Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Prophetie van de sendinge Iohannis des Doopers, ende de toekomste Christi, die de huychelaers van de oprechte kinderen Godes afsonderen soude, vers 1, etc. Daer op volght een dreyginge der straffe, van wegen de menigerleije sonden, die by de Ioden in swangh gingen, 5. Eene vermaninge tot bekeeringe, ende dat sy getrouwelick hare tienden ende hef-offeren inbrengen souden, 7. Mitsgaders een klaghte over hare Godtslasterige woorden, 13. met troost aen de Godtsalige, 16.

1

Ga naar margenoota SIet, Ga naar margenoot1 ick sende Ga naar margenoot2 mijnen Engel, die voor mijn aengesichte den wegh Ga naar margenoot3 bereyden sal: ende Ga naar margenoot4 snellick sal Ga naar margenoot5 tot sijnen tempel komen, Ga naar margenoot6 die Heere Ga naar margenoot7 dien ghylieden soeckt, te weten, Ga naar margenoot8 de Engel des verbonts, aen den welcken ghy lust hebt; siet hy komt, seyt de HEERE der heyrscharen.

2

Maer Ga naar margenoot9 wie sal den dagh sijner toekomste verdragen? ende wie sal bestaen als hy verschijnt? want hy sal zijn als ’t vyer Ga naar margenoot10 eenes goutsmits, ende als Ga naar margenoot11 zeepe der vollers.

3

Ende hy sal sitten, louterende, ende het silver reynigende, ende hy sal Ga naar margenoot12 de kinderen Levi reynigen, ende hy salse doorlouteren als gout, ende als silver: dan sullen sy den HEERE spijs-offer toebrengen Ga naar margenoot13 in gerechtigheyt.

4

Dan sal het spijs-offer van Iuda ende Ierusalem den HEERE Ga naar margenoot14 soet wesen, Ga naar margenoot15 als in de oude dagen, ende als Ga naar margenoot16 in de vorige jaren.

5

Ende ick sal tot u-lieden Ga naar margenoot17 ten oordeele naderen, ende Ga naar margenoot18 ick sal een snel getuyge zijn tegen de tooveraers, ende tegen de overspeelders, ende tegen de gene Ga naar margenootb die valschelick sweeren, ende tegen de gene Ga naar margenoot19 die den loon des daghlooners met gewelt in houden, Ga naar margenootc die de weduwe, ende den weese, ende den Ga naar margenoot20 vreemdelingh [het recht] verkeeren, ende Ga naar margenoot21 my niet en vreesen, seyt de HEERE der heyrscharen.

6

Want ick de HEERE Ga naar margenootd Ga naar margenoot22 en worde niet verandert: daerom en zijt ghy, ô kinderen Iacobs, niet verteert.

7

Van uwer vaderen dagen af zijt ghy afgeweken van mijne insettingen, ende en hebtse Ga naar margenoot23 niet bewaert: Ga naar margenoote Ga naar margenoot24 Keert weder tot my, ende ick sal tot u weder keeren, seyt de HEERE der heyrscharen: maer ghy seght, Ga naar margenoot25 Waer in sullen wy weder keeren?

8

Ga naar margenoot26 Sal een mensche Godt berooven? maer ghy berooft my, Ga naar margenoot27 ende seght, Waer in berooven wy u? [in] de Ga naar margenoot28 tienden, ende Ga naar margenoot29 hef-offer.

9

Ga naar margenoot30 Met eenen vloeck zijt ghy vervloeckt, om dat ghy my berooft, Ga naar margenoot31 selfs het gantsche volck.

10

Brenght alle de tienden Ga naar margenoot32 in den schathuyse, op datter spijse zy in mijn Huys,

[Folio 135v]
[fol. 135v]

ende Ga naar margenoot33 beproeft my nu daer in, seyt de HEERE der heyrscharen, of ick u [dan] niet Ga naar margenoot34 opdoen en sal Ga naar margenoot35 de vensteren des hemels, ende u Ga naar margenoot36 zegen Ga naar margenoot37 afgieten, Ga naar margenoot38 soo datter geen [schueren] genoegh wesen en sullen.

11

Ende ick sal om Ga naar margenoot39 uwent wille Ga naar margenoot40 den op-eter Ga naar margenoot41 schelden, dat hy u de vrucht des lants niet en verderve: ende de wijnstock op het velt en sal u Ga naar margenoot42 geene misdracht voort brengen, seyt de HEERE der heyrscharen.

12

Ende alle Heydenen sullen u gelucksaligh noemen: want ghylieden sult Ga naar margenoot43 een lustigh lant zijn, seyt de HEERE der heyrscharen.

13

Ga naar margenootf Ga naar margenoot44 Uwe woorden zijn tegen my Ga naar margenoot45 te sterck geworden, seyt de HEERE: Ga naar margenoot46 maer ghy seght, Wat hebben wy tegen u gesproken?

14

Ghy seght, Ga naar margenoot47 Het is te vergeefs Godt te dienen: want wat nuttigheyt isset, Ga naar margenoot48 dat wy sijne wacht waer nemen? ende Ga naar margenoot49 dat wy in’t swart gaen voor het aengesichte des HEEREN der heyrscharen?

15

Ga naar margenoot50 Ende nu, wy achten Ga naar margenoot51 de hooghmoedige gelucksaligh: oock die godtloosheyt doen, Ga naar margenoot52 worden gebouwt; oock Ga naar margenoot53 versoecken sy den HEERE, ende Ga naar margenoot54 ontkomen.

16

Ga naar margenoot55 Als dan Ga naar margenoot56 spreken die den HEERE vreesen, een yeder tot sijnen naesten: De HEERE Ga naar margenoot57 merckter doch op, ende hoort, ende Ga naar margenoot58 daer is een gedenckboeck Ga naar margenoot59 voor sijn aengesichte geschreven, voor de gene die den HEERE vreesen, ende voor de gene Ga naar margenoot60 die aen sijnen name gedencken.

17

Ende sy sullen, seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot61 te dien dage, dien ick maken sal, my een eygendom zijn: ende Ga naar margenoot62 ick salse verschoonen, gelijck als een man sijnen sone verschoont, die hem dient.

18

Ga naar margenoot63 Dan sult ghylieden wederom sien, [het onderscheyt] tusschen den rechtveerdigen [kolom] ende den godtloosen: tusschen dien die Godt dient, ende dien die hem niet en dient.

margenoota
Matth. 11.10. Marc. 1.2. Luce 1.76. ende 7.27.
margenoot1
Dit zijn de woorden des Heeren Christi.
margenoot2
Of, mijnen bode, T.w. Ioannem den Dooper, Matth. 11. vers 10. Marc. 1.2. Luce cap. 1. vers 76. ende 7.27.
margenoot3
Hebr. ruymen sal, D. die uyt den wegh sal ruymen, wech nemen, alle beletselen, door sijne predicatie, etc. het volck bereydende ende aenleydende om Christum te ontfangen. siet Iesa. 40.3, etc. Matth. 3.3.
margenoot4
Of, haest, T.w. haest na dat Ioannes de Dooper sal gekomen zijn, ende den wegh sal bereyt hebben.
margenoot5
Dat is, Christus sal in den vleesche verschijnen in den nieuw-herbouwden tempel: waer door oock afgebeelt is sijne gemeente.
margenoot6
Ick de Heere Iesus Christus.
margenoot7
D. wiens komste ghylieden wenscht ende begeert, ofte immers voorgeeft, dat ghy na hem verlanght. De Godtsalige onder de Ioden wenschten ende hoopten op de komste des Messiae, als hares Salighmakers, Matth. 13.17. Luce 10.24.
margenoot8
T.w. Christus, die een Middelaer is des genadenverbonts tusschen Godt ende sijne Kercke. Siet 2.Cor. 5.19.
margenoot9
De sin is, Wie salder sonder sonde gevonden worden, ofte soo suyver, dat hy in de proeve sal kunnen bestaen, als Christus komen sal? Daer en sal niemant zijn die des Middelaers Christi niet van noode sal hebben. siet Matth. 3. versen 10, 11, 12.
margenoot10
Hebr. eenes smelters, ofte, louteraers.
margenoot11
Andre verstaen het van vollers eerde, vol-eerde, wasch-eerde.
margenoot12
D. hy sal beginnen aen de Priesters, op dat sy als lichten mogen schijnen in ’t boose ende overspelige geslachte. Doch sommige verstaen hier door de kinderen Levi, alle geloovige ende ware Christenen, die de Heere Christus tot Priesteren maeckt, om hem een geestelicke ende welbehagelicke offerhande te offeren. siet Rom. 12.1. 1.Petr. 2.5, 9. Apoc. 1.6
margenoot13
D. gelijck het Godt in sijne wet heeft ingestelt, ende van ons eyscht. siet Psalm 51.21.
margenoot14
D. aengenaem, welbehagelick, als Ier. 6.20. Hos. 9.4.
margenoot15
Hebr. na de dagen der eeuwe, T.w. voor de Babylonische gevangenisse: Of, doe sy beter en vromer waren: Ofte, verstaet die dagen doe de vorige tempel noch in wesen was.
margenoot16
D. in de voorledene jaren.
margenoot17
Dit past op der godtloosen woorden: als sy seyden, Waer is de Godt die straft? Cap. 2. vers 17.
margenoot18
D. ick salse van hare boosheyt overtuygen ende straffen: Gode en is niets verborgen, hy siet alles wat wy doen, ja oock al wat wy dencken, daerom kan hy ons haest overtuygen.
margenootb
Exod. 20.7.
margenoot19
Of, die den daghlooner verdrucken, of, bedriegen in sijnen loon, siet Lev. 19.13. Deut. 24.14, 15.
margenootc
Exod. 22.22. Deut. 24.17. Amos 2.7.
margenoot20
Hebr. verkeerende den vreemdelingh.
margenoot21
De vreese des Heeren is het beginsel der wijsheyt, daer ter contrarie, Godt niet vreesen, is een beginsel aller dwaesheyt.
margenootd
Psalm 33.11. Prov. 19.21. Iesa. 14.26, 27. ende 25.1. ende 46.10.
margenoot22
De sin is, Dewijle ick goedertieren ende genadigh ben, ende sulcks altijt blijve, dat is de oorsake waerom ghy niet geheelick en zijt verteert noch uytgeroeyt geworden, gelijck ghy met uwe menighvuldige sonden wel verdient hebt, Thren. 3.22, 23. Vergel. Hab. 1.12.
margenoot23
D. niet onderhouden.
margenoote
Zach. 1.3.
margenoot24
Siet Zach. 1. op vers 3.
margenoot25
Als of sy wouden seggen, Wat hebben wy misdaen? of, wanneer zijn wy van u afgeweken, dat ghy ons beveelt weder te keeren.
margenoot26
Als of hy seyde, ’t Is tegen alle reden dat een mensche Godt soude berooven: nochtans deden het vele onder de Ioden. Siet Nehem. 13.10.
margenoot27
Of, indien ghylieden seght.
margenoot28
De Priesters leefden van de tienden, ende hadden haer deel van de offerhanden, welcke als men haer niet en betaelde, soo bestalmen ende beroofde men Godt, ende verkortte den Godtsdienst. Siet vers 9.
margenoot29
Ofte, offer, of, offerhande.
margenoot30
Dat is, daerom zijt ghylieden soo seer vervloeckt, geen dingh en geluckt noch en gedijet u-lieden wel.
margenoot31
Verstaet hier by, berooft my, ofte, selfs is oock het gantsche volck [vervloeckt,] om dat het oock my berooft. And. sy alle zijn Heydenen, Dat is, alle die gierige Ioden handelen soo godtlooselick met het onthouden der tienden, als of sy allegaer Heydenen waren.
margenoot32
D. in mijne schatkamer, daer men by een bewaerde al ’t gene dat tot onderhoudt des Godtsdienstes gehoorde. Siet 1.Chron. 26.20. Nehem. 10.38.
margenoot33
T.w. of ick u niet en sal zegenen, als ghy de tienden, ende alles wat tot mijnen Godtsdienst gehoort, oprechtelick levert.
margenoot34
T.w. ter bequamer tijt. De sin is, dan sal ick u-lieden overvloedigen ende tijdelicken regen geven.
margenoot35
Of, sluysen. siet Genes. 7. op vers 11.
margenoot36
Zegen is hier te seggen, vruchtbaren ende overvloedigen regen.
margenoot37
Hebr. ydelen, of, ydel maken. De sin is, In sulcken overvloet, dat het sal schijnen dat ick alle mijne schatkameren ydel of ledigh make.
margenoot38
Hebr. tot niet genoegh. De sin is, Ick sal u-lieden soo vele vruchten ende overvloet geven, dat ghyse niet alle en sult konnen insamelen, noch schueren, noch vaten genoegh hebben om deselve daer in te laten.
margenoot39
Ofte, tot uwen besten, tot u voordeel.
margenoot40
Hier door verstaet hy de kevers, ende diergelijcke schadelicke beesten, die de vruchten des velts, ende der boomen op eten ende beschadigen. Siet Ioël 1.4.
margenoot41
D. verdrijven, of afkeeren, of bedwingen.
margenoot42
Dat is, niet onvruchtbaer zijn, geen misgewas hebben. Vergel. Lev. 26.19. Deuter. 11.14, 15. Iob cap. 12. vers 14. Amos cap. 4. vers 7. Hagg. 1.10.
margenoot43
Hebr. een lant des lusts. Wy souden seggen, u-lieder lant sal een lustigh lant zijn. Vergel. Dan. 11.16. Zach. 7.14.
margenootf
Iob 21.14, 15.
margenoot44
Dit is noch een sonde daer over de Propheet het volck bestraft, namelick dat sy dorste tegen den Heere stoutelick spreken.
margenoot45
Te stout, te straf, te hardt.
margenoot46
And. maer indien ghylieden seght.
margenoot47
Vergel. Iob 21.15.
margenoot48
D. dat wy onderhouden dat hy ons bevolen heeft te onderhouden.
margenoot49
D. dat wy treuren en leet dragen in swarte kleederen. Siet Iob 30.28. ende Psalm 38.7. ende 42.10. ende 43.2.
margenoot50
Het zijn de woorden der godtloosen.
margenoot51
De hoovaerdige, de trotze.
margenoot52
D. sy hebben geluck ende voorspoet, sy groeijen ende bloeijen, ende krijgen grooten rijckdom in deser werelt: alsoo wort het woort bouwen oock genomen, Prov. 24.3.
margenoot53
Siet Psalm 95.9.
margenoot54
T.w. uyt alle perijckel ende gevaer, oock uyt alle elenden ende swarigheden: ofte, Sy ontkomen, D. sy en worden niet gestraft.
margenoot55
T.w. als sy sulcke woorden der godtloosen hooren.
margenoot56
T.w. de navolgende woorden, tot onderlinge vertroostinge.
margenoot57
T.w. op de redenen der godtslasteraers, die Godt niet en sal ongestraft laten, het zy hier, ofte hier namaels.
margenoot58
D. de Heere en vergeet die niet die hem vreesen. Siet Deut. 32.34. Psalm 139. vers 16. Apoc. 20.12.
margenoot59
Dit is menschelicker wijse van Godt gesproken.
margenoot60
De sin is, Die den Heere steeds voor oogen hebben, hem achten ende eeren.
margenoot61
Namelick te dien dage als ick de godtloose straffen, ende mijn volck verlossen sal: Soo sullense zijn als mijn eygen erfdeel, een volck my erffelick toebehoorende. Siet Psalm 135.4. 1.Petr. 2. vers 9. ende Tit. 2.14. And. Te dien dage, als ick my een eygendom maken sal, Dat is, als ick mijn volck sal afsonderen van de godtloose werelts kinderen. And. ten dage als ick mijne alderdierbaerste juweelen afsonderen sal.
margenoot62
Dat is, ick en salse niet uytroeijen met de godtloose.
margenoot63
And. daerom bekeert u, soo sult ghy sien. etc. Ende dit siet principalick op de godtloose, van dewelcke versen 14, 15. gesproken is. De sin is, Dan sult ghy moeten anders gevoelen ende spreken, als ghy te voren pleeght te doen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken