Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Prophetie van de groote elende, die der stadt Ierusalem soude over komen, vers 1, etc. Doch met belofte, dat de Heere de sijne soude behouden ende saligh maken, 3. Voorder wort hier gesproken van de voortreffelicke gaven die de Heere over sijne Kercke soude uytstorten, ende van haren saligen ende heerlicken staet, 8. Ende van de straffe ende ondergangh harer vyanden, 12. Ende van de bekeeringe van eenige der selver, 16. Mitsgaders van den heyligen yver der Kercke.

[Folio 132v]
[fol. 132v]

1

SIet, Ga naar margenoot1 de dagh komt den HEERE, dat uwen roof sal uytgedeylt worden in’t midden van u, Ga naar margenoot2 [ô Ierusalem].

2

Want ick sal Ga naar margenoot3 alle Heydenen tegen Ierusalem ten strijde versamelen, ende de stadt sal ingenomen, ende Ga naar margenoota de huysen sullen geplondert, ende de wijven sullen geschendt worden: ende Ga naar margenoot4 de helft der stadt sal uytgaen in de gevangenisse, maer Ga naar margenoot5 het overige des volcks en sal uyt der stadt niet uytgeroeyt worden.

3

Ga naar margenootb Ende de HEERE sal uyttrecken, ende hy sal strijden Ga naar margenoot6 tegen die Heydenen, Ga naar margenoot7 gelijck ten dage als hy gestreden heeft, ten dage des strijts.

4

Ende sijne voeten sullen Ga naar margenoot8 te dien dage staen op den olijfbergh, Ga naar margenoot9 die voor Ierusalem leyt tegen het Oosten: ende de olijfbergh sal Ga naar margenoot10 in tween gespleten worden Ga naar margenoot11 na ’t Oosten, ende na het Westen, Ga naar margenoot12 [soo datter] eene seer groote valleije sal zijn: ende d’eene helft des berghs sal wijcken na het Noorden, ende de helft des selven na het Zuyden.

5

Dan sult Ga naar margenoot13 ghylieden Ga naar margenoot14 vlieden Ga naar margenoot15 [door] de valleije Ga naar margenoot16 mijner bergen, (want dese valleije der bergen sal reycken tot Ga naar margenoot17 Azal) Ga naar margenoot18 ende ghy sult vlieden, gelijck als ghy vloodet Ga naar margenoot19 Ga naar margenootc voor de aerdbevinge Ga naar margenoot20 in de dagen Uzzia den Koningh van Iuda: Ga naar margenoot21 dan sal de HEERE mijn Godt komen, [ende] Ga naar margenoot22 alle de Heyligen Ga naar margenoot23 met u [ô HEERE.]

6

Ende het sal te dien dage geschieden, Ga naar margenoot24 datter niet en sal zijn Ga naar margenoot25 het kostelick licht, ende de Ga naar margenoot26 dicke duysternisse.

7

Maer Ga naar margenootd het sal Ga naar margenoot27 een eenigh dagh zijn, Ga naar margenoot28 die den HEERE bekent sal zijn, het en sal noch Ga naar margenoot29 dagh noch Ga naar margenoot30 nacht zijn: ende het sal geschieden ten tijde Ga naar margenoot31 des avonts, dat het licht sal wesen.

8

Oock sal het Ga naar margenoot32 te dien dage geschieden, Ga naar margenoote datter Ga naar margenoot33 levendige wateren uyt Ierusalem vlieten sullen, Ga naar margenoot34 de helft van die na de oostzee, ende de helft van die na Ga naar margenoot35 de achterste zee aen, Ga naar margenoot36 sy sullen des somers, ende des winters Ga naar margenoot37 zijn.

9

Ende Ga naar margenoot38 de HEERE sal tot Koningh over de gantsche aerde zijn: Te dien dage Ga naar margenoot39 sal [kolom] de HEERE een Ga naar margenoot40 zijn, ende sijn name een.

10

Ga naar margenoot41 Dit gantsche lant sal rontom als een vlack velt gemaeckt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuydwaerts van Ierusalem: ende Ga naar margenoot42 sy sal Ga naar margenoot43 verhooght ende Ga naar margenoot44 bewoont worden in hare plaetse, Ga naar margenoot45 van de poorte Benjamins af, tot aen de plaetse van de eerste poorte, tot aen de hoeckpoorte toe, ende [van] Ga naar margenoot46 den toren Hananeël tot aen des Koninghs wijnbacken toe.

11

Ende sy sullen Ga naar margenoot47 daer in woonen, ende Ga naar margenoot48 daer en sal geene verbanninge meer zijn, want Ga naar margenoot49 Ierusalem sal Ga naar margenoot50 seker Ga naar margenoot51 woonen.

12

Ga naar margenoot52 Ende dat sal de plage zijn daer mede de HEERE alle de volckeren plagen sal, Ga naar margenoot53 die tegen Ierusalem krijgh gevoert sullen hebben: Hy sal Ga naar margenoot54 eenes yegelicken vleesch, daer Ga naar margenoot55 hy op sijne voeten staet, Ga naar margenoot56 doen uytteeren, ende eenes yegelicks oogen sullen uytteeren in hare hollen, ende yegelicks Ga naar margenoot57 tonge sal in haren mont uytteeren.

13

Ga naar margenoot58 Oock sal het te dien dage geschieden, datter Ga naar margenoot59 een groot gedruys Ga naar margenoot60 van den HEERE onder haer sal wesen, soo dat sy een yeder sijnes naesten hant sullen Ga naar margenoot61 aengrijpen, ende eenes yederen hant sal tegen de hant sijnes naesten Ga naar margenoot62 opgaen.

14

Ende oock sal Ga naar margenoot63 Iuda te Ierusalem Ga naar margenoot64 strijden, ende het vermogen aller Heydenen rontomme sal Ga naar margenoot65 versamelt worden, gout ende silver, ende kleederen in groote menighte.

15

Alsoo sal oock Ga naar margenoot66 de plage Ga naar margenoot67 der peerden, der muylen, der kemelen, ende der ezelen, ende aller beesten zijn, die Ga naar margenoot68 in die selve heyrlegers geweest zijn sullen, gelijck Ga naar margenoot69 gener plage geweest is.

16

Ende ’t sal geschieden, dat Ga naar margenoot70 alle de overgeblevene van alle Heydenen, die tegen Ierusalem sullen gekomen zijn, die sullen van jaer tot jaer Ga naar margenoot71 optrecken, Ga naar margenoote om aen te bidden Ga naar margenoot72 den Koningh, den HEERE der heyrscharen, ende Ga naar margenoot73 om te vyeren het feest der Loofhutten.

17

Ende het sal geschieden, soo wie van de geslachten der aerde niet en sal optrecken na Ierusalem, om den Koningh den HEERE der heyrscharen te aenbidden, Ga naar margenoot74 soo en salder over haerlieden geen regen wesen.

18

Ende indien Ga naar margenoot75 ’t geslachte der Egyptenaers, Ga naar margenoot76 over de welcke [de regen] niet en

[Folio 133r]
[fol. 133r]

is, niet en sal optrecken noch komen, soo sal die plage [over haer] zijn, [met] dewelcke de HEERE die Heydenen plagen sal, die niet optrecken en sullen, om te vyeren het feest der Loofhutten.

19

Dit sal Ga naar margenoot77 de sonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de sonde aller Heydenen, die niet optrecken en sullen, Ga naar margenoot78 om te vyeren het feest der Loofhutten.

20

Te dien dage sal Ga naar margenoot79 op de bellen der peerden Ga naar margenoot80 staen, Ga naar margenoot81 DE HEYLIGHEYT DES HEEREN: ende de potten in den huyse der HEEREN, [kolom] sullen zijn, Ga naar margenoot82 als de sprenghbeckens voor den altaer:

21

Ia alle de potten Ga naar margenoot83 in Ierusalem, ende in Iuda, sullen den HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot84 heyligh zijn, soo dat alle die offeren willen, sullen komen, ende van deselve nemen, ende in deselve Ga naar margenoot85 koken: Ende daer en sal Ga naar margenootf Ga naar margenoot86 geen Canaaniter meer zijn in het Huys des HEEREN der heyrscharen te dien dage.

Eynde des Propheets ZACHARIA.

margenoot1
D. daer komt een dagh voor den Heere. Anders, de dagh des HEEREN komt: ofte, de dagh van den Heere komt, D. de dagh die den Heere bekent is, als onder vers 7. staet. Sommige verstaen dit van den tijt der destructie Ierusalems door Vespasianum ende Titum: Andere, van de vervolginge der Kercke onder den wreeden Koningh Antiochus ten tijde der Machabeen: Andere duyden dit op den Antichrist, ende sijne wreede vervolgingen.
margenoot2
Verstaet hier by, ende ghy Ioodsche lant.
margenoot3
Vergel. Ezech. 38. versen 4, 6, 9, 15. ende Hab. 1.6. Alle, is hier te seggen, vele, of, allerley, als Ion. 2.3.
margenoota
Iesa. 13.16.
margenoot4
D. een groot deel van de inwoonders der stadt sal gevangelick uytgevoert worden, Te weten, van die overgeblevene, die door de peste, honger, ofte het sweert niet omgekomen en zijn.
margenoot5
Verstaet men dese prophetie van de belegeringe Ierusalems door Vespasianum ende Titum: Soo is’t te seggen, dat de Godtsalige, voor de vaste belegeringe der stadt, sullen uytgaen na het stedeken Pella, ende alsoo by het leven blijven sullen. Dit is dat derde deel daer de Propheet van gesproken heeft, Cap. 13. versen 8, 9.
margenootb
Iesa. 42.13.
margenoot6
T.w. tegen die volckeren, die vyanden zijn van Godes Kercke.
margenoot7
Ofte, Gelijck hy [voor u-lieden] pleeght te strijden in den dagh des strijts, Namelick ten tijde van Mose, Iosua, Gideon, Debora, David, Asa, ende op andere tijden meer.
margenoot8
T.w. ten tijde Christi die op den olijfbergh verkeert heeft, aldaer sijn lijden aengevangen ende ten hemel gevaren. Siet Luce 22.39. Actor. 1.12.
margenoot9
Hebr. die voor het aengesichte Ierusalems is tegen het Oosten. Siet Actor 1.12.
margenoot10
Hebr. in sijn midden, of, in sijn helft gespleten worden.
margenoot11
D. in de lenghte van het Oosten tot het Westen toe.
margenoot12
D. Soo datter een seer groot dal tusschen die twee helften des berghs sal wesen, ende dat men Ierusalem bescheydelick sal kunnen sien liggen, ’t welck te voren met desen bergh, ende andre, als bedeckt lagh, of verborgen was. Verstaet dit van het geestelicke Ierusalem, namelick de Kercke Godes, daer van de Heydenen, voor de komste Christi, geen kennisse en hadden: maer dan sullen alle verhindernissen, die de Heydenen den toegangh tot Christum ende sijne Kercke konden verhinderen ofte afsnijden, wech genomen worden, ende sy sullen eenen openen pas hebben tot den selven. Vergel. Iesa. 57.14. ende 62.10.
margenoot13
O mijne uytverkorene.
margenoot14
D. haestelick toeloopen, gelijck de vluchtende plegen te doen. Ofte, men kan het verstaen van de godtloose Ioden, die door schrick ende vreese van straffe wech vluchten souden, ende ruymte maken voor het aenkomende volck des Heeren.
margenoot15
And. tot de valleije mijner bergen, D. tot mijne Kercke.
margenoot16
Of, der bergen, D. dier twee deelen des olijfberghs, die ick met het doorsplijten des olijfberghs gemaeckt hebbe.
margenoot17
And. tot den bergh dien hy afgesondert, of, verkoren heeft, T.w. den bergh Zions. Hy, T.w. de Heere. De sin is, Daer sal een wijde bane zijn, alsoo dat een yeder wel plaetse en ruymte hebben sal, om tot de Kercke Christi te konnen komen. Wat den bergh Azal aengaet, is onseker waer hy leyt, want des selven nergens meer gedacht en wert.
margenoot18
And. ghy sult vlieden, segge ick, gelijck, etc.
margenoot19
Of, van wegen de aerdbevinge, of, uyt vreese der aerdbevinge. Siet Amos 1.1.
margenootc
Amos 1.1.
margenoot20
Siet van den Koningh Uzzia, 2.Chron. 26.19.
margenoot21
Dit spreeckt de Propheet in sijnen eygenen persoon. De sin is, Na de eerste verschijninge Christi in den vleesche, sal d’andere volgen ten jonghsten dage.
margenoot22
D. alle Engelen. Siet Dan. 8.13.
margenoot23
Hier wendt de Propheet sijne aensprake tot Christum, ’t welck, als sommige meynen, daerom geschiet, om dat de Propheet wel geweten heeft dat die boose Ioden hem niet gelooven en souden. Vergel. Ioël 3.11.
margenoot24
D. daer en sullen geen beurten zijn van licht ende duysternisse, klaren dagh ende nacht, het sal een eeuwigh dagh zijn. siet Iesa. 60.19, 20. Apoc. 21. vers 23. ende 22.5. Doch eenige verstaen dit van het licht des H. Euangelij, ’t welck ten tijde Christi lichten sal. Andere van de verduysteringe der sonne ter tijt des lijdens Christi.
margenoot25
D. het klare licht, als Iob 31.26.
margenoot26
Hebr. t’samenstemminge, T.w. der duysternisse. Anders, schemeringe.
margenootd
Apoc. 21.25.
margenoot27
D. een dagh die eeuwich dueren sal.
margenoot28
De Heere alleen weet wanneer desen dagh beginnen sal, Matth. 24.36.
margenoot29
T.w. sulcken dagh die met de sonne voort komt.
margenoot30
Te weten, sulcken nacht, als nu door absentie der sonne komt.
margenoot31
Verstaet hier door avont, den geheelen nacht, ofte, ten tijde des avonts, D. als het pleeght avont te worden. Siet Iesa. 60.20. Apoc. 21.23.
margenoot32
Ten tijde der verschijninge Christi in den vleesche.
margenoote
Ezech. 47.1, etc. Ioël 3.18. Apoc. 22.1.
margenoot33
D. altijt vloeijende en vlietende. Hier door moet men verstaen de gaven des H. Geestes, die Christus overvloedighlick over sijne Kercke uytstorten soude. siet Ezech. 47.1. Ioël 3.18. Apoc 22.1. Vergel. Ioan. 4.14. ende 7.38.
margenoot34
D. alle geloovige der gantscher werelt, sy zijn waer sy zijn mogen, het zy tegen den opgangh of ondergangh der sonne, sullen dier geestelicker gaven deelachtigh worden.
margenoot35
Aldus wort de middellantsche zee genoemt. Siet Deut. 11. op vers 24. ende 34.2.
margenoot36
D. in eeuwigheyt, ende altoos duerende.
margenoot37
D. dueren, vlieten. And. het sal des somers ende des winters geschieden.
margenoot38
T.w. de Heere Christus Iesus.
margenoot39
Dat is, hy sal alleen ge-eert worden, als zijnde de eenige ware Godt ende Salighmaker, de afgoden sullen uytgeroeyt worden, Zach. 13.2.
margenoot40
Dat is, bekent worden te zijn. Aldus wort het woort zijn, oock gebruyckt Ioan. 15.8. Ghy sult mijne discipelen zijn, D. voor mijne discipelen bekent worden.
margenoot41
T.w. het lant Iudea, van het eene eynde des lants tot aen ’t andere. Want Geba (anders Gibea) lagh aen de lantpale der Benjaminiten, 1.Reg. 15.22. ende Rimmon aen de lantpalen van de stamme Iuda, Iosu. 15.32. ende 19.7. Siet van Geba, Iosu. 21.17. 1.Reg. 15.22. ende Iesa. 10.29.
margenoot42
T.w. de stadt Ierusalem, daer door de Kercke Godes hier wort beduydt, insonderheyt de Kercke des Nieuwen Testaments.
margenoot43
D. beroemt ende heerlick gemaeckt worden.
margenoot44
Dat is, vele sullen haer tot de Kercke begeven.
margenoot45
Dat is, aen alle plaetsen daer de Heere sijne Kercke hebben sal. Van de poorte Benjamins wort oock gesproken Ier. 20.2. en 37.13.
margenoot46
Siet Neh. 3.1. ende 12.39. ende Ierem. 31.38.
margenoot47
Te weten, in de stadt van Ierusalem, D. in de gemeynte Godes.
margenoot48
D. sy en sal niet meer verstoort worden, gelijck voor desen geschiet is, doe het scheen dat ickse geheelick verbannen ende verstooten hadde. siet Deut. 2. op vers 34.
margenoot49
D. d’inwoonders van Ierusalem.
margenoot50
Hebr. in versekertheyt.
margenoot51
Ofte, bewoont worden.
margenoot52
Na dat de Propheet van den stant ende gelegentheyt der geloovigen gesproken heeft, soo spreeckt hy nu hier van de plagen ende elenden der godtloosen.
margenoot53
D. die de Kercke Godes bevochten ende vervolght hebben.
margenoot54
Hebr. sijn vleesch, D. eenes yegelicken vleesch, lichaem, leden, of, des selven vleesch, alsoo stracks, sijn oogen, ende sijn tonge.
margenoot55
D. haestelick, onversiens, geen quaet vermoedende. Siet exempel in Herode, Actor. 12.21, etc.
margenoot56
D. gantschelick verderven.
margenoot57
Met dewelcke sy Godt ende de vrome gelastert ende gesmaet hebben.
margenoot58
De sin is, Godt de Heere en salse niet alleen door sijne hant plagen, vers 12. maer oock door haer selven onder malkanderen: ende oock door sijn volck, vers 14. Vergel. Ezech. 30.21, etc.
margenoot59
Ofte, een groot rumoer, of, getommel, ’t welck haer de Heere aenjagen sal.
margenoot60
Hebr. des Heeren.
margenoot61
Het zy vyantlicker wijse: Of, uyt anghst ende vreese, hulpe ende troost van sijnen vrient, metgeselle, of naesten versoeckende. Vergel. Iud. 7.22. 1.Sam. 14.20. ende Ezech. 38.21, 22.
margenoot62
Het zy om te slaen, of, gelijck het andre verstaen, om hulpe ende bystant te soecken.
margenoot63
D. het Ioodsche volck, de Ioden. And. oock sult ghy Iuda tegen Ierusalem strijden.
margenoot64
T.w. tegen die volckeren van dewelcke vers 12 gesproken is.
margenoot65
D. wech gevoert worden, het sal versamelt worden, om wech gevoert te worden. De sin is, Godt sal sijne Kercke eene volkomene victorie geven, over alle hare vyanden, alsoo dat sy deselve sullen plunderen ende alle hare goederen rooven, gelijck in den krijgh geschiet, als men sijne vyanden heeft overwonnen. ’t Is een figuerlicke maniere van spreken van den krijgh ende krijgers genomen.
margenoot66
De sin is, De Heere en sal niet alleen de vyanden sijner Kercke verdelgen, maer oock al hare macht ende gewelt, mitsgaders alle de middelen die sy gebruyckt hebben, om Godes volck te bevechten, sal hy te niete maken.
margenoot67
Hebr. des peerts, des muyls, etc.
margenoot68
Verstaet de heyrlegers der gener die rontom Ierusalem zijn souden.
margenoot69
T.w. menschen plage, daer van versen 12, 13, 14. gesproken is.
margenoot70
D. alle de gene die de Heere niet en sal verdelght hebben, T.w. alle uytverkorene die tot de ware kennisse Godes sullen gebracht wesen door de predicatie des H. Euangelij.
margenoot71
T.w. na Ierusalem. De Heere salse bekeeren, alsoo dat sy haer oock tot de Christelicke Gemeynte begeven sullen, om den Heere te dienen. De Propheet beschrijft hier den inwendigen Godtsdienst der Kercke des Nieuwen Testaments, door den uyterlicken Godtsdienst, die in ’t Oude Testament is gebruyckelick geweest.
margenoote
Iesa. 66.23.
margenoot72
Dat is, den Heere Christum.
margenoot73
D. om Godt te loven voor sijne weldaden, gelijck het volck Godes pleeght te doen, als het het feest der Loofhutten pleeght te houden. Siet Levit. cap. 24. vers 34, etc. Ende onder den name van dit feest, vervatt hy allerhande eere, die men Gode te doen schuldigh is.
margenoot74
Dat is, sy en sullen van den Heere niet gezegent worden, maer ter contrarie sullense vervloeckt wesen. De regen zijnde een uyterlick teecken van den zegen des Heeren. Vergelijckt Deut. 28. versen 23, 24. Iesa. cap. 30. vers 23.
margenoot75
Eenige verstaen hier door de Egyptenaers (die groote vyanden der Kercke Godes waren) oock alle andere Heydensche natien, vyanden van Godes Kercke.
margenoot76
Dat is, over dewelcke het niet ordinaerlick en regent, gelijck over andere landen. Want seer selden regent het in Egypten, maer de overloopende riviere Nilus bevochtight ordinaerlick ’t lant tweemael des jaers. Siet Deut. cap. 11. vers 10. And. al hoewel het over haer niet [en plach te regenen] soo sal [dan noch] die plage [over haer komen met] welcke de Heere plagen sal die Heydenen, die niet, etc. Als of de Heere seyde, Al hoewel het daer niet en regent, soo en sullen sy dan noch desen vloeck niet ontgaen, want die plage die andre overkomen sal door de onthoudinge des regens, die sal haer oock treffen by andre middelen. Ofte aldus: Ende indien’t geslachte der Egyptenaers niet en sal optrecken noch komen, soo en sal [de regen] over haer niet zijn: de plage salder zijn met dewelcke, etc.
margenoot77
D. de straffe der sonde.
margenoot78
Dat is, om den Heere te dienen.
margenoot79
Het is in verscheydene landen gebruyckelick, dat de voerlieden hare peerden bellen op den hals hangen, meynende dat der selver geklanck den peerden eenige verlichtinge of couragie aenbrenght.
margenoot80
Hebr. zijn.
margenoot81
De sin is, Dat selfs de kleynste dingen, oock die in den oorlogh tegen Godts volck plachten gebruyckt te worden, etc. tot den dienst Godts sullen geheylight zijn. Dit was de tijtel die in een goudene plate voor des Hoogenpriesters voorhooft geschreven was. Doch daer van siet Exod. cap. 28. vers 36.
margenoot82
T.w. in menighte, ende grooten getale. De sin is, Daer sullen overvloedige middelen zijn tot verrichtinge des Godtsdienstes, oock dienaers in grooten getale, tot verrichtinge des Godtsdienstes, gelijcker oock vele offeraers wesen sullen.
margenoot83
D. die te Ierusalem sullen zijn.
margenoot84
Hebr. heyligheyt zijn, Dat is, den Heere geheylight zijn.
margenoot85
Te weten, hare offerhanden. Siet 1.Sam. cap. 2. vers 13.
margenootf
Ies. 35.8. Ioël 3.17. Apoc. cap. 21. vers 27. ende 22.15.
margenoot86
Dat is, geen onreyn noch godtloos mensche. Vergelijckt Apoc. cap. 21. vers 27. Siet oock Iesa. 35.8. ende Ioël 3.17. Verstaet hier by, Maer die in het Huys des Heeren sullen zijn ende verkeeren, die sullen van sonden gereynight ende weder geboren zijn, Ephes. 5.27. Andre verstaen het aldus, Ten tijde des Messiae en salder geen volck noch natie van den Godtsdienst, of uyt den tempel gesloten worden, want die natien die te voren onreyn geweest zijn, sullen als dan heyligh ende suyver zijn voor den Heere.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken