Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Klaghte des Propheten over de sonden van alle standen des Ioodschen volcks, by namen over hare halsterrigheyt, vers 1, etc. hy dreyghtse met de straffe Godes, 8. Daer na propheteert hy, hoe Godt de Heydenen soude tot sijne kennisse brengen, sijne Kercke van hare sonden soude reynigen, haer beschermende, ende hare vyanden verdelgende, maer haer verheerlicken, 9, etc.

1

WEe Ga naar margenoot1 de eyselicke, ende Ga naar margenoot2 de bevleckte: Ga naar margenoot3 de verdruckende stadt.

2

Sy en hoort na de Ga naar margenoot4 stemme niet, Ga naar margenoot5 sy en neemt de tucht niet aen: sy en vertrouwt niet op den HEERE; tot haren Godt Ga naar margenoot6 en nadert sy niet.

3

Ga naar margenoota Hare Vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haer: hare Richters zijn Ga naar margenoot7 avontwolven, Ga naar margenoot8 die de beenderen niet en breken Ga naar margenoot9 tot aen den morgen.

4

Ga naar margenootb Hare Propheten zijn lichtveerdigh, gantsch Ga naar margenoot10 trouwloose mannen: hare Priesters Ga naar margenoot11 verontreynigen het heylige, Ga naar margenoot12 sy doen de wet gewelt aen.

5

Ga naar margenoot13 De Rechtveerdige HEERE Ga naar margenoot14 is in het midden Ga naar margenoot15 van haer, hy Ga naar margenootc en doet geen onrecht: Ga naar margenoot16 alle morgen Ga naar margenoot17 geeft hy sijn recht in het licht, Ga naar margenoot18 daer en ontbreeckt niet, doch de verkeerde Ga naar margenoot19 en weet van geen schaemte.

6

Ick hebbe de Heydenen uytgeroeyt, Ga naar margenoot20 hare hoecken zijn verwoest, ick hebbe hare straten eensaem gemaeckt, dat niemant daer door gaet: hare steden zijn verstoort, soo Ga naar margenoot21 datter niemant en is, datter geen inwoonder en is.

7

Ga naar margenoot22 Ick seyde, Ga naar margenoot23 Immers sult Ga naar margenoot24 ghy [kolom] my vreesen, ghy sult de tucht aennemen, op dat Ga naar margenoot25 hare wooninge niet uytgeroeyt soude worden: Ga naar margenoot26 al wat ick haer besocht hebbe, Ga naar margenoot27 waerlick sy hebben haer vroegh opgemaeckt, sy hebben alle hare handelingen verdorven.

8

Daerom Ga naar margenoot28 verwacht my, spreeckt de HEERE, ten dage als ick my opmake tot den roof: want Ga naar margenoot29 mijn oordeel is, Ga naar margenoot30 de Heydenen te versamelen, de Koninckrijcken te vergaderen, om Ga naar margenoot31 over haer mijne gramschap, de gantsche hittigheyt mijnes toorns, Ga naar margenoot32 uyt te storten, want dit Ga naar margenoot33 gantsche lant, sal door het vyer mijnes yvers verteert worden.

9

Gewisselick, Ga naar margenoot34 dan Ga naar margenoot35 sal ick tot de volcken een reyne Ga naar margenoot36 sprake wenden: op dat sy alle den name des HEEREN aenroepen, op dat sy hem dienen Ga naar margenoot37 met eene eenparige schouder.

10

Van de zijde der rivieren Ga naar margenoot38 der Mooren, sullen mijne Ga naar margenoot39 ernstige aenbidders, Ga naar margenoot40 [met] de dochter mijner verstroyde, mijne Ga naar margenoot41 offerhande brengen.

11

Te dien dage en sult Ga naar margenoot42 ghy Ga naar margenoot43 niet beschaemt wesen van wegen alle uwe handelingen, daer mede ghy tegen my overtreden hebt: want als dan sal ick uyt het midden van u wech nemen die van vreughde opspringen over uwe Ga naar margenoot44 hoovaerdije, ende ghy en sult u voortaen niet meer verheffen Ga naar margenoot45 om mijnes heyligen berghs wille.

12

Maer ick sal in ’t midden van u doen over blijven Ga naar margenoot46 een elendigh ende Ga naar margenoot47 arm volck: die sullen Ga naar margenoot48 op den name des HEEREN betrouwen.

13

Ga naar margenoot49 De overgeblevene van Israël Ga naar margenoot50 en sullen geen onrecht doen, nochte Ga naar margenoot51 geen leugen spreken, ende in haren mont en sal geene bedrieghlicke tonge gevonden worden: maer Ga naar margenoot52 sy sullen weyden ende neder liggen, ende Ga naar margenoot53 niemant salse verschricken.

14

Singht vrolick Ga naar margenootd ghy dochter Zions, Ga naar margenoot54 juycht, Israël: weest blijde, ende springht op van vreughde van gantscher herte, Ga naar margenoot55 ghy Ga naar margenoote dochter Ierusalems.

[Folio 126r]
[fol. 126r]

15

De HEERE heeft uwe Ga naar margenoot56 oordeelen wech genomen, hy heeft Ga naar margenoot57 uwen vyant Ga naar margenoot58 wech gevaeght: de Koningh Israëls, de HEERE Ga naar margenoot59 is in ’t midden van u, ghy Ga naar margenoot60 en sult geen quaet meer sien.

16

Te dien dage sal tot Ierusalem geseyt worden, En vreest niet: Ga naar margenoot61 ô Zion, Ga naar margenoot62 en laet uwe handen niet slap worden.

17

De Heere uwe Godt is in ’t midden van u, Ga naar margenoot63 een heldt [die] verlossen sal, hy sal Ga naar margenoot64 over u vrolick zijn met blijdtschap, Ga naar margenoot65 hy sal swijgen in sijne liefde, hy sal sich over u verheugen met gejuych.

18

Ga naar margenoot66 De bedroefde om der by een komste [kolom] wille, sal ick versamelen, Ga naar margenoot67 sy zijn uyt u, de schimpinge is een last Ga naar margenoot68 op haer.

19

Siet, ick sal te dien tijde alle uwe verdruckers verdoen: ende ick sal Ga naar margenoot69 de hinckende behoeden, ende Ga naar margenoot70 de uytgestootene versamelen, ende Ga naar margenoot71 ick salse stellen tot eenen lof, ende Ga naar margenoot72 tot eenen name, Ga naar margenoot73 in het gantsche lant daer sy beschaemt zijn geweest.

20

Te dier tijt sal ick Ga naar margenoot74 u-lieden Ga naar margenoot75 herwaerts brengen, ten tijde, namelick als ick u versamelen sal: Ga naar margenoot76 sekerlick ick sal u-lieden setten tot eenen name, ende tot eenen lof, Ga naar margenoot77 onder alle volckeren der aerde, als ick Ga naar margenoot78 uwe gevangenissen voor uwe oogen wenden sal, seyt de HEERE.

Eynde des Propheets ZEPHAN-JA.

margenoot1
Ofte, vervuylde, lasterlicke, ofte, gierige. And. wee den krop, D. de stadt die eenen grooten krop heeft, die alles verslint, gelijck de roofvogels, die alles wat sy vinden in slocken, ’t zy rouw of raeuw.
margenoot2
Ofte, roofstadt. ’t Hebreeusch woort beteeckent rooven, ende onderdrucken. Anders, de besmette stadt, Te weten, met allerley grouwelicke sonden. Eenige hebben hier, de duyfstadt, welcke vogel eenen grooten krop heeft, ende veel spijse opsnapt.
margenoot3
Verstaet de stadt van Ierusalem, diens Koningen, Vorsten, ende verscheydene machtige, ende trotzige burgers ende inwoonders, velen menschen grooten overlast gedaen hebben. Vergelijckt met dit vers het eerste, ende het vijfde Capittel des Propheten Iesaie.
margenoot4
De vermaningen des Heeren door sijne Propheten.
margenoot5
Sy en laet haer niet onderrichten, ’t welck een teecken van dwaesheyt is, Prov. 1.7. Vergelijckt Ierem. 2.30. ende 5.3. ende 7.28.
margenoot6
T.w. van gantscher herten. Vergel. Ies. 29.13. maer Hos. 6.1. vermanen de Godtsalige malkanderen tot den Heere te keeren.
margenoota
Prov. 28.15. Vergel. Ezech. 22.27.
margenoot7
Die des avonts om henen sluypen, T.w. om op de schapen te loeren. siet Hab. 1.8. Men kan oock door avont verstaen den nacht, als Zeph. 2.7.
margenoot8
Maer terstont hare proije met vleesch en beenderen opvreten, niet met allen, ja selfs de beenderen niet overlatende tot ’s anderen daeghs ’s morgens. Hebr. die niet en ontbeenen tot ’s morgens. siet Num. 24. op vers 8. ende vergel. Ier. 5.6.
margenoot9
Of, op den morgen, of, tot op den morgen.
margenootb
Ier. 23.11, 32. Hose. 9.7.
margenoot10
Hebr. mannen der trouwloosheden, die noch Godt, noch de menschen getrouwe en zijn.
margenoot11
D. ontheyligen, of, ontwijen het heylighdom, of ’t gene dat den Heere geheylight ende geoffert wort: Of, sy en prediken het woort Godes niet oprechtelick, noch en leggen ’t niet uyt in sijnen rechten sin.
margenoot12
Siet Ezech. 22. d’aent. op vers 26. Vergel. Matth. 23.16. Marc. 7.9, 10, etc.
margenoot13
Of, de Heere die rechtveerdigh is, is, etc.
margenoot14
Ten aensien dat hy te Ierusalem sijnen Godtsdienst hadde opgerichtt. Eenige meynen dat dit zijn de woorden der Ioden, die den Propheet voorwerpende op sijne woorden vers 4.
margenoot15
T.w. van de stadt van Ierusalem.
margenootc
Deut. 32.4.
margenoot16
Hebr. in morgen, in morgen, D. alle dage. Siet 2.Chron. 36.15. Ierem. 7. cap. versen 13, 25. ende 11.7. ende 25.3.
margenoot17
D. laet hy sijn recht opentlick leeren, T.w. door sijne Propheten, die, buyten twijffel, gedaen hebben het gene dat Paulus sijnen discipel Timotheum vermaent, 1.Tim. 4.16. ende 2.Tim. 4.2.
margenoot18
T.w. dat ontbreken kan tot onderrichtinge deses volcks, Iesa. 5.4.
margenoot19
D. hy en vraeght na eere noch oneere. Vergel. Ierem. 3.3, etc. ende 5.3.
margenoot20
Siet bov. 1. op vers 16. doch eenige verstaen door de hoecken, de uyterste grenzen, ofte, palen des lants.
margenoot21
D. datter geen mensche in deselve te vinden en is. Vergel. boven 2.5, 6, 14, 15.
margenoot22
D. ick dacht by my selven.
margenoot23
T.w. aenmerckende de straffen die den Heydenen zijn overkomen. Anders, vreest my nochtans, neemt de tucht aen, etc.
margenoot24
O Ierusalem, sult my vreesen, u aen de Heydenen spiegelende.
margenoot25
D. de stadt Ierusalem. Andre verstaen hier door de wooninge, de inwooners der stadt Ierusalem: Ofte, hare wooninge, voor hare wooningen.
margenoot26
Of, [door] alles daer mede ick haer besocht hebbe: Door haer, verstaen eenige de Heydenen, andre de Ioden.
margenoot27
Ofte, nochtans hebben sy haer gehaest, etc. Dat is, sy hebben haer selven moetwillighlick vroegh in verderf gebracht: of, van smorgens vroegh hebben sy alle hare wercken verdorven. Of, nochtans hebben sy alle hare wercken verdorven. Siet van dusdanige t’samenvoeginge van twee woorden, Psalm 45. op vers 5.
margenoot28
Hy spreeckt noch de boose onder de Ioden aen. De sin is, Past’er vry op, ick sal u gewisselick komen, ende sal u door de Chaldeen ende andere volckeren besoecken.
margenoot29
D. het besluyt mijnes voornemens.
margenoot30
Te weten, de Chaldeen, ende andere volckeren. siet Ezech. 16.37.
margenoot31
T.w. over de Ioden, namelick over de halstarrige Ioden. siet bov. 1.18.
margenoot32
Siet Psal. 79. op vers 6. ende vergel. Ezech. 22.31.
margenoot33
T.w. het gantsche Ioodsche lant, als boven 1. vers 18. Doch verstaet dit hier van het grootste deel der inwoonderen des Ioodschen lants. Alsoo staet’er Genes. 41.57. Alle landen quamen in Egypten tot Ioseph, Dat is, vele van de inwoonderen der omliggende landen.
margenoot34
T.w. na dat ick die volckeren, ende de Ioden alsoo sal besocht hebben. Andre verstaen dat door [dan] hier beteeckent wort de tijt der verschijninge des Messiae.
margenoot35
Of, als dan sal ick de volckeren de lippen veranderen in reyne [lippen,] D. ick sal mijne uytverkorene onder de Heydenen wederbaren door den Heyligen Geest, dat haren mont ende herte reyn sullen zijn: dat sy van Godt reynelick sullen gevoelen ende spreken, hem heylighlick dienende. siet Ies. 57.19.
margenoot36
Hebr. lippe.
margenoot37
D. eendrachtelick, een maniere van spreken genomen van de lastdragende menschen of beesten. Siet Hose. 6. in de aenteeck. op vers 9. Vergel. Ierem. 32.39. ende siet de vervullinge Actor. 1.14. ende cap. 2. versen 1, 46. ende cap. 4. vers 32. Siet oock Ioan. 10.16. Ephes. cap. 2. vers 14, etc.
margenoot38
Dat is, van Moorenlant. Doch verstaet onder de Mooren, oock andere verre gelegene volckeren ende natien, Iesa. c. 18. versen 2, 7. ende cap. 60. vers 4.
margenoot39
Siet de aenteeckeninge Genes. cap. 25. op vers 21. ende Ezech. cap. 35. op vers 13. Verstaet hier de gene die tot den waren Godt bekeert zijnde, dagelicks hare gebeden tot Godt doen sullen.
margenoot40
Dat is, mitsgaders de Ioden, die in de Babylonische gevangenisse zijn verstroyt geweest, die my soo lief zijn als een dochter hare moeder is. Vergelijckt Ioan. cap. 11. vers 52. Sommige oversetters voegen hier in voor met het woort namelick, in desen sin, Het geschenck het welck men my brengen sal, sullen zijn de Ioden, die verstroyt zijn in de landen gelegen aen de zijde van de rivieren der Mooren.
margenoot41
Te weten, geestelicke offerhanden, ofte geschencken, Dat is, sy sullen my dienen ende gehoorsamen. Vergelijckt Iesa. cap. 18. vers 7. Malach. cap. 1. vers 11. Rom. cap. 12. vers 1. Anders, van de andere zijde der riviere der Mooren, sullen my mijne ernstige aenbidders toegebracht worden tot een geschenck. Siet de volvoeringe deser prophetie Actor. 8.27, 35, 36.
margenoot42
O mijn volck, ô mijn Kercke.
margenoot43
De sin is, Dewijle ghy sult geheylight, ende van alle uwe sonden gereynight zijn, door het bloet, ende den Geest des Heeren Iesu Christi, soo en sult ghy voor den richterstoel Godes daer over niet beschaemt gemaeckt worden.
margenoot44
Anders, heerlickheyt. Want het Hebreeusch woort wort in het goede, ende in het quade genomen. Ende hier schijnt dit de sin te wesen, Daer en sullen voortaen geene onder u gevonden worden, die haer sullen verhoovaerdigen over die uytwendige ceremonien, ende dien treffelicken tempel, (Ierem. 7. vers 4.) want het Rijcke Godes ende sijne Gemeynte, sal voortaen door de gantsche werelt verspreyt worden, Ioan. 4. versen 21, 23.
margenoot45
Ofte, op mijnen heyligen bergh. Hebr. op den bergh mijner heyligheyt, Dat is, om dat ghy offert in mijnen tempel op den bergh des Heeren, of van wegen het ydel vertrouwen op de uyterlicke ceremonien, sonder te letten op de heyliginge der conscientie.
margenoot46
Ten aensien dat ick het wel te dege sal gekastijt ende vernedert hebben.
margenoot47
Dat is, geringh ende verachtt by de werelt, ende door Godts genade nochtans rijck gemaeckt in het geloove ende andere geestelicke gaven.
margenoot48
Dat is, op den Heere, niet op eenige uytwendige dingen, het zy Ierusalem, of de tempel, of yet dergelijcke: maer alleen op den Heere. Siet Ierem. 9.23, 24.
margenoot49
Hebr. het overblijfsel Israëls en sullen geen onrecht doen, T.w. die de Heere uyt den hoop der verworpene ende verlorene Ioden uytverkoren heeft.
margenoot50
Te weten, met opgesetten moetwille, of tegen hare conscientie. Siet 1.Ioan. cap. 3. vers 9.
margenoot51
Dat is, sy en sullen haer niet begeven noch gewennen tot liegen en bedriegen, maer sy sullen haer beneerstigen om te doen al wat heyligh, oprecht, ende wel gedaen is.
margenoot52
Dat is, Godt de Heere salse beschutten ende bewaren voor al het quaet, dat de boose menschen haer soecken aen te doen. Vergelijckt Mich. cap. 4. vers 4.
margenoot53
Dat is, sy sullen sekerlick ende gerustelick leven. De sin is, De boose boeven en sullense niet beschadigen, na haren moetwille.
margenootd
Zach. 9.9.
margenoot54
’t Hebreeusch woort staet in het veelvoudigh getal, ende Israël in’t eenvoudige.
margenoot55
D. ghy Israëliten. Het beteeckent het selve dat ghy dochter Zions beteeckent: namelick hier, de gemeynte der geloovigen des Nieuwen Testaments.
margenoote
Zach. 9.9.
margenoot56
Dat is, kastijdingen ofte straffen van wegen de sonden. Dit is d’oorsake der blijdtschap daer van vers 14. gesproken wort.
margenoot57
T.w. de Assyriers, Chaldeen, etc. ja oock uwe geestelicke vyanden, den duyvel, ende helle, heeft hy onder uwe voeten geleyt, 1.Corinth. cap. 15. versen 25, 26, 56, 57.
margenoot58
Ofte, wech geruymt, uyt den wegh geweert. Siet Gen. cap. 24. op vers 31.
margenoot59
T.w. om u te beschutten ende te beschermen.
margenoot60
D. ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen. Want daer en is niet dat ons scheyden kan van de liefde Godes, die daer is in Christo Iesu onsen Heere, Rom. 8.39. siet Levit. 14.36. Iob 7. op vers 7. Psalm 80.10. Iesa. 40.3. ende 57. vers 14. ende 62.10. Malach. 3.1.
margenoot61
And. [tot] Zion.
margenoot62
D. en geeft den moedt niet verloren, en vertraeght niet in den yver der Godtsaligheyt: de reden is vers 15 geseyt, namelick, om dat de Heere in het midden van haer was. Siet dese maniere van spreken 2.Sam. 4.1. ende de aenteeck. aldaer.
margenoot63
In ende door Christum alleen overwinnen wy, Rom. 8.37. 1.Cor. 15.57. 1.Ioan. 5.4, 5.
margenoot64
Van wegen de sonderlinge liefde die hy u is toedragende.
margenoot65
Ofte, stille zijn, ofte, gerust zijn, D. hy sal genoegen hebben in de liefde welcke hy t’uwaerts dragen sal, 1.Petr. 2.5. Of hy en sal u niet meer alsoo plagen gelijck hy voor desen gedaen heeft, dewijle hy u in Christo lief heeft, ende u uwe sonden vergeeft.
margenoot66
D. die treurigh ende bedroeft zijn om dat sy in den tempel niet en mogen t’samen komen, tot oeffeninge des Godtsdienstes. Vergelijckt Psalm 42.2, 3, 5.
margenoot67
Dewijle sy oock Godes volck zijn, of, uyt u, ô Ierusalem, Dat is, uyt Godes volck.
margenoot68
T.w. de bedroefde gemeynte, namelick als sy by die spotvogels moeten verkeeren, die Godt ende sijn woort beschimpen. siet doorgaens den 42 Psalm.
margenoot69
D. mijn Kercke, die nu aenstoot lijdt. Siet Mich. 4. de aenteeck. op vers 6. ende vergel. Ezech. 34. vers 16. Mich. c. 4. vers 7.
margenoot70
Door de uytgestootene verstaen eenige de Heydenen, als oock Mich. 4.6. Andre die, die in ballinghschap vervoert ende verstooten waren.
margenoot71
Te weten, mijn volck, de Kercke, die hy stracks genoemt heeft de hinckende, ofte, kreupele, ende uytgestootene.
margenoot72
Dat is, tot eere, als onder vers 20.
margenoot73
Hebr. in het gantsche lant harer schaemte. Anders, welcker schaemte over de gantsche aerde geweest is. In plaetse daer men haer over al schande ende smaet heeft aengedaen, insonderheyt by de Assyriers ende Chaldeen, die haren spot met Godes volck dreven.
margenoot74
O ghy Ioden.
margenoot75
Te weten, in u lant, daer ghy soo seer na verlanght.
margenoot76
Ofte, want, ofte, dan.
margenoot77
Dit is te verstaen ten dien aensien, dat de Kercke door de gantsche werelt soude uytgebreyt worden ten tijde der verschijninge des Messiae.
margenoot78
Dat is, het groot getal uwer gevangenen. Vergelijckt Amos cap. 9. vers 14.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken