Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

De Propheet vermaent Zerubbabel, Iosua, ende het volck, dat sy neerstelick souden voort varen, in het opbouwen des tempels, vers 1, etc. haer Godes hulpe beloovende, 5. Te gelijcke haer voorseggende, dat de Messias in desen tempel persoonlick verschijnen soude, 7. Waer door deses tempels heerlickheyt grooter wesen soude, dan des eersten, 10. Daer na straft hy de geveynstheyt der gener die haer op het uyterlicke offer, ende de ceremonien verlieten, 11. Hy belooft de oprechte vrome Ioden, dat gelijck sy te voren den vloeck des Heeren gesmaeckt hadden, dat sy voortaen van den Heere souden gezegent worden, ende dat hare vyanden verdelght souden worden, 16. Hy propheteert oock van de macht Christi, mitsgaders van sijne kracht over alle de gene die hem souden tegen staen, 21.

1

OP Ga naar margenoot1 den vier en twintighsten dagh der maent, in de seste [maent,] in den tweeden jare des Koninghs Darij.

2

Ga naar margenoot2 In de sevenste [maent,] op den een en twintighsten der maent, Ga naar margenoot3 geschiedde het woort des HEEREN Ga naar margenoot4 door den dienst des Propheten Haggai, seggende:

3

Spreeckt nu tot Zerubbabel den sone Sealtiëls, den Vorst van Iuda, ende tot Iosua den sone Iozadaks, den Hoogenpriester, ende tot het overblijfsel des volcks, seggende:

4

Wie is onder u-lieden over gebleven, die dit Huys Ga naar margenoot5 in sijn eerste heerlickheyt ghesien heeft, ende hoedanigh siet ghy het selve [kolom] nu? Is dit niet Ga naar margenoot6 als niet in uwe oogen?

5

Doch nu, weest sterck, ghy Zerubbabel, spreeckt de HEERE, ende weest sterck, ghy Iosua, sone Iozadaks, Hoogepriester, ende weest sterck, Ga naar margenoot7 al ghy volck des lants, spreeckt de HEERE: ende Ga naar margenoot8 werckt; want ick ben met u, spreeckt de HEERE der heyrscharen,

6

Met Ga naar margenoot9 het woort, in het welcke ick met u-lieden [een verbont] ghemaeckt hebbe, als Ga naar margenoot10 ghy uyt Egypten uyt trockt; ende Ga naar margenoot11 mijnen Geest, Ga naar margenoot12 staende in ’t midden van u: En vreest niet.

7

Want alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot13 Noch eens, een weynigh [tijts] sal het zijn; ende ick sal Ga naar margenoot14 de hemelen, ende Ga naar margenoot15 de aerde, ende Ga naar margenoot16 de zee, ende Ga naar margenoot17 het drooge Ga naar margenoot18 doen beven.

8

Ja Ga naar margenoot19 ick sal alle de Heydenen Ga naar margenoot20 doen beven, ende sy sullen komen [tot] den Ga naar margenoot21 Wensch aller Heydenen, ende ick sal Ga naar margenoot22 dit Huys Ga naar margenoot23 met heerlickheyt vervullen, seyt de HEERE der heyrscharen.

9

Ga naar margenoot24 Mijne is het silver, ende mijne is het gout, spreeckt de HEERE der heyrscharen.

10

De heerlickheyt deses laetsten Huyses sal grooter worden, dan des eersten, seyt de HEERE der heyrscharen, ende in dese plaetse sal ick Ga naar margenoot25 vrede geven, spreeckt de HEERE der heyrscharen.

11

Op den vier en twintighsten [dagh] Ga naar margenoot26 der negender [maent] in den tweeden jare Darij, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst des Propheten Haggai, seggende:

12

Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Vraecht nu Ga naar margenoot27 de Priesters de wet, seggende:

13

Siet, Ga naar margenoot28 yemandt draeght Ga naar margenoot29 heyligh vleesch in de Ga naar margenoot30 slippe sijnes kleets, ende hy raeckt met sijne slippe aen het broot, of aen het moes, of aen den wijn, of aen de olie, of aen eenige spijse, sal Ga naar margenoot31 het heylich worden? ende de Priesters antwoordden ende seyden, Ga naar margenoot32 Neen.

[Folio 127r]
[fol. 127r]

14

Ende Haggai seyde, Indien yemant die onreyn is Ga naar margenoot33 van een doot lichaem, Ga naar margenoot34 yet van die dingen aenroert, sal Ga naar margenoot35 het onreyn worden? Ende de Priesters antwoordden, ende seyden, Ga naar margenoot36 Het sal onreyn worden.

15

Doe antwoordde Haggai, ende seyde, Ga naar margenoot37 Alsoo is dit volck, ende alsoo is dese natie Ga naar margenoot38 voor mijn aengesichte, spreeckt de HEERE, ende alsoo is al het werck haerder handen: ende wat sy Ga naar margenoot39 daer offeren, dat is onreyn.

16

Ende nu, Ga naar margenoot40 stelt’er doch u-lieder herte op, van desen dagh af, ende Ga naar margenoot41 opwaerts, Ga naar margenoot42 eerder steen op steen geleyt wiert aen den tempel des HEEREN:

17

Ga naar margenoot43 Eer die [dingen] geschiedden, quam yemand tot den [koorn-] hoop Ga naar margenoot44 van twintigh [maten,] soo en warender [maer] tiene: komende tot den wijn-back, om vijftigh Ga naar margenoot45 [maten] van de persse te scheppen, Ga naar margenoot46 soo en warender [maer] twintigh:

18

Ga naar margenoot47 Ick sloegh Ga naar margenoot48 u-lieden met brantkoorn, met honighdauw, ende met hagel, [kolom] Ga naar margenoota al het werck uwer handen; Ga naar margenoot49 ende ghy en [keerdet] u niet tot my, spreeckt de HEERE.

19

Ga naar margenoot50 Stelt’er doch u herte op, van desen dagh af, Ga naar margenoot51 ende opwaerts: van den vier en twintighsten dagh der negender [maent] af, van den dagh af Ga naar margenoot52 als het fondament aen den tempel des HEEREN is geleyt geworden, stelt’er u herte op.

20

Ga naar margenoot53 Is’er noch zaet in de schuere? selfs tot Ga naar margenoot54 den wijnstock, ende den vijgeboom, ende den granaet-appelboom, ende den olijfboom, [die] niet gedragen en heeft, [die] sal ick van desen dagh af Ga naar margenoot55 zegenen.

21

Het woort des HEEREN nu geschiedde ten tweeden male tot Haggai, op den vier en twintighsten Ga naar margenoot56 der maent, seggende:

22

Spreekt tot Zerubbabel den Vorst van Iuda, seggende, Ga naar margenoot57 Ick sal de hemelen ende de aerde bewegen:

23

Ga naar margenoot58 Ende ick sal den throon der Koninckrijcken omkeeren, ende verdelgen Ga naar margenoot59 de vastigheyt der Koninckrijcken der Heydenen: ende ick sal den wagen omkeeren, ende die daer op rijden, ende de peerden, ende die daer op rijden, sullen neder storten, Ga naar margenoot60 een yegelick in des anderen sweert.

24

Te dien dage, spreeckt de HEERE der heyrscharen, sal ick Ga naar margenoot61 u nemen, ô Zerubbabel ghy sone Sealtiëls, mijn knecht, spreeckt de HEERE, ende ick sal u stellen als Ga naar margenoot62 een zegelringh: want Ga naar margenoot63 u hebbe ick verkoren, spreeckt de HEERE der heyrscharen.

Eynde des Propheets HAGGAI.

margenoot1
Verscheyden oversetters voegen dit eerste vers aen ’t eynde des eersten Capittels, ende daer schijnt het toe te gehooren.
margenoot2
T.w. des jaers, daer van vers 1. gesproken is.
margenoot3
Te weten, tot het Ioodsche volck, ende de voornaemste onder deselve. Alsoo oock onder vers 11.
margenoot4
Hebr. door de hant Haggai, etc. Alsoo oock vers 11.
margenoot5
Te weten, in die heerlickheyt daer het in was eer het van de Chaldeen is verwoest geworden.
margenoot6
N. vergeleken by dien tempel welcken Salomo getimmert heeft. Siet Ezra 3. vers 12. David hadde van langer hant eenen grooten schat van gout, silver, koper, ende andere materialen tot den bouw des tempels vergadert, ende Salomo dede daer noch eenen grooten schat by, als hy dien tempel bouwde: maer de Ioden, die eerst uyt de Babylonische gevangenisse quamen, waren arm, ende en hadden geen groote macht, om desen nieuwen tempel kostelick op te bouwen. And. is [dit] niet by dat als niet, etc.
margenoot7
Dit spreeckt hy tot den gemeynen man onder de Ioden.
margenoot8
D. gaet voort in het bouwen. siet van het woort wercken, Ruth 2. op vers 19. Prov. 31. op vers 13.
margenoot9
T.w. met dat woort, door ’twelcke de hemelen gemaeckt zijn, Psalm 33. 6, 9. D. met Christo in het welcke ick, D. in ende door welcken Christum, ick een verbont met u-lieden gemaeckt hebbe, daerom Christus, Mal. 3. vers 1. de Engel des verbonts genoemt wort: Ende de Apostel seyt 2.Cor. 1. vers 20. dat die belofte in Christo alleen ja ende amen is. And. na het woort, doe ick met u-lieden, etc. D. na de belofte die ick uwen vaderen ende u-lieden gedaen hebbe, dat ick woude zijn haer Godt, ende haers zaets Godt na haer, Genes. 15.18.
margenoot10
T.w. besloten zijnde in de lendenen uwer vaderen. Siet gelijcke maniere van spreken Actor. 7.53.
margenoot11
Verst. den Heyligen Geest, die onse swackheyt mede te hulpe komt, Rom. 8. vers 26. Dit versken heeft een klaer bewijs van de drie persoonen der H. Drievuldigheyt.
margenoot12
Dat is, by u tegenwoordigh zijnde met sijne krachtige werckinge. Anders, ende mijnen Geest sal in het midden van u blijven, Dat is, hy sal u-lieden in’t uytvoeren van’t werck deses gebouws krachtelick bystaen, wijsheyt ende kracht verleenen: derhalven en vreest niet, de sake sal eenen goeden voortgangh hebben.
margenoot13
D. het sal in korter tijt geschieden, dat ick hemel ende aerde wederom, of ten tweeden mael bewegen sal. Siet Hebr. 12.26. dat ons langh dunckt te wesen, en is by Godt maer als een oogenblick, Psalm 90.4. ende 2.Petr. 3.8.
margenoot14
Met de Engelen, inwoonders des hemels.
margenoot15
Met de menschen op der aerde.
margenoot16
Met die in de eylanden woonen.
margenoot17
Met de menschen die op het hooge drooge lant woonen.
margenoot18
Alle dese schepselen sullen beweeght worden, ten tijde der geboorte, des lijdens, stervens, der opstandinge, ende hemelvaert Christi, ende als sijne Apostelen dit alles door de gantsche werelt sullen gaen prediken.
margenoot19
Dit is een prophetie van de beroepinge der Heydenen als het Euangelium door de gantsche werelt soude gepredickt worden.
margenoot20
Ofte, doen schudden, Te weten, alsoo datse tot den Heere komen. Vergelijckt Hose. 3.5. ende 11.10, 11. met de aenteeck.
margenoot21
Te weten, Christum, den welcken alle Heydenen ofte natien souden wenschen te omhelsen, haer tot sijne Kercke begevende. Vergelijckt Genes. 49.10. Anders aldus: Ende den Wensch der Heydenen sal komen. Verstaende sulcks van de toekomste des Messiae. Anders, Dan sullen komen de gewenschte aller Heydenen, Dat is, mijne uytverkorene, mijne lieve ende aengename kinderen uyt alle volckeren ende natien, sullen tot my komen, ende in my gelooven. Siet Iesa. 2.3.
margenoot22
D. desen tempel.
margenoot23
Want Christus, de Koningh der eere, (Psalm 24.7, 8.) de Salighmaker der Heydenen, (die grooter is dan Salomon, Matth. 12. vers 42.) soude in eygener persoone lichamelick verschijnen, prediken, ende mirakelen doen, (ghelijck Malachias dit duydelick voorseyt, Cap. 3. vers 1.) Ende hy sal voorts in sijne gemeynte woonen met sijnen Geest ende genade. Vergelijckt Ezech. 43.5, 7.
margenoot24
Als of de Heere seyde, Indien ick desen nieuwen tempel uytwendelick heerlicker hebben woude van silver en gout, dat ware my licht om doen, want al het silver ende gout des werelts komen my toe, ende ick konde’t u haest doen hebben, maer ick wil desen tempel vercieren met eene veel grootere heerlickheyt, namelick met de tegenwoordigheyt des Messiae, des Koninghs aller koningen, ende met vele geestelicke gaven, daer mede ick de Kercke des Nieuwen Testaments vercieren sal.
margenoot25
Namelick, door, ofte in Christo Iesu¸ den Vredevorst. Siet Rom. 5. vers 1. ende 14.17. Philip. 4.7. Siet oock Iesa. 11. vers 6. ende Ioan. 14.27.
margenoot26
Dese maent wort Chisleu ghenoemt, Zachar. cap. 7. vers 1. ten deele met onsen December over een komende.
margenoot27
Den welcken het toekomt de wet te verklaren. Siet Levit. 10.10, 11. Deut. 33. vers 10. ende Malach. 2. vers 7.
margenoot28
In dit 13 versken stelt de Propheet twee vragen voor by gelijckenisse, leerende voor eerst, dat de mensche uyt het aenroeren van yet dat heyligh is, geen heyligheyt en verkrijght. Vers 14. leert hy, dat een mensche die onreyn is, niet alleen geen heyligheyt daer van en krijght, maer ter contrarie, met sijn aenroeren ontreynight hy het gene dat heyligh is, met welcke gelijckenissen de Heere te verstaen geeft de oorsaken waerom hy nu eenen geruymen tijt de Ioden gekastijt hadde, ende waerom hare offerhanden Gode niet aengenaem geweest en hadden, namelick, om dat sy soo onreyn van herten waren, als de gene uyterlick, die uyt het aenroeren van een doot lichaem haer ontreynight hadden. Siet Levit. cap. 21. vers 1. Numer. 5.2.
margenoot29
Hebr. vleesch der heyligheyt, Te weten, vleesch ’t welck den Heere is geheylight geworden door de offerhande. Siet Levit. 7. vers 15.
margenoot30
Hebr. vleugel.
margenoot31
Anders, hy. De sin is, Salder yets anders dat hy aenroert, door hem geheylight worden?
margenoot32
Want het kleet wort wel door sulcke aenroeringe geheylight, Levit. 6.27. maer niet het gene dat van dat selve kleet wert aengeraeckt.
margenoot33
Hebr. van een ziele. siet Levit. 19. de aenteeck. op vers 28. ende Num. 19.11.
margenoot34
Van dewelcke gesproken is vers 13.
margenoot35
T.w. ’t welck het aengeroert heeft.
margenoot36
Siet de wet Levit. 11.24, 25, etc. ende c. 15. vers 4, etc. Numer. c. 9. vers 10. ende 19.11, 13.
margenoot37
De sin is, Even alsoo is het met dese natie, ofte met dit volck gestelt, ’t welck alles ontreynight daer het by of aen komt, dewijle ’t onreyn van conscientie is, blijckende daer uyt dat sy mijn bevel aengaende ’t opbouwen des tempels, verachten. Vergel. Titum 1.15.
margenoot38
Dese Ioden waren wel heylige lieden in haer eygen oordeel, maer niet in de oogen Godes.
margenoot39
T.w. op den brand-offer altaer, die vele jaren was opgebouwt geweest, eer de tempel volbouwt is geworden, Ezra cap. 3. vers 2. Godt de Heere hadde wel de offerhanden strengelick bevolen te doen, maer hier verklaert hy door sijnen Propheet, dat gelijck alle hare andere wercken, onreyn waren, alsoo oock hare offerhanden, (van wegen dewelcke sy meynden Gode aengenaem te zijn) soo lange als sy na lieten des Heeren Huys te bouwen, ende om dat sy selfs onreyn, dat is godtloos ende huychelisch waren, ende sonder geloove, want alles wat sonder geloove gheschiet dat is sonde, Rom. cap. 14. vers 23.
margenoot40
De sin schijnt hier te zijn, Voor desen, doe ghy versloft hebt de opbouwinge des tempels, zijt ghy van Godt gestraft geweest met diere tijden, vers 18. maer nu ghy aen het werck kloeckelick gevallen zijt, hebt ghy den zegen des Heeren gevoelt: Derhalven neemt ter herten het gene dat in vorige tijden gheschiet is, op dat ghy verstaende de oorsake des tegenspoets, die u te voren geperst heeft, nu oock mooght verstaen de oorsake des zegens Godes die ghy nu gevoelt, ende hier na gevoelen sult, ende vaert derhalven kloeckelick voort in het opbouwen van het Huys des Heeren. Eenige Oversetters verlichten de duysterheyt deses vers met eenige ingevoeghde woorden, aldus, Ende nu, stelt’er doch u-lieder herte op [hoe het u-lieden gegaen heeft] van desen dagh af, etc. Siet boven 1. vers 5. ende onder vers 19.
margenoot41
Dat is, op de dagen die voor desen tijt geweest zijn.
margenoot42
D. eer de opbouwinge des tempels haren voortgangh nam, ende ghylieden op het fondament (het welck voor vele jaren geleyt was) voort gegaen zijt, ende op het selve voorder gebouwt hebt. Ten tijde des Koninghs Cyri hadden sy de fondamenten des tempels geleyt, maer niet voort gebouwt tot op het tweede jaer Darij, vers 11. Siet Ezra 4.5, 24.
margenoot43
Dat is, eer men met den bouw des tempels voort voer.
margenoot44
D. die men meynde dat twintigh mudden, of schepels, of sacken uytgeven soude, of behoorde uyt te geven, na advenant van ’t gezaeyde.
margenoot45
Het zy voeders, of aemen, of andere vaten, groot of kleyn.
margenoot46
De sin is, De oogst des koorns ende des wijns was seer sober ende kleyn, dewijle de Heere u sijnen zegen ontrocken hadde, vertoornt zijnde over u-lieder sloffigheyt in het bouwen sijnes Huys.
margenoot47
Dit is een breeder verhael der plagen die Godt haer heeft toegesonden van wegen hare sloffigheyt in het bouwen des tempels. Vergel. Deut. 28. op vers 22, etc. Siet oock 1.Reg. 8.37. ende insonderheyt Amos 4. versen 6, 7, 8, 9. boven cap. 1. vers 11. ende Psalm 78.47.
margenoot48
Dat is, uwe vruchten.
margenoota
Hagg. 1.11.
margenoot49
And. ende daer is niemant by u-lieden die tot my, spreeckt de Heere: met verswijginge des woorts keert.
margenoot50
Ofte, stelt nu u herte, etc. Als of hy seyde, Tot dat men heeft begost wederom te bouwen aen den tempel, soo zijn het elendige bedroefde tijden geweest, maer lett’er nu eens op, hoe het nu toegaet, nu dat ghy kloeckelick aen het bouwen zijt.
margenoot51
D. die voor desen tijt geweest zijn.
margenoot52
Dat is, als men heeft begost te timmeren op het fondament, ’t welck geleyt is geworden in het tweede jaer na de wederkomste uyt de Babylonische gevangenisse, als de altaer wiert gebouwt. siet Ezra 3.11. Doch sommige nemen dese woorden na de letter, zijnde in die meyninge, dat de fondamenten des tempels die geleyt waren stracks na de wederkomste des volcks uyt Babylonien, van de vyanden deses wercks uytgeroeyt waren, alsoo dat men nieuwe fondamenten heeft moeten leggen.
margenoot53
De sin is, Is’er noch zaet overigh in de schuere om te zaeijen, ick sal ’t van desen dagh af zegenen, ja tot de boomen toe, die nu in lange tijt geen vruchten gedragen en hebben, sal ick mijnen zegen geven.
margenoot54
Alle de boomen ende vruchten die hier genoemt staen, plechten overvloedelick in het Ioodsche lant te groeijen. Siet Deuter. cap. 8. vers 8.
margenoot55
Dat is, vruchtbaer maken.
margenoot56
Namelick, der negender maent, Te weten, op den selven dagh als te voren het woort des Heeren tot Haggai geschiet is. Siet boven vers 11.
margenoot57
Siet boven vers 7.
margenoot58
De sin is, Ick sal alle macht ende gewelt te niete maken, die sich tegen Christum ende sijn Rijcke verheffen. Siet 2.Corinth. 10. vers 5. ende 2.Thessal. 2.8. Doch andere verstaen dit gesproken te zijn van het werck der weder-opbouwinge des tempels, die door geene menschen en soude konnen verhindert worden: om alsoo de Ioden des te meerderen lust ende couragie te geven om kloeckelick in dit werck voort te varen. Het kan beyde te gelijcke wel bestaen.
margenoot59
D. sterckte, macht.
margenoot60
Hebr. de man in het sweert sijns broeders.
margenoot61
Dit is figuerlicker wijse te seggen, U ô Christe, die na den vleesche in de lendenen Zerubbabels besloten light, Matth. 1.12, 13. Alsoo wort Christus, Ezech. 34.23. David genoemt. Vergel. Hebr. 7.9.
margenoot62
Siet Cant. 8.6. Ier. 22.24. De sin is, Ick sal u lief en weert hebben, Ick sal u bewaren, gelijck yemant sijnen ringh bewaert, daer hy sijne secreetste saken mede verzegelt.
margenoot63
Vergel. 1.Petr. 1.20.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken