Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxiiij. Capittel.

Prophetie tegen de quade herders van Godts volck, versen 1, 2, etc. Godt belooft sijne schapen selfs te sullen opsoecken, redden, ende recht weyden, met onderscheyt tusschen schapen ende schapen, rammen ende bocken, 10. daer toe hy verwecken ende senden sal den Oppersten Herder ende Vorst sijner Kercke, Iesum Christum, onder welcken sijne schapen gezegent ende gelucksaligh sullen zijn, 23.

1

ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:

2

Menschen kint, propheteert tegen de Ga naar margenoota herders Israëls: propheteert ende seght tot hen, tot de Ga naar margenoot1 herders, Alsoo seyt de Heere HEERE; Wee den herderen Israëls, die haer selven weyden; Ga naar margenoot2 sullen niet de herders de schapen weyden? [kolom]

3

Ghy etet het Ga naar margenoot3 vette, ende bekleedet u met de wolle, ghy Ga naar margenoot4 slachtet het gemeste, [maer] de schapen en weydet ghy niet.

4

De Ga naar margenoot5 swacke en stercket ghy niet, ende het krancke en heelet ghy niet, ende het gebrokene en verbindet ghy niet, ende ’t wechgedrevene en brenght ghy niet weder; ende het Ga naar margenoot6 verlorene en soecket ghy niet: maer ghy heerschet over haer Ga naar margenootb met Ga naar margenoot7 strengigheyt ende met hardigheyt.

5

Alsoo zijnse verstroyt om datter Ga naar margenoot8 geen herder en is: ende sy zijn al het wildt gedierte des velts tot spijse geworden, dewijlse verstroyt waren.

6

Mijne schapen doolen op alle bergen, ende op allen hoogen heuvel: ja mijne schapen zijn verstroyt Ga naar margenoot9 op den gantschen aerdbodem; ende daer en is niemant dieder na vraeght, ende niemant diese soeckt.

7

Daerom, ghy herders, hooret des HEEREN woort.

8

[Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE: Ga naar margenoot10 Soo [ick] niet! om dat mijne schapen geworden zijn tot eenen roof, ende mijne schapen al het wildt gedierte des velts tot spijse geworden zijn, om datter geen herder en is; ende mijne herders na mijne schapen niet en vragen: ende de herders weyden haer selven, maer mijne schapen en weydense niet:

9

Daerom, ghy herders, hooret des HEEREN woort.

10

Alsoo seyt de Heere HEERE; Siet ick Ga naar margenoot11 [wil] aen de herders, ende sal mijne schapen van hare hant Ga naar margenoot12 eysschen, ende salse van het weyden der schapen doen Ga naar margenoot13 ophouden, soo dat de herders haer selven niet meer en sullen weyden: ende ick sal mijne schapen uyt haren mont rucken, soo datse haer niet [meer] tot spijse en sullen zijn.

11

Want soo seyt de Heere HEERE: Siet ick, ja ick sal na mijne schapen vragen, ende salse opsoecken.

12

Ga naar margenoot14 Gelijck een herder sijne kudde opsoeckt, Ga naar margenoot15 ten dage als hy in het midden sijner verspreyde schapen is, alsoo sal ick mijne schapen opsoecken: ende ick salse redden uyt alle de plaetsen, daer henen sy verstroyt zijn, ten Ga naar margenoot16 dage der wolcke ende der donckerheyt.

13

Ende ick salse uytvoeren van de volcken, ende salse Ga naar margenootc vergaderen uyt de landen, ende brengense in haer Ga naar margenoot17 lant: ende ick salse weyden op de bergen Israëls, by de stroomen, ende in alle bewoonlicke plaetsen des lants.

14

Op eene goede weyde sal ickse weyden, ende op de Ga naar margenoot18 hooge bergen Israëls sal hare koije zijn; aldaer sullen sy nederliggen in eene goede koije, ende sullen weyden [in] eene vette weyde op de bergen Israëls.

15

Ick sal mijne schapen weyden, ende ick salse legeren, spreeckt de Heere HEERE.

16

Het verlorene sal ick soecken, ende het wechgedrevene sal ick wederbrengen, ende het gebrokene sal ick verbinden, ende het krancke sal ick stercken: maer het Ga naar margenoot19 vette ende het stercke sal ick verdelgen, Ick salse weyden met Ga naar margenoot20 oordeel.

17

Want ghy, ô mijne schapen, de Heere HEERE seyt alsoo: Siet ick sal richten tusschen Ga naar margenoot21 kleyn vee ende kleyn vee, tusschen de rammen ende de bocken.

18

Is ’t u te weynigh, dat ghy de goede weyde afweydet? sult ghy noch het overige uwer weyden met uwe voeten vertreden?

[Folio 83v]
[fol. 83v]

ende sult ghy de Ga naar margenoot22 gesonckene wateren drincken, ende de Ga naar margenoot23 overgelatene met uwe voeten vermodderen?

19

Ga naar margenoot24 Mijne schapen dan, sullense af weyden Ga naar margenoot25 wat met uwe voeten vertreden is, ende drincken wat met uwe voeten vermoddert is?

20

Daerom seyt de Heere HEERE alsoo Ga naar margenoot26 tot hen: Siet ick, ja ick sal richten tusschen het Ga naar margenoot27 vett kleyn vee, ende tusschen het mager kleyn vee.

21

Om dat ghy alle de swacke met de zijde ende met den schouder Ga naar margenoot28 verdringet, ende met uwe hoornen stootet; tot dat ghy de selve na buyten toe verstroyt hebt:

22

Daerom sal ick mijne schapen verlossen, datse niet meer tot eenen roof sullen zijn: ende ick sal richten tusschen kleyn vee ende kleyn vee.

23

Ende ick sal eenen eenigen Ga naar margenootd Herder over haer verwecken, ende hy sal haer weyden, [naemlick] mijnen Ga naar margenoote Ga naar margenoot29 knecht Ga naar margenootf David: die salse weyden, ende die sal haer tot eenen Herder zijn.

24

Ende ick de HEERE sal haer tot eenen Ga naar margenoot30 Godt zijn; ende mijn knecht David sal Ga naar margenootg Ga naar margenoot31 Vorst zijn in het Ga naar margenoot32 midden van haer: Ick de HEERE hebbe het gesproken.

25

Ende ick sal een Ga naar margenoot33 verbont des Ga naar margenoot34 vredes met haer maken, ende sal het boos gedierte uyt den lande doen ophouden: ende sy sullen Ga naar margenoot35 seker woonen in de woestijne, ende slapen in de wouden.

26

Want ick sal Ga naar margenoot36 deselve, ende de plaetsen rontom mijnen heuvel, stellen [tot] eenen Ga naar margenoot37 zegen: ende ick sal den plasregen doen nederzdalen in sijnen tijt: plasregens van zegen sullender zijn.

27

Ende het geboomte des velts sal sijne vrucht geven, ende het lant sal sijn Ga naar margenoot38 inkomste geven; ende sy sullen seker zijn in haer lant: ende sullen weten, dat ick de HEERE ben, als ick de Ga naar margenoot39 disselboomen hares jocks sal hebben verbroken, ende haer geruckt uyt de hant der gener die sich van haer Ga naar margenoot40 deden dienen.

28

Ende sy sullen den Heydenen niet meer ten roove zijn, ende het wiltgedierte der aerde en salse niet [meer] vreten: maer sy sullen seker woonen, ende daer en sal niemant zijn diese verschricke.

29

Ende ick sal haer eene Ga naar margenoot41 Plante van Ga naar margenoot42 name verwecken: ende sy en sullen niet meer Ga naar margenoot43 wech geraept worden door honger in den lande, ende Ga naar margenooth den Ga naar margenoot44 smaet der Heydenen niet meer dragen.

30

Maer sy sullen weten, dat ick de HEERE, hare Godt, Ga naar margenoot45 met haer ben: ende Ga naar margenoot46 dat sy mijn volck zijn, het Ga naar margenoot47 huys Israëls, spreeckt de Heere HEERE.

31

Ghy nu, ô Ga naar margenooti mijne schapen, schapen mijner weyde, ghy zijt Ga naar margenoot48 menschen: [maer] Ick ben uwe Godt, spreeckt de Heere HEERE.

margenoota
Ierem. 23.1.
margenoot1
Kerckelicke ende Politijcke Regeerders mijns volcks, vergel. dese Prophetie met Ier. cap. 23.
margenoot2
Behoorense niet (met haer eerlick onderhoudt te vreden zijnde) principalick op hare kudde te passen? immers ja, gantschelick, wil Godt seggen.
margenoot3
Gelijck van de schapen komen melck, boter, keese, etc. Vergel. Zach. 11.16.
margenoot4
Siet van ’t Hebr. woort, Genes. 31. op vers 54.
margenoot5
Verstaet schapen, ende soo in het volgende.
margenoot6
Hebr. vergaende, verloren gaende, D. dat verbijstert, verdwaelt ende in perijckel is van te vergaen. Vergel. Deut. cap. 26. op vers 5.
margenootb
1.Petr. 5.3.
margenoot7
Vergel. 1.Petr. 5. vers 3. item Exod. 1. versen 13, 14. onder vers 27. en Ier. 22. vers 13. etc.
margenoot8
Die haer recht weydde ende besorghde: noch geestelick, door gesonde ende heylsame leeringe, noch lichamelick, door vaderlicke ende vrome regeeringe, maer in alles was het contrarie: waer door het volck in geloof ende leven gantsch bedorven, ende alsoo in Godts swaren toorn vervallen, ende voorts met allerleije elenden soo deerlick geplaeght is: van welcks alles de boose herders de grootste schult hebben, als volght.
margenoot9
Of, in den gantschen lande.
margenoot10
Dit is een bysonderlick afgebroken reden, in ’t eedtsweeren gebruycklick (als elders dickwils) die men vervullen moet uyt vers 10. Als of de Heere seyde: Soo ickse niet en straffe! my niet tegen haer en stelle! etc. Siet Num. 14. op vers 23. Sulcks is oock in onse tale (ende andere) seer gebruycklick by goede ende quade menschen: Soo ick dit ofte dat doe: soo ick dit ofte dat niet en doe, etc. soo moet, etc. Vergel. oock Gen. 14. op vers 23, etc.
margenoot11
Siet boven 13. vers 8.
margenoot12
Als bov. 3.18. Siet Genes. 42. op vers 22.
margenoot13
D. ick salse van haren staet afsetten, om dat sy slechts den blooten naem, maer niet de daet van herders en hebben.
margenoot14
Hebr. na de opsoeckinge eens herders, als elders.
margenoot15
Ter tijt als de kudde jammerlick verstroyt is, ende hy komt om besoeckinge te doen, ende te sien wieder ontbreeckt, ende waerse mogen zijn, om deselve weder by een te brengen.
margenoot16
D. ter tijt der droevige elenden, daer mede ick haer rechtveerdighlick besocht hebbe. Vergel. Ioël 2.2. met de aenteeckeninge.
margenootc
Ezech. 28.25.
margenoot17
Lichamelick uyt Babel, etc. in het lant Canaan, ende geestelick tot mijne Kercke door den Messiam, etc.
margenoot18
Hebr. op de bergen der hooghte Israëls.
margenoot19
D. die door haren rijckdom ende macht weeldigh ende dertel zijn geworden, rebelleerende tegen my (als Deut. 32.15.) ende hare broederen onderdruckende. Vergelijckt de maniere van spreken met Psalm 22.30. Iesa. 5.17. ende 10.16. Amos 4.1. met de aenteeck. etc.
margenoot20
Ofte, ick salse recht, bescheydentlick, weyden, vergel. Ierem. 10. op vers 24.
margenoot21
Verstaet, van schapen ofte geyten. Siet Num. 15.11. Deut. 14.4. ende 17.1. etc. De meyninge is: Ick sal de oprechte geloovige van de huychelaers, die in mijne Kercke zijn, onderscheyden, haer van het gewelt der valsche broederen verlossen. Alsoo onder vers 22. Vergelijckt boven 20.37, 38. Matth. 25.32. etc.
margenoot22
Hebr. de sinckinge, ofte, het gesonckene der wateren, D. klare wateren, welcker vuyligheyt neergesett ende op den gront gesoncken is. Vergel. bov. 32.14.
margenoot23
Als ghy genoegh gedronken hebt van het klaer water, dan de reste vuyl maken voor een ander: Als of de Heere seyde: ’t Is onverdraeghlick dat ghy mijnen zegen soo overvloedelick genietende, daer mede noch niet vernoeght en zijt, maer moetet daer en boven uwe arme ende swacke medebroederen het weynige, dat voor haer soude zijn, bederven ende onnut maken.
margenoot24
Met verfoeyinge van de onbillickheyt gesproken.
margenoot25
Hebr. de vertredinge uwer voeten. Item de vermodderinge uwer voeten.
margenoot26
Ofte, van.
margenoot27
Siet bov. vers 16.
margenoot28
Hebr. stootet, D. quetset met drucken ende dringen, datse by u niet konnen duren.
margenootd
Iesa. 40.11. Ioan. 10.11.
margenoote
Iesa. 42.1. ende 50.10. ende 52.13. ende 53.11.
margenoot29
Den Messiam, onsen Heere Iesum Christum, Davids sone na den vleesche, ende des Vaders knecht, na sijn Middelaers-ampt. Siet Ies. 42. op vers 1. ende wijders 2.Sam. 22. op vers 51. Ier. 23. op vers 5. ende 30.9. ende vergel. Iesa. 40. vers 11. onder 37.24. Ioan. 10.11. etc. Hebr. cap. 13. vers 20. 1.Petr. c. 2. vers 25. ende 5.4.
margenootf
Ierem. 30.9.
margenoot30
D. Heylant. siet Genes. 17. op vers 7. Lev. c. 18. op vers 2. ende dat door sijnen Sone, dien hy ons tot eenen Propheet, Priester, ende Koningh gegeven heeft.
margenootg
Iesa. 55.4.
margenoot31
Ofte, Prince. Vergel. Iosu. 5.14, 15. Ies. 9.5. Act. 5.31.
margenoot32
Vergel. Mat. 18. vers 20. ende 28.20. Apoc. 1.13.
margenoot33
Siet Ier. 31. vers 31.
margenoot34
Siet Genes. 37. op vers 14. Iudic. 6. op vers 24. ende vergel. Iesa. c. 11. versen 6, 9. ende 35.9. Ier. 33. versen 6, 9. onder 37. vers 26. Hose. 2.18.
margenoot35
Hebr. in sekerheyt, ofte, vertrouwen. als versen 27, 28. ende elders dickwils.
margenoot36
T.w. woestijne ende wouden, daer in mijne schapen legeren, waer op het voorgaende ende volgende schijnt te sien: of, deselve, T.w. schapen.
margenoot37
D. met mijnen Godtlicken zegen soo overvloedighlick begenadigen, datse als louter zegen ende een patroon daer van sullen zijn. Vergel. Genes. 12.2. met d’aent. De geestelicke zegeningen worden hier door lichamelicke afgebeelt. Vergelijckt Ioël 2. op vers 23.
margenoot38
Vergel. Lev. 26.4.
margenoot39
Siet Ier. 27. op vers 2. ende verstaet hier het geestelick jock der slavernije onder den satan ende de sonde.
margenoot40
Of, die haer dwongen te dienen. siet Ier. 22.13. ende 25.14. met d’aent.
margenoot41
Den Heere Iesum Christum. Vergel. Ier. 23.5. met d’aent.
margenoot42
D. vermaerde, beroemde. Vergel. de maniere van spreken met Gen. 6.4. Of, eene plante tot eenen naem, D. die tot eenen naem (D. roem) sal zijn. Vergel. Deut. 26.19. Ierem. 33.9. ende onder 39.13. met de aenteeck.
margenoot43
Hebr. eygentlick, versamelt. siet van sulcken gebruyck des Hebr. woorts. Psal. 26. op vers 9. And. verteert.
margenooth
Ezech. 36.6, etc.
margenoot44
Of, schande, schaemrootheyt, die u van de Heydenen is aengedaen. Vergel. ond. 36.6, 7, 15.
margenoot45
Siet Gen. 21. op vers 22.
margenoot46
Verst. (uyt het voorgaende) sy (de schapen) sullen weten dat sy mijn volck zijn. siet Deut. 7. op vers 6.
margenoot47
Mijne ware Kercke. siet Gal. 6.16. etc.
margenooti
Ioan. 10.11. etc.
margenoot48
Op dat de groote ongelijckheyt, die daer is tusschen dien grooten Godt ende ons nietige menschen, ons niet af en schricken nochte de conscientie ende bevindinge onses onvermogens ons vertsaeght make, soo versekert ons Godt hier met eene seer lieflicke aensprake, dat hy, niet tegenstaende sulcks alles, dat beloofde genaden-werck aen sijne schapen sal voltrecken, of hy seyde: Weest getroost ende goedes moedts, ghy mijne lieve schaepkens, ick ben ende blijve uwen Heylant. Vergel. Ioan. 10.28, 29.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken