verontreynight, ende mijne Ga naar margenooti Sabbathen ontheylight.

39

Want als sy hare kinderen haren dreckgoden Ga naar margenootk Ga naar margenoot82 geslacht hadden, soo quamense op dien selven dagh, in mijn Ga naar margenoot83 heylighdom om dat te ontheyligen: ende siet, Ga naar margenootl alsoo hebbense gedaen in ’t midden van mijn huys.

40

Dit is’er oock, datse Ga naar margenoot84 gesonden hebben tot mannen, die van verre souden komen: tot dewelcke als een bode gesonden was, siet soo quamense, voor dewelcke ghy u wiescht, uwe oogen blanckettedet, ende u met cieraet vercierdet;

41

Ende ghy saet op een heerlick bedde, voor ’t welck eene tafel toegericht was: Ga naar margenootm ende op het welcke ghy Ga naar margenoot85 mijn reuckwerck ende mijne olie geset hadt.

42

Als nu het geruysch der menighte Ga naar margenoot86 daerop stille was, soo Ga naar margenoot87 [sonden sy] tot mannen uyt de Ga naar margenoot88 menighte der menschen, [ende] daer werden wijn- Ga naar margenoot89 suypers aengebracht uyt de woestijne: die deden Ga naar margenoot90 armringen aen Ga naar margenoot91 hare handen, ende eene Ga naar margenoot92 cierlicke kroone op hare hoofden.

43

Doe Ga naar margenoot93 seyd’ick van dese, die [van] overspeelderijen Ga naar margenoot94 veroudert was: Ga naar margenoot95 Nu sullense hoereeren de hoererijen deser [hoere,] Ga naar margenoot96 ende die [oock.]

44

Ende men gingh tot haer in, gelijckmen ingaet tot eene vrouwe, die eene hoere is: alsoo gingen sy in tot Ohola, ende tot Oholiba, die Ga naar margenoot97 schendelicke vrouwen.

45

Ga naar margenoot98 Rechtveerdige mannen dan, die

[Folio 78r]
[fol. 78r]

sullense Ga naar margenootn Ga naar margenoot99 richten [na] het recht der overspeelderssen, ende [na] het Ga naar margenoot100 recht der bloetvergieterssen: want sy zijn overspeelderssen, ende Ga naar margenoot1 bloet is in hare handen.

46

Want alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot2 Ick sal eene vergaderinge tegen haer doen opkomen, ende salse ter beroeringe, ende ten roove over geven.

47

Ende de vergaderinge salse met Ga naar margenooto steenen steenigen, ende deselve met hare sweerden neder houwen: hare sonen, ende hare dochteren sullense dooden, ende hare huysen met den vyere Ga naar margenootp verbranden.

48

Alsoo sal ick de schendelickheyt uyt den lande doen ophouden: op dat alle wijven onderwesen worden, datse na uwe schendelickheyt niet en doen.

49

Alsoo sullense uwe schendelickheyt Ga naar margenoot3 op u leggen, ende ghy sullet de Ga naar margenoot4 sonden uwer dreckgoden dragen: ende ghylieden sult weten, dat ick de Heere HEERE ben.

margenoot1
Verstaet, Iuda, ende de tien stammen, beyde afkomstigh uyt Israël. Vergel. Ier. 3.7, 8, 10. ende bov. 16.44, 45.
margenoot2
D. bedreven afgoderije. Siet Lev. c. 17. op vers 7. ende bov. 20. vers 8. onder versen 8, 19, etc.
margenoota
Ezech. 20.8.
margenoot3
Als ickse eerst tot mijn volck aennam. siet Ierem. 2.2. Hos. 2.2. met de aenteeck.
margenoot4
Ofte, gehandelt. Hebr. sy handelden, ofte, betasteden: Dat is, men dede’t, het wiert gedaen. Hare afgodische handelingen worden alsoo verbloemder wijse verhaelt. Alsoo onder vers 8, etc. Anders, bedorven, ofte, verbroken.
margenoot5
Verstaet figuerlicke namen.
margenoot6
D. hare tente, ofte, tabernakel, alsoo noemt Godt de tien stammen, ende Samaria (hare hooftstadt, Iesa. 7.9. als volght) om dat sy haer van Iuda, Godts Tempel, ende waren dienst hadden afgesondert, ende eenen Godtsdienst apart op haer selven aengestelt. Siet 1.Reg. 12.16, 28, 29, etc.
margenoot7
Alsoo worden de tien stammen genoemt van wegen hare macht ende aensien.
margenoot8
D. mijne tente [is] in, ofte, onder haer. Alsoo noemt Godt Ierusalem ende Iuda, om dat sijn Tempel ende Godtsdienst aldaer waren, die hy selfs hadde verordineert.
margenoot9
Of, vvaren mijne. Hebr. my, D. ick trouwdese, ofte, hadse getrouwt, ende een houwelicks verbont met haer gemaeckt. Siet bov. 16.8, 20. want dese namen geeft haer Godt van het gene onder het staende houwelick gebeurt is.
margenoot10
Verstaet eygentlicke, ende niet figuerlicke, namen.
margenoot11
Dat is, hoewelse mijne getrouwde vrouwe, ende onder mijne subjectie was, soo wertse my nochtans ontrouw, ende boeleerde met anderen, in mijne plaetse, gelijck het Hebreeusch woort oock kan worden overgesett, doch niet sonder alsulcke vervullinge van den sin.
margenoot12
De heydensche volcken, met welcken sy verbont maeckte, ende der selver afgoden aennam. siet versen 7, 30, etc.
margenoot13
Hebr. Assur.
margenoot14
Siet 2.Reg. 15. vers 19. ende Iesa. cap. 7. versen 8, 17, 18. Hos. 8. versen 9, 10, etc.
margenoot15
Hebr. jongelingen der begeerte, of, des vvenschs, D. begeerlicke, gewenschte, ende alsoo, lieflicke, aengename, etc. alsoo versen12, 23.
margenoot16
Hebr. eygentlick gaf, ofte, overgaf sy hare hoererijen aen hen, Dat is, sy stelde haer als eene onbeschaemde hoere.
margenoot17
D. Assyriers. siet boven 16. vers 26. alsoo vers 23. ende kinderen van Babel, versen 15, 23.
margenoot18
Of, de woorden een weynigh versett zijnde, aldus: Ende sy verontreynighde haer met alle der selver dreckgoden, ende met alle, op devvelcke sy verlieft was.
margenoot19
Als boven vers 3. Men kan dit specialick duyden op de afgoderije der goudene kalveren, eerst in de woestijne, daer na te Dan ende Bethel opgericht, ende op de verbonden, met Egypten gemaeckt. siet 2.Reg. 17.4.
margenoot20
Als boven vers 3.
margenootb
2.Reg. capp 17. 18.
margenoot21
Ende nochtans van deselve naderhant was afgevallen, 2.Reg. 17.4.
margenoot22
Siet bov. 16.37.
margenoot23
Het principaelste corpus van den volcke. Vergel. ond. vers 25.
margenoot24
D. sy wert vermaert als een bysonder exempel ende spiegel van Godts rechtveerdigh oordeel, onder alle volckeren.
margenoot25
D. haer gestraft, om hare trouwloosheyt, tegen Godt ende hare bondtgenooten begaen.
margenoot26
Ierusalem ende Iuda, als bov. vers 4.
margenoot27
Sy maeckte het erger dan Ohola, D. de tien stammen, haer niet spiegelende aen der selver exempel. Vergel. dit met Ier. 3.8, 9, 10, 11. boven 16.47, 51.
margenootc
2.Reg. 16.7.
margenoot28
Siet boven 16.28.
margenoot29
Als boven vers 5.
margenoot30
Hebr. volkomenheyt, T.w. van cieraet.
margenoot31
Als bov. vers 6.
margenoot32
Iuda gingh deselve gangen die Israël gegaen hadde. Siet Genes. 6. op vers 12. onder vers 31.
margenoot33
Hebr. mannen van het afgemaelde, of, geschilderde, of, gedruckte, gegraveerde. siet bov. 8. 10.
margenoot34
T.w. in haer eygen lant, gelijck de uytlantsche schilderijen, insonderheyt van prachtige natien, over al plegen omgevoert, ende na geschildert te worden, om de nieuwsgierigheyt, curieusheyt, ende pracht van vele menschen te voldoen.
margenoot35
Siet Ierem. 22. op vers 14.
margenoot36
Ofte, gevervvde overvloedige, ofte, seer nederhangende, svvaeijende.
margenoot37
Van waer sy in Iuda gevoert waren, ofte immers gemaelt ofte geschildert na het habijt, dat men in Babel droegh.
margenoot38
Gelijck onkuysche vrouwen op vreemde prachtige schilderijen ontsteken ende versott worden, alsoo gingh het Iuda met de schilderijen der Chaldeen. Siet een begin ende voncke van sulcks 2.Reg. 20.12, 13. etc. boven 16.29.
margenoot39
D. soo haest als syse met oogen aensagh, ontbrandde sy met eene heydensche, vleeschlicke ende afgodische toegenegentheyt.
margenoot40
D. om by haer te slapen, D. verbont met haer te maken.
margenoot41
Sy vervreemde van de Chaldeen, ende weeck van hen af, lust krijgende tot Egypten. Siet vers 21.
margenoot42
Ofte, vveeck af, scheyde sich, begaf sich af van hen: (na den aert des onkuyschen brants:) alsoo versen 18, 22, 28.
margenoot43
Israël, ofte de tien stammen, boven genoemt Ohola.
margenoot44
Ofte, [in] dewelcke, ofte, hoe.
margenoot45
Als bov. vers 3.
margenoot46
Egyptenaren, Dat is, sy droegh haer veel onmatiger ende soeter als andere volcken, die van oudts met Egypten waren vereenight geweest. Sommige verstaen hier de Babyloniers ende Chaldeen.
margenoot47
Egyptenaren, (siet boven 16.26.) die boven maten seer genegen ende sterck waren, tot lichamelicke ende geestelicke hoererije.
margenoot48
Of, hencksten.
margenoot49
Hebr. besocht: welck woort in onse tale somtijts oock in die beteeckeninge gebruyckt wort, als men spreeckt van dit ofte dat eens weder te besoecken, beproeven, onderleggen.
margenoot50
Siet boven 16. vers 37.
margenoot51
Verstaet van de Chaldeen, als boven vers 17.
margenoot52
Dit zijn namen van landen ofte contreijen, gehoorende onder Babel, ende welcker inwoonderen in het krijghsheyr van de Babyloniers mede gebruyckt zijn tegen Iuda ende Ierusalem. Vergel. wijders Ier. 50.21. met de aent. Sommige houden ’t voor namen van Vorsten ofte Krijghs-oversten.
margenoot53
Ofte, strijt-wagens, slachwagens: ende van ’t volgende woort, rijdtwagens. In het Hebr. staen dese woorden alle in ’t eenvoudigh getal, karre, wagen, wiel, rondasse, schilt, helm, na het gebruyck der selver sprake.
margenoot54
D. u belegeren.
margenoot55
D. ick sal haer het recht voorleggen, datse over u gebruycken sullen, ick sal haer gebruycken als executeurs van mijne gerichten over u, ick salse alsoo regeeren, datse u uwen verdienden loon sullen geven.
margenoot56
Of, vvijse, gevvoonte, manieren van doen: soo als sy afvallige ende meyneedige, Item, overspeelderssen, plegen te straffen: siet daer van het volgende.
margenoot57
Mijn ernstige ende rechtveerdige wrake over uwe ontrouwe, tegen my begaen.
margenoot58
Of, vvech doen, D. afsnijden: gelijck de Egyptenaers de overspelerssen plachten te doen: waer door voorder verstaen wort alle soorte van wreetheyt, die de vyanden aen haer souden bewijsen.
margenoot59
D. dat laetst van u overigh is, u overblijfsel. And. u laetste sal zijn dat ghy door ’t svveert vallen sult, D. het eynde, ofte, eyndelick sult ghy, etc. alsoo in het volgende.
margenootd
Ezech. 16.39.
margenoot60
Vergelijckt boven 22.15.
margenoot61
Te weten, de Egyptenaren.
margenoot62
Dat is, al wat ghy met uwen arbeyt verkregen hebt, al u goet.
margenoote
Ezech. 16.39.
margenoot63
Ofte, sal ick u doen, sullen sy u doen, om dat het Hebreeusch woort (als elders) sonder bepalinge van persoonen gestelt is.
margenoot64
Als boven vers 13.
margenoot65
Den beker mijns toorns, dien sy gedroncken heeft: Dat is, ick sal u met gelijcke straffen straffen, dewijle ghy gelijcke sonden gedaen hebt. Siet Psalm 11. op vers 6. ende Iob cap. 21. op vers 20. Ierem. 25.15. etc.
margenoot66
Als de gene, die haer vol gesopen hebben, plegen te worden.
margenoot67
Hebr. is veel in het houden, ofte, om te houden, D. daer mach veel drancks in, als wy spreken.
margenoot68
Het woort jammer, ofte, droeffenisse, dient tot verklaringe: als of Godt seyde, Ghy sult droncken ende vol worden, maer het sal van droeffenisse ende elende zijn.
margenoot69
Anders, van, ofte, met den beker, etc. [die] etc.
margenoot70
Gelijck de dronckene menschen, als rasende, toornigh ende ontstelt zijnde, de drinckvaten wel in stucken smijten: alsoo sult ghy u uytermaten verdrietigh ende ontstelt bevinden over mijne straffen.
margenoot71
Met dewelcke ghy den geestelicken hoerdom gepleeght hebt: Dat is, ghy sult u selfs van wegen uwe sonden verfoeijen, door het gevoel der schricklicke straffen, die u daerom over komen.
margenootf
Ierem. 2.32. ende 3.21. ende 13.25. ende 18.15. Ezech. 22.12.
margenoot72
Siet 1.Reg. 14. op vers 9.
margenoot73
D. de straffe der selver, alsoo onder vers 49.
margenoot74
Siet bov. vers 4.
margenootg
Ezech. 20.4. ende 22.2.
margenoot75
Siet boven 20. op vers 4. ende 22.2.
margenoot76
Insonderheyt van hare eygene kinderen. Siet bov. 16. vers 36. ende ond. vers 45.
margenoot77
Als zijnde Abrahams zaet ende mijne bondtgenooten, item, geboren, staende noch mijn houwelick met haerlieden. Siet boven 16. op vers 20.
margenooth
Ezech. 16.21. ende 20.26, 31.
margenoot78
Siet boven 16. versen 20, 21, 36, 45. met d’aent. Item, cap. 20. vers 31.
margenoot79
T.w. des vyers, D. om door het vyer verteert te worden. Vergel. bov. 16.20. ende 21.32. met de aenteeckeninge.
margenoot80
Ofte, tegen my.
margenoot81
And. mijne heylighdommen, D. den Tempel, daer in het Heylige ende Alderheylighste waren.
margenooti
Ezech. 22.8.
margenootk
Ezech. 16.21.
margenoot82
Ofte, gekeelt, T.w. ter eeren der afgoden. siet bov. 16. versen 20, 36. met de aent. Item Iesa. cap. 57. vers 5.
margenoot83
Als willende my noch quanswijs oock eenighsins dienen ende eeren. Vergel. 2.Reg. 21. versen 4, 5. Ier. 7.9, 10. ende 11. vers 15. boven 8.3, 6. ende onder 43. vers 8.
margenootl
2.Reg. 21.4, etc.
margenoot84
Om ongeoorlofde verbonden te maken met heydensche volckeren, om welcke aen te locken ende te tracteeren, Godt verhaelt, datse gelijcke konsten, practijcken, manieren ende wijsen van doen gebruyckt hebben, als de arge snoode hoeren plegen te doen. Vergel. Prov. 7.16, 17, etc.
margenootm
Prov. 7.17.
margenoot85
Dat ick u hadde gegeven, daer mede ick u, als uwe echte man, begaeft ende verciert hadde, ende dat ghy tot mijner eere schuldigh waert te gebruycken. Vergel. Hos. 2.7, 8. ende boven cap. 16. versen 16, 17, 18, 19.
margenoot86
T.w. op het voorseyde bedde, Dat is, als dese susters hare verbonts-handelingen met die groote uytlantsche meesters bestiert hadden, sonden sy na andere. And. ende in haer (namelick, Iuda ende Israël) vvas eene stemme van een vrolicke menighte, (D. men hoorder vreuchde (als in hoeren huysen) over de heydensche verbonden) ende met de menighte, ofte, vermits de menighte der menschen (D. van het gemeyn gepeupel) vverden Sabeërs aengebracht, etc.
margenoot87
T.w. Ohola ende Oholiba. Dit is hier ingevoeght tot vervullinge van den sin, uyt vers 40.
margenoot88
D. van den gemeynen volcke, ofte slechte lieden,
margenoot89
Ofte, dronckaerts, dronckene menschen. And. Sabeërs, om dat het Hebr. woort beyds soude konnen beteeckenen, ende van de woestijne mede vermelt wort, soo dat men hier door, allerley gespuys van vijle natien, als Sabeërs (van dewelcke siet Iob 1. op vers 15.) Arabers, Mooren, etc. (zijnde oock tot drincken ende suypen genegen) kan verstaen, tegen dewelcke dese twee overspelige susters haer als snoode vijle hoeren mede gedragen hebben.
margenoot90
Ofte, arm-gesmijde, braseletten.
margenoot91
T.w. deser hoeren.
margenoot92
Hebr. kroone des cieraets.
margenoot93
D. ick dachte, menschelick gesproken, om de ongetemde boosheyt des volcks uyt te drucken.
margenoot94
Of, versleten. Dit kan men duyden op Ohola, als welcker hoererije al onder Ierobeam, na Salomons doot, begonnen hadde, ofte van Oholiba, die langhst in haer lant gebleven is, ofte, van elck eene deser beyde. And. ende ick seyde dese oude [hare] overspeelderijen aen, D. ick bestraftese daer over door mijne Propheten, doch te vergeefs, als volght.
margenoot95
Als of de Heere seyde: Nu schijnt, dat niet tegenstaende haren ouderdom, hare hoererije op het nieuw weder beginnen sal. And. nu sullense de hoererijen deser [hoere] uyt hoereeren, ende sy selver [oock,] D. nu sullense immers eens moede worden, ende ophouden, soo, die van buyten komen om dese hoeren te hoereeren, als dese hoeren selve: maer neen, het contrarie is gebleken. Anders, [dat] sy nu met dese, dan met die hoereeren. Dese woorden worden, van wegen de kortheyt verscheydentlick overgesett.
margenoot96
Ofte, ende [oock] der andere. Het sal nu weder aengaen. Ofte, als andere, het sal eens ophouden met dese beyde.
margenoot97
Hebr. vrouvven der schendelickheyt.
margenoot98
Dit kan men in ’t gemeyn nemen, als of de Heere seyde: Alle eerlievende rechtveerdige mannen sullen dese hoeren moeten veroordeelen: Ofte, men kan het duyden op de Assyriers ende Babyloniers, die rechtveerdige genoemt worden, om dat sy d’executeurs geweest zijn van Godts gerechtigheyt over Israël ende Iuda, ende selfs occasie ende reden daer toe hadden, van wegen hare meyneedigheyt ende rebellie: siet het volgende vers.
margenootn
Ezech. 16.38.
margenoot99
Of, veroordeelen.
margenoot100
Siet bov. 16. op vers 38.
margenoot1
Als boven vers 37.
margenoot2
Ofte, men sal, sy sullen, als boven 16. vers 40.
margenooto
Ezech. 16.38, 40.
margenootp
Ezech. 16.41.
margenoot3
Dat is, op uwen kop, vergeldende en straffende u na uwe verdiensten.
margenoot4
Dat is, de straffen der sonden met uwe dreckgoden begaen, als boven vers 35.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken