Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

De Propheet stelt den volcke, door Godts bevel, voor, de grouwelicke lantplage van allerley ongedierte, ende vermaentse tot opwaken, ende betrachten van dien, versen 1, 2, etc. item, tot treuren ende weeklagen, 8. beveelt te vasten, ende te bidden, 14.

1

HEt woort des HEEREN, dat geschiet is tot Ioël den sone Pethuëls:

2

Hooret dit, ghy Ga naar margenoot1 Oudtsten, ende nemet ter ooren, alle inwoonders des lants: Is Ga naar margenoot2 dit geschiet in uwe dagen? ofte oock in de dagen uwer Ga naar margenoot3 vaderen?

3

Ga naar margenoot4 Vertellet uwen kinderen daer van: ende [laet het] uwe kinderen haren kinderen [vertellen,] ende der selver kinderen aen een Ga naar margenoot5 ander geslachte.

4

Wat de Ga naar margenoot6 rupse heeft over gelaten, heeft de sprinckhaen afgegeten, ende wat de sprinckhaen heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, ende wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruytworm afgegeten.

5

Waket op ghy dronckene, ende weenet, ende huylet alle ghy wijnsuypers, om den nieuwen wijn, dewijle Ga naar margenoot7 hy van uwen monde is afgesneden.

6

Want een Ga naar margenoot8 volck is opgekomen over mijn lant; machtigh ende sonder getal: sijne Ga naar margenoot9 tanden zijn leeuws tanden, ende het heeft backtanden eenes ouden leeuws.

7

Ga naar margenoot10 Het heeft Ga naar margenoot11 mijnen wijnstock gestelt tot eene verwoestinge, ende mijnen vijghboom tot Ga naar margenoot12 schuym: het heeft hem gantschlick ontbloot ende neder geworpen, sijne rancken zijn Ga naar margenoot13 wit geworden.

8

Ga naar margenoot14 Kermt, als eene jonckvrouwe die met eenen Ga naar margenoot15 sack omgort is van wegen den Ga naar margenoot16 man harer jeught.

9

Ga naar margenoot17 Spijs-offer ende dranck-offer is van den Huyse des HEEREN afgesneden: De Priesters, des HEEREN dienaers, Ga naar margenoot18 treuren.

10

Het velt is verwoest, het lant treurt: [kolom] want het koorn is verwoest, de most is Ga naar margenoot19 verdrooght, de olie is Ga naar margenoot20 flaeuw.

11

Ga naar margenoot21 De ackerlieden zijn beschaemt, de wijngaerdeniers huylen, om de Ga naar margenoot22 terwe ende om de garste: want de oogst des velts is vergaen.

12

De wijnstock is Ga naar margenoot23 verdorret, de vijgeboom is flaeuw: de granaetappelboom, oock de palmboom, ende appelboom; alle boomen des velts zijn verdorret; ja de Ga naar margenoot24 vrolickheyt is Ga naar margenoot25 verdorret van de menschen kinderen.

13

Ga naar margenoot26 Omgordet u, ende rouwklaget, ghy Priesters, huylet, ghy dienaers des altaers; gaet in, vernachtet in sacken, ghy dienaers mijnes Godts: want Ga naar margenoot27 spijs-offer ende dranck-offer is geweert van den huyse uwes Godts.

14

Ga naar margenoota Ga naar margenoot28 Heyliget een vasten, roepet een Ga naar margenoot29 verbodsdagh uyt, versamelet de Ga naar margenoot30 Oudtsten, [ende] alle inwoonders deses lants, [ten] Huyse des HEEREN uwes Godts: ende roepet tot den HEERE.

15

Ga naar margenoot31 Ach dien dagh! want Ga naar margenootb de Ga naar margenoot32 dagh des HEEREN is Ga naar margenoot33 na by, ende sal als eene verwoestinge komen van den Ga naar margenoot34 Almachtigen.

16

Is niet de spijse voor onse oogen afgesneden? blijdtschap ende verheuginge van den Ga naar margenoot35 Huyse onses Godts?

17

De Ga naar margenoot36 granen zijn onder hare kluyten verrott, de Ga naar margenoot37 schathuysen zijn verwoestet, de schueren zijn afgebroken: want het koorn is verdorret.

18

O hoe sucht het Ga naar margenoot38 vee! Ga naar margenoot39 de runderkudden zijn bedwelmt; want sy en hebben geene weyde: oock zijn de Ga naar margenoot40 schaeps kudden verwoestet.

19

Tot u, ô HEERE, roepe ick: want een Ga naar margenoot41 vyer heeft de weyden der woestijne verteert, ende eene vlamme heeft alle boomen des velts aengesteken.

20

Oock Ga naar margenoot42 schreeuwt Ga naar margenoot43 elck beest des velts tot u: want de water- Ga naar margenoot44 stroomen zijn uytgedrooght, ende een vyer heeft de weyden der woestijne verteert.

margenoot1
Die in Iuda de regeeringe hebt, ende ervarentheyt van saken ende tijden. siet Exod. 3.16. ende Lev. 4.16. met de aenteeck. Ofte slechtelick, ghy Oude, T.w. van jaren, die meer beleeft hebt, als jonge ofte die van middelmatigen ouderdom zijn.
margenoot2
Wetet ghy, gedenckt u, van sulck eene plage, als in ’t volgende verhaelt wort?
margenoot3
Exod. 10.4, 5, 6, 14, 15. wort oock van eene grouwelicke plage der sprinckhanen over d’Egyptenaren verhaelt, maer die en duerde soo lange niet, noch daer en waren soo vele soorten niet van dat vernielende gedierte, als hier in het lant van Iuda, het een achter het ander: hoewel de verstocktheyt des volcks soo groot was, dat sy weynigh gevoelens daer van hadden tot bekeeringe: daerom haer Godt voor desen Propheet soeckt op te wecken, als ’t volgende uytwijst.
margenoot4
Vergel. Exod. 10. vers 2. Psal. 78.4, 6.
margenoot5
D. het navolgende geslachte, of, haren nakomelingen.
margenoot6
Hebr. het overige der rupse: ende soo in het volgende. Wanneer dese schrickelicke ende langhdurende plagen der ongedierten, vergeselschapt met groote drooghte, Iuda zy overgekomen, is onseker. Eenige passen ’t op den tijt van Elia, ende Elisa, ofte als Ioram in Israël, ende Iosaphat in Iuda regeerden. Siet 1.Reg. 17. vers 1, etc. ende 2.Reg. 4.38. Andere vergelijcken het met Ier. 14.1. item Amos 1.2. ende 4.6, 7, 8, 9, etc. Sommige meynen dat door dese schadelicke dieren figuerlick verstaen worden de Assyriers ende Chaldeen, die het lant in de uyterste verwoestinge souden stellen. De Propheet spreeckt, eensdeels in den voorleden ende tegenwoordigen tijt, anderdeels in den toekomenden. siet ond. vers 15. ende 2.1, etc. om dat dese plage eenige jaren geduert heeft, ond. 2.25. Doch sommige meynen, dat dit oordeel noch toekomstigh was, ende dat de Propheet prophetischer wijse daer van spreeckt, als of het voor oogen ware.
margenoot7
Door dien alle wijnstocken van ’t voorsz. gedierte teenemael bedorven waren, als volght vers 7. Vergel. Amos 4.9.
margenoot8
Verst. de ontallicke menighte der voorseyde gedierten, die Godt, om des volcks sonden vertoornt zijnde, op sijn eygen heyligh lant soude laten komen, die oneygentlick een volck, ofte, natie, genoemt worden. siet ond. 2.2. ende vergel. Prov. 30.25, 26. ende siet d’aenteeck. aldaer. Van Canaan, dat Godt sijn lant noemt, siet Hose. 9.3. met d’aenteeck. alsoo ond. 2.18.
margenoot9
Dit beteeckent deser dieren gretigheyt, vratigheyt, ende sterckte. Vergel. Apoc. 9.8, 9, 10.
margenoot10
Voorsz. volck, D. dat boos gedierte.
margenoot11
Vergel. Hos. 2.8. Aldus spreeckt Godt, om te toonen, dat hy oock sijne eygene creaturen ende gaven niet en verschoont, om de sonden der menschen te straffen.
margenoot12
D. sy vergaet, verdwijnt. Of, swamme. And. ontpellinge, ontschorssinge, soo dat de schorssen ofte schellen afgegeten zijn, waer door de vijgeboom als naeckt, bloot, ende bleeck wort. Vergelijckt Iesa. 24.7.
margenoot13
Ofte, bleeck: daer ter contrarie de sappige rancken groen ende schoon zijn.
margenoot14
O Ierusalem.
margenoot15
Siet Gen. 37. op vers 34.
margenoot16
D. haren bruydegom, ofte, jongen man (als sommige) die gestorven is terwijlen sy met hem in ondertrouw stont, ofte korts daer na. D. rouwet bitterlick. Vergel. Malach. 2.14, 15.
margenoot17
Siet Exod. 29.40. ende.Levit. 2. op vers 1. Num. 15.5, 7, 10. ende 28.7. De sin is, Dat sulcke offerhanden seer weynigh gebracht wierden ten Huyse des Heeren, door gebreck van spijse ende dranck. Alsoo onder vers 13.
margenoot18
Om dat de Godtsdienst verlaten wert, ende sy dien volgens gebreck van onderhoudt hadden.
margenoot19
Dewijl de wijnstocken verdort ende bedorven zijn. And. beschaemt, om dat hy sijne vrucht niet voort brenght. Figuerlick gesproken.
margenoot20
Gelijck de boomen geseyt worden flaeuw, kranck, sieck te zijn, als’se niet en dragen.
margenoot21
Ofte, zijt beschaemt ghy ackerlieden, huylet ghy wijngaerdeniers.
margenoot22
Dit siet op de ackerlieden, gelijck het volgende, van den wijnstock, op de wijngaerdeniers.
margenoot23
Of, beschaemt, als vers 10.
margenoot24
Dieder plach te wesen ter tijt eenes goeden oogsts. Siet Psalm 4.8. Ies. 16. vers 10. Ier. 48.33. Hose. 9.1. met de aenteeckeninge.
margenoot25
Ofte, beschaemt onder, etc. als in het begin van dit vers. Dat is, gelijck het lant gestelt is, alsoo is oock het herte der menschen, alles is droevigh, droogh ende confuys. De vrolickheyt derf (om soo te spreken) niet te voorschijn komen, om dat het over al vol treurens is.
margenoot26
T.w. met sacken, tot teecken van rouwe, als boven vers 8. ende hier terstont in de volgende woorden.
margenoot27
Als bov. vers 9.
margenoota
Ioël 2.15.
margenoot28
D. u voorbereydende door eene heylige betrachtinge van dit swaer oordeel Godts, soo verordineert ende stellet sekeren tijt aen, in welcken ghy t’samen komende, ende u van spijse ende dranck onthoudende, u uytwendighlick ende inwendighlick voor den Heere vernedert, uwe boetveerdigheyt opentlick betuyget, ende hem om genade biddet. Alsoo ond. 2.12, 15.
margenoot29
Siet Levit. 23. op vers 36.
margenoot30
D. Regeerders. siet boven op vers 2.
margenoot31
Dese ende de volgende woorden tot aen het eynde deses Capittels, nemen sommige als een voorschrift, (den volcke van Godt door den Propheet voorgestelt) van eene boetveerdige weeklage tot Godt over de voorgemelte sware straffe, in ’t eynde van het voorgaende vers byvoegende het woort, [seggende:] Andere houden het voor woorden des Propheten selfs, die met dese sijne klaghte den volcke voor gae, om haer met sijn exempel op te wecken ende te bewegen tot hertelicke betrachtinge van dit oordeel Godts: beyde in eenen goeden sin.
margenootb
Iesa. 13.6.
margenoot32
D. de bestemde tijt, daer in de Heere sijn volck wil straffen. Alsoo ond. 2.1, 2. siet Psalm 37. op vers 13. ende Ezech. 30.2.
margenoot33
Uyt dese woorden nemen sommige af, dat de voren beschrevene straffe noch toekomstigh of aenstaende was. Vergel. Cap. 2. vers 1. etc. Andre meynen, dat dit siet op een ander toekomstigh oordeel, dat noch swaerder soude vallen, als het tegenwoordige, van wegen des volcks ongevoeligheyt ende onboetveerdigheyt over dese schrickelicke plage der ongedierten ende drooghte.
margenoot34
Die alle macht ende genoeghsaemheyt heeft, om wel te doen, ofte te straffen, sulcks dat niemant desen sijnen dagh sal konnen ontgaen, ofte weeren. siet van ’t Hebr. woort Schaddai, Genes. 17. op vers 1. ende vergel. Ies. 13.6.
margenoot35
Om datter geene danck-offeren worden gebracht noch geoffert: waer uyt men kan afnemen, dat door spijse, in’t voorgaende vermelt, niet alleen gemeyne spijse, maer oock bysonderlick de offerhanden mogen verstaen worden. Vergel. Malach. 1.7, 12. ende siet Levit. 3.11. Ezech. 44.7. met d’aenteeck.
margenoot36
Het zaet, datter gezaeyt is, is bedorven in de aerde, door groote hitte, gebreck van tijdigen regen, ofte andere schaden.
margenoot37
Daer in de schatten, D. lantvruchten (als Ier. 41.8, etc.) plegen opgedaen ende bewaert te worden, de koornhuysen, spijckers, etc. die zijn ledigh, ende liggen woest, wil de Propheet seggen.
margenoot38
Van wegen gebreck van voeder. Figuerlick gesproken, als onder vers 20. schreeuwt tot u.
margenoot39
Ofte, hoe zijn de runderkudden bedwelmt, ofte, verbijstert, verbaest! Verstaet, de kudden van groot vee.
margenoot40
De kudden van kleyn vee.
margenoot41
D. de groote hitte ende drooghte, ofte de voorgemelde plage, ende ’t vyer van Godts toorn. siet Iob 15.30, 34. met d’aenteeck. Alsoo in’t volgende.
margenoot42
Siet van ’t Hebr. woort Psalm 42. op vers 2. ende vergel. Iob 39.3. Psalm 147.9. Ion. 3. vers 8. met de aenteeckeninge.
margenoot43
Hebr. beesten des velts schreeuwt, D. elck beest, etc.
margenoot44
Ofte, kolcken, grachten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken