Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxvj. Capittel.

1 Christus voorseght wederom sijnen doot. 3 over welcke de Overste der Ioden beraetslagen. 6 Wort te Bethanien van een vrouwe gesalft. 10 welcker daet hy verantwoort ende prijst. 14 Iudas verkoopt Christum. 17 Christus doet het Pascha bereyden, ende eet het selve met sijne discipelen, ende voorseght de verraderije Iude. 26 Stelt daer na sijn Avontmael in. 31 Voorseght sijne discipelen hare verstroyinge ende Petro sijnen val. 36 Aenvanght sijn lijden in een hof met groote benauwtheyt ende sterck bidden, vermanende sijne discipelen, die sliepen, tot waken ende bidden. 47 Wort van Iuda verraden met eenen kus, ende van den Ioden gevangen. 51 Bestraft Petrum, die des Overpriesters dienstknecht een oore afhouwt. 57 Wort tot Cajaphas voor den Raet gebracht. 59 Door valsche getuygen aengeklaeght. 63 Bekent dat hy de Christus is. 65 Wort daer over als een Godtslasteraer veroordeelt ende smadelick mishandelt. 69 Petrus versaeckt Christum. 75 komt tot kennisse, ende beweent sijnen val.

1

ENde het is geschiet, als Iesus alle Ga naar margenoot1 dese woorden ge-eyndight hadde, dat hy tot sijne discipelen seyde,

[Folio 14v]
[fol. 14v]

2

Ga naar margenoota Ghy weet dat na twee dagen het Ga naar margenoot2 Pascha is, ende de Sone des menschen sal overgelevert worden om gekruycight te worden.

3

Ga naar margenootb Doe vergaderden Ga naar margenoot3 de Overpriesters, ende de Schriftgeleerde ende de Ouderlingen des volcks, Ga naar margenoot4 in de zale des Hoogenpriesters, die genaemt was Ga naar margenoot5 Cajaphas.

4

Ende beraetslaeghden t’samen, dat sy Iesum Ga naar margenoot6 met listigheyt vangen ende dooden souden.

5

Doch sy seyden: Ga naar margenoot7 Niet in het feest, op datter geen oproer en worde onder het volck.

6

Als nu Iesus te Bethanien was, ten huyse Simonis Ga naar margenoot8 des melaetschen:

7

Ga naar margenootc Quam tot hem een vrouwe hebbende een alabaster flessche met Ga naar margenoot9 seer kostelicke salve, ende gootse uyt op sijn hooft, daer hy aen [tafel] sat.

8

Ende sijne discipelen [dat] siende, namen het seer qualick, seggende, Waer toe dit verlies?

9

Want dese salve hadde konnen Ga naar margenoot10 dier verkocht, ende [de penningen] den armen gegeven worden.

10

Maer Iesus [sulcks] verstaende seyde tot haer, Waerom doet ghy dese vrouwe moeyte aen? Want sy heeft Ga naar margenoot11 een goet werck aen my gewrocht.

11

Ga naar margenootd Want de arme hebt ghy altijt met u, maer my en hebt ghy Ga naar margenoot12 niet altijt.

12

Want als sy dese salve op mijn lichaem Ga naar margenoot13 gegoten heeft, soo heeft sy het gedaen Ga naar margenoot14 tot [een voorbereydinge van] mijne begraeffenisse.

13

Voorwaer segge ick u, Alwaer dit Euangelium gepredickt sal worden in de geheele werelt, [daer] sal oock tot harer gedachtenisse gesproken worden van het gene sy gedaen heeft.

14

Ga naar margenoote Doe gingh een van de twaelve genaemt Iudas Iscarioth, tot de Overpriesters,

15

Ende seyde: Wat wilt ghy my geven, ende ick sal hem u Ga naar margenoot15 overleveren? Ende sy hebben hem Ga naar margenoot16 toegeleght Ga naar margenootf dertigh Ga naar margenoot17 silvere [penningen.]

16

Ende van doen af socht hy Ga naar margenoot18 gelegentheyt, op dat hy hem overleveren mochte.

17

Ga naar margenootg Ende op den Ga naar margenoot19 eersten [dagh] Ga naar margenooth der ongehevelde [brooden,] quamen de discipelen tot Iesum, seggende tot hem, Waer wilt ghy dat wy u bereyden het Pascha te eten?

18

Ende hy seyde, Gaet henen in de stadt tot Ga naar margenoot20 sulck eenen, ende segget hem, De Meester seght, mijnen tijt is na by, ick sal by u het Pascha houden met mijne discipelen.

19

Ende de discipelen deden gelijck Iesus haer bevolen hadde, ende bereydden Ga naar margenoot21 het Pascha. [kolom]

20

Ga naar margenooti Ende Ga naar margenoot22 als het avont geworden was, sat hy aen met de twaelve.

21

Ende doe sy aten seyde hy, Voorwaer ick segge u, dat Ga naar margenootk een van u my sal verraden.

22

Ende sy seer bedroeft geworden zijnde begon een yegelick van haer tot hem te seggen, Ben ick het Heere?

23

Ende hy antwoordende seyde, Ga naar margenootl Ga naar margenoot23 Die de hant met my in de schotel indoopt, die sal my verraden.

24

De Sone des menschen gaet wel henen, gelijck van hem geschreven is, maer Ga naar margenoot24 wee dien mensche, door welcken de Sone des menschen verraden wort, het ware hem goet, soo die mensche niet geboren en hadde geweest.

25

Ende Iudas, die hem verriedt, antwoordde ende seyde, Ben ick het Rabbi? Hy seyde tot hem, Ga naar margenoot25 Ghy hebt het geseght.

26

Ga naar margenootm Ende Ga naar margenoot26 als sy aten, nam Iesus het broot, ende Ga naar margenoot27 gezegent hebbende brack hy het, ende gaf het den discipelen, ende seyde, Nemet, etet, Ga naar margenoot28 dat is Ga naar margenoot29 mijn lichaem.

27

Ende hy nam den drinckbeker, ende gedanckt hebbende gaf haer Ga naar margenoot30 [dien,] seggende, Drinckt alle daer uyt.

28

Want dat is Ga naar margenoot31 mijn bloet, Ga naar margenootn het [bloet] des Nieuwen Testaments, het welck voor vele Ga naar margenoot32 vergoten wort, tot vergevinge der sonden.

29

Ende ick segge u, dat ick van nu aen niet en sal drincken van dese vrucht des wijnstocks, tot op Ga naar margenoot33 dien dagh, wanneer ick met u deselve nieuw’ sal drincken in het Koninckrijck mijns Vaders.

30

Ga naar margenooto Ende als sy Ga naar margenoot34 den lofsangh gesongen hadden, gingen sy uyt na den olijf bergh.

31

Doe seyde Iesus tot haer, Ghy sult alle Ga naar margenoot35 aen my ge-ergert worden in desen nacht: Want daer is geschreven, Ga naar margenootp Ick sal den herder slaen, ende de schapen der kudde sullen verstroyt worden.

32

Ga naar margenootq Maer na dat ick sal opgestaen zijn, sal ick u voorgaen na Galileen.

33

Doch Petrus antwoordende seyde tot hem, Ga naar margenootr Al wierden sy oock alle aen u ge-ergert, ick en sal nimmermeer ge-ergert worden.

34

Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoots Voorwaer ick segge u, dat ghy in desen selven nacht, Ga naar margenoot36 eer de haen gekraeyt sal hebben, my drie mael sult verloochenen.

35

Petrus seyde tot hem, Al moeste ick oock met u sterven, soo en sal ick u geensins verloochenen. Desgelijcks seyden oock alle de discipelen.

36

Ga naar margenoott Doe gingh Iesus met haer in Ga naar margenoot37 een plaetse genaemt Gethsemane, ende seyde tot

[Folio 14r[15r]]
[fol. 14r[15r]]

de discipelen, Sit hier neder tot dat ick henen ga, ende aldaer sal gebeden hebben.

37

Ende met hem nemende Petrum, ende de Ga naar margenoot38 twee sonen Zebedei, begon hy Ga naar margenoot39 droevigh ende seer beanghst te worden.

38

Ga naar margenootv Doe seyde hy tot haer, Mijne ziele is Ga naar margenoot40 geheel bedroeft tot der doot toe: blijft hier ende waeckt met my.

39

Ende een weynigh voort gegaen zijnde, viel hy op sijn aengesicht, biddende ende seggende, Ga naar margenootx Mijn Vader, indien het mogelick is, laet Ga naar margenoot41 dese Ga naar margenooty drinckbeker van my Ga naar margenoot42 voorby gaen: Ga naar margenootz Doch niet Ga naar margenoot43 gelijck ick wil, maer gelijck ghy [wilt.]

40

Ende hy quam tot de discipelen, ende vondtse slapende, ende seyde tot Petrum, En kondt ghy Ga naar margenoot44 dan niet een ure met my waken?

41

Waeckt ende bidt, op dat ghy niet in versoeckinge en komt: Ga naar margenoota de Ga naar margenoot45 geest is wel gewilligh, maer het vleesch is swack.

42

Wederom ten tweeden mael henen gaende badt hy, seggende, Mijn Vader, indien dese drinckbeker van my niet voorby en kan gaen, ’t en zy dat ick hem drincke, uwen wille geschiede.

43

Ende komende [by haer] vondt hyse wederom slapende: want hare oogen waren Ga naar margenoot46 beswaert.

44

Ende haer latende gingh hy wederom henen, ende badt ten derden mael, seggende deselve woorden.

45

Doe quam hy tot sijne discipelen, ende seyde tot haer, Ga naar margenoot47 Slaept [nu] voort, ende rustet: Siet de ure is na by gekomen, ende de Sone des menschen wort overgelevert in de handen der sondaren.

46

Staet op, laet ons gaen, siet, hy is na by die my verraet.

47

Ga naar margenootb Ende als hy noch sprack, siet, Iudas een van de twaelve quam, ende met hem Ga naar margenoot48 een groote schare, met sweerden ende stocken, [gesonden] van de Overpriesteren ende Ouderlingen des volcks.

48

Ende die hem verriet, hadde haer een teecken gegeven, seggende, Dien ick sal kussen, deselve is het, grijpt hem.

49

Ende terstont komende tot Iesum, seyde hy, Weest gegroet Rabbi: ende hy Ga naar margenootc kuste hem.

50

Maer Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoot49 Vrient waer toe zijt ghy hier? Doe quamen sy toe, ende sloegen de handen aen Iesum, ende grepen hem.

51

Ende siet, Ga naar margenoot50 een van de gene die met Iesu waren, de hant uytstekende trock sijn sweert uyt, ende slaende den dienstknecht des Hoogenpriesters, Ga naar margenoot51 hieuw sijne oore af.

52

Doe seyde Iesus tot hem, Keert uw’ sweert weder in sijne plaetse: Ga naar margenootd want alle die het sweert Ga naar margenoot52 nemen, sullen Ga naar margenoot53 door het sweert vergaen.

53

Of meynt ghy dat ick mijnen Vader nu niet en kan bidden, ende hy sal my meer als twaef Ga naar margenoot54 legioenen Engelen bysetten?

54

Hoe souden dan de Ga naar margenoote Schriften vervult worden, [die seggen] dat het alsoo geschieden moet?

55

Ter selver ure sprack Iesus tot de scharen, Ghy zijt uytgegaen als tegen eenen Ga naar margenoot55 moordenaer, met sweerden ende stocken, om my te vangen: dagelicks sat ick by u, leerende in den tempel, ende ghy en hebt my niet gegrepen.

56

Doch dit alles is geschiet, op dat de schriften der Propheten souden vervult worden. Ga naar margenootf Doe vluchteden alle de discipelen, hem verlatende.

57

Ga naar margenootg Die nu Iesum gevangen hadden, [kolom] leydden [hem] henen Ga naar margenoot56 tot Cajapham den Hoogenpriester, alwaer de Schriftgeleerde ende Ouderlingen vergadert waren.

58

Ende Petrus volghde hem van verre tot aen de Ga naar margenoot57 zale des Hoogenpriesters, ende binnen gegaen zijnde sat hy by de dienaren, om het eynde te sien.

59

Ga naar margenooth Ende de Overpriesters, ende de Ouderlingen ende den geheelen grooten Raet sochten valsche getuygenisse tegen Iesum, op dat sy hem dooden mochten, ende Ga naar margenoot58 en vonden niet.

60

Ende hoewel daer vele valsche getuygen toegekomen waren, soo en vonden sy [doch] niet.

61

Maer ten laetsten quamen twee valsche getuygen, ende seyden, Ga naar margenoot59 Dese heeft geseght, Ga naar margenooti Ick kan den tempel Godts afbreken, ende in drie dagen den selven opbouwen.

62

Ga naar margenootk Ende de Hoogepriester opstaende seyde tot hem, En antwoort ghy niets? Wat getuygen dese tegen u?

63

Ga naar margenootl Doch Iesus Ga naar margenoot60 sweegh stille, ende de Hoogepriester antwoordende seyde tot hem, Ick besweere u by den levendigen Godt, dat ghy ons seght, of ghy zijt de Christus, de Sone Godts?

64

Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoot61 Ghy hebt het geseght. Ga naar margenootm Doch ick segge u-lieden, van nu aen Ga naar margenoot62 sult ghy sien den Sone des menschen sittende ter rechter [hant] der kracht [Godts] ende komende op de wolcken des hemels.

65

Doe Ga naar margenoot63 verscheurde de Hoogepriester sijne kleederen, seggende, Hy heeft [Godt] gelastert, wat hebben wy noch getuygen van noode? Siet, nu hebt ghy sijne [Godts-] lasteringe gehoort?

66

Wat dunckt u-lieden? Ende sy antwoordende seyden, Ga naar margenootn Hy is des doots schuldigh.

67

Ga naar margenooto Doe spogen sy in sijn aengesichte, ende sloegen hem met vuysten.

68

Ga naar margenootp Ende andere Ga naar margenoot64 gaven hem kinnebacksslagen, seggende, Ga naar margenootq Propheteert ons Christe, wie is ’t die u geslagen heeft?

69

Ga naar margenootr Ende Petrus sat Ga naar margenoot65 buyten in de zale, ende een dienstmaeght quam tot hem, seggende, Ghy waert oock met Iesu Ga naar margenoot66 den Galileer.

70

Maer hy loochende het voor allen, seggende, Ick en weet niet wat ghy seght.

71

Ende als hy na Ga naar margenoot67 de voorpoorte uytgingh, sagh hem een andere [dienstmaeght,] ende seyde tot de gene die aldaer [waren,] Dese was oock met Iesu den Nazarener.

72

Ende hy loochende het wederom met eenen eedt, [seggende,] Ick en kenne den mensche niet.

73

Ende een weynigh daer na, dieder stonden by komende seyden tot Petrum, Waerlick ghy zijt oock van die, want oock uwe sprake Ga naar margenoot68 maeckt u openbaer.

74

Doe begon hy Ga naar margenoot69 [sich] te vervloecken, ende te sweeren, Ick en kenne den mensche niet.

75

Ende terstont kraeyde de haen: ende Petrus Ga naar margenoot70 wiert indachtigh des woorts Iesu, die tot hem geseght hadde, Ga naar margenoots Eer de hane gekraeyt sal hebben, sult ghy my drie mael verloochenen. Ende na buyten gaende weende hy bitterlick.

margenoot1
Namelick, tot noch toe in de voorgaende Capittelen verhaelt: soo dat Christus sijn Prophetisch ampt dus verre volbracht hebbende, nu begint in sijn Priester ampt naerder te treden.
margenoota
Marc. 14.1. Luce 22.1. Ioan. 13.1.
margenoot2
Is een Hebreusch woort, beteeckenende eenen voorby-gangh of overschrijdinge, waer mede genaemt wiert het eerste van de drie groote jaerlicksche feesten der Ioden, gehouden op den veertienden dagh der eerster maent, die met onsen Martius by na over een quam: ingestelt ter gedachtenisse van de verlossinge der kinderen Israëls uyt Egypten: ende insonderheyt van dat de slaende Engel, die d’eerstgeborene der Egyptenaren doodde, der Israëliten huysen voorby gingh. Siet hier van Exod. c. 12. Op welcken tijt Christus oock heeft willen geslachtet worden, om dat het slachten van het Paeschlam daer van een voorbeelt was. Siet 1.Corinth. cap. 5. versen 7, 8.
margenootb
Psalm 2.2. Ioan. 11.47. Actor. 4.27.
margenoot3
Uyt desen allen bestont in dien tijt de hoogen Raet der Ioden, by welcken de allerswaerste saken verhandelt wierden, waer van de Hoogepriester het hooft ende de overste was.
margenoot4
Ofte, in het hof, ofte, palleys.
margenoot5
Van desen Cajaphas siet oock Ioan. c. 11. vers 49. ende by Ioseph. Antiq. lib. 18. capp. 3. 6.
margenoot6
Om dat sy het openbaerlick niet en derfden doen uyt vreese van het volck.
margenoot7
Dat is, laet ons niet wachten tot op het feest, maer het selve voorkomen, gelijck oock geschiet is.
margenoot8
Niet die doen melaetsch was, want sulcke mochten in de steden ofte vlecken niet woonen, noch men en mocht met haer niet eten ofte omgaen, Num. 5.2. maer die ofte sulcks geweest was, ofte sulcken toenaem hadde van sijne voorouders.
margenootc
Marc. 14.3. Luce 7.37. Ioan. 11.2. ende 12.3.
margenoot9
Gr. van swaren prijs, die uytgedruckt wort Marc. 14.5.
margenoot10
Gr. voor veel.
margenoot11
Dat is, het gene sy aen my gedaen heeft is wel gedaen.
margenootd
Deut. 15.11. Marc. 14.7. Ioan. 12.8.
margenoot12
Namelick, na mijne lichamelicke tegenwoordigheyt, want na sijne Godtheyt ende genade sal hy altijt by ons blijven, Matth. 28.20.
margenoot13
Gr. geworpen.
margenoot14
Niet dat dese vrouwe sulcks voor gehadt heeft, maer om dat Godts voorsienigheyt het selve soo heeft bestiert, dat sijn lichaem recht voor sijn sterven alsoo soude gesalft worden: gelijck de doode lichamen der persoonen van aensien alsoo tot de begraeffenisse wierden bereyt, Genes. c. 50. vers 2. Siet oock Marc. 14. vers 8. Gelijck het Griecks woort sulcks oock mede brenght.
margenoote
Marc. 14.10. Luce cap. 22. vers 4.
margenoot15
Namelick, heymelick sonder moeyte, ende buyten kennisse van het volck.
margenoot16
Ofte, toegeseght, ofte, toegewogen, gelijck dit woort oock somtijts genomen wort: alsoo men eertijts plagh het gelt toe te wegen, Genes. cap. 23. vers 16. 1.Reg. cap. 20. vers 39.
margenootf
Zach. 11.12.
margenoot17
Gr. silverlingen. Dit woort, wanneer het aldus alleen gestelt wort, beteeckent gemeynelick eenen sikel, welcke was, ofte des heylighdoms, doende ontrent een halve rijcksdaelder: ofte eene gemeyne, doende half soo veel. Ende dit was de prijs waer mede een slave, die van eens anders osse gedoot was, geboet moeste worden, Exod. 21. vers 32. ende het schijnt datse Christum niet meer en weerdeerden als een slave plagh geweerdeert te zijn, gelijck Godt hier over klaeght by Zachar. cap. 11. versen 12, 13. ende het selve in het volgende Capittel, vers 9. aengewesen wort.
margenoot18
Ofte, bequamen tijt.
margenootg
Marc. cap. 14. vers 12. Luce 22.7.
margenoot19
Dat is, op dien dagh als men des avonts moeste beginnen de ongehevelde brooden te eten, ende het Paeschlam te slachten.
margenooth
Exod. 12.17.
margenoot20
Alsoo spreeckt men als men een persoon met sekere teeckenen aenwijst, wiens naem men niet uyt en druckt, Ruth cap. 4. vers 1. De teeckenen van desen man worden aengewesen Marc. 14. vers 13. Luce cap. 20. vers 10.
margenoot21
Dat is, het Paeschlam: een oneygentlicke maniere van spreken, seer gebruyckelick in de heylige Schrifture als van Sacramenten gesproken wort.
margenooti
Marc. 14.17. Luce 22.14. Ioan. 13.21.
margenoot22
Christus heeft van ’t Pascha gegeten ter rechter tijt, op den avont des veertienden daeghs, gelijck Godt bevolen hadde, Exod. 12. versen 6, 18. Lev. 23. vers 5. Doch de Ioden hebben het selve doen ter tijt eerst gegeten des anderen daeghs des avonts, gelijck blijckt uyt de geheele historie, ende insonderheyt Ioan. cap. 18. vers 28. Het welck geschiedde uyt een oudt gebruyck, waer door sy, als de veertiende dagh viel op den dagh voor den Sabbath, den selven versetteden op den volgenden Sabbath, op dat sy niet genootsaeckt en souden zijn twee dagen aen malkanderen van haer werck te rusten. Soo is dan Christus, het ware Pascha, op den rechten dagh van Godt geordonneert, voor onse sonden opgeoffert.
margenootk
Actor. 1.17.
margenootl
Psalm 41.10. Luce 22.21. Ioan. 13.18.
margenoot23
Dat is, een die met my dagelicks eet, die mijn huys ende tafelgenoot is. Siet Psalm 41.10. Marc. 14.20. Ioan. c. 13. vers 18. Niet dat Christus doen juyst met hem t’samen indopte: want soo souden de discipelen sekerlick hebben konnen weten wie hy was.
margenoot24
De voorsienigheyt Godts en veronschuldight dan de menschen niet die quaet doen.
margenoot25
Dit is een maniere van spreken, wanneer men een sake niet ront uyt en wil seggen, maer evenwel niet en ontkent. Siet hier na versen 64, 65. Vergeleken met Marc. 14. vers 62.
margenootm
Marc. 14.22. Luce 22.19. 1.Cor. 11.23.
margenoot26
Dat is, als sy na het eten des Paeschlams noch aen tafel saten.
margenoot27
Lucas, cap. 22. vers 19. ende Paulus, 1.Cor. 11. vers 24. in plaetse van gezegent hebbende, gebruycken ’t woort gedanckt hebbende: gelijck sommige Griecksche boecken hier oock hebben. Soo dat zegenen ende dancken of danckseggen voor een selve sake genomen worden, ende beteeckenen het broot, als oock daer na den wijn, van het gemeyn gebruyck afsonderen, ende door dancksegginge tot Godt, heyligen ofte tot een heyligh gebruyck toe-eygenen: gelijck Genes. cap. 2. vers 3. den sevenden dagh van Godt gezegent ende geheylight wort.
margenoot28
Namelick, broot, gelijck de sake selfs uytwijst, ende Paulus verklaert 1.Cor. cap. 10. vers 16.
margenoot29
Dat is, een teecken mijns lichaems, na de maniere van spreken in de Sacramenten gebruycklick: gelijck hier voor een Lam een Pascha genaemt wort, vers 19. het broot de gemeynschap des lichaems Christi, 1.Cor. cap. 10. vers 16. ende de drinckbeker het Nieuwe Testament, 1.Cor. 11. vers 25. om dat het teeckenen ende zegelen zijn van onse geestelicke gemeynschap met Christo, ende van het Nieuwe Testament, het welck met sijn bloet is bevestight.
margenoot30
Namelick, drinckbeker.
margenoot31
Dat is, een teecken mijns bloets, gelijck te voren vers 26. het broot sijn lichaem genaemt wort.
margenootn
Exod. 24.8.
margenoot32
Dat is, korts hier na uytgestort sal worden. Siet hier van Hebr. 9. versen 14, 15, etc. alwaer de Apostel van dit bloet des Nieuwen Testaments een breede verklaringe doet, met een tegenstellinge van het bloet des Ouden Testaments.
margenoot33
Sommige verstaen dit van den tijt van veertigh dagen na sijne opstandinge, in welcke hy met sijne discipelen gegeten ende gedroncken heeft, Actor. cap. 10. vers 41. Andere, van de eeuwige vreught in het eeuwige leven, het welck doorgaens by eene maeltijt vergeleken wort, Matth. cap. 8. vers 11. Luce cap. 22. vers 29. Apoc. cap. 19. vers 9.
margenooto
Marc. 14.26. Luce 22.39. Ioan. 18.1.
margenoot34
Na het gebruyck der Ioden, die doen plaghten te singen eenige Psalmen, gelijck sommige meynen, van den 113 af tot den 119 toe.
margenoot35
Gr. in my.
margenootp
Zachar. 13. vers 7. Ioan. 16.32.
margenootq
Marc. 14.28. ende 16.7.
margenootr
Luce 22.33.
margenoots
Ioan. 13.38.
margenoot36
Dat is, eer de morgenstont aenkomt, wanneer de hanen gemeynlick voor de laetste reyse beginnen te kraeijen, Marc. cap. 13. vers 35.
margenoott
Marc. 14.32. Luce 22.39. Ioan. 18.1.
margenoot37
Of, gehucht, namelick, van huysen ende hoven. Ioan. cap. 18. vers 1. seght dat het een hof was, daer Christus plagh te gaen om te bidden.
margenoot38
Namel. Iacobum ende Ioannem, Marc. 10.35.
margenoot39
Met dese woorden wort te kennen gegeven, eene uyterste droefheyt ende benauwtheyt, die hem het bloedige sweet uytgedruckt heeft, Luce 22.44. ende is ontstaen, niet soo seer uyt vreese van de aenstaende wreede doot, die oock vele martelaren onbeschroomt hebben aengegaen, als wel uyt het voorgevoelen van den last des toorns Godts ende der helscher qualen, die hy aen het kruys voor ons geleden heeft, Iesa. cap. 53. versen 4, 5, 6. Gal. 3.13.
margenootv
Ioan. 12.27.
margenoot40
Ofte, aen alle zijden, Dat is, met droefheyt gelijck als omcingelt.
margenootx
Luce 22.41.
margenoot41
D. dit bitter lijden. Siet Matth. cap. 20. vers 22.
margenooty
Matth. 20.22, 23.
margenoot42
Of, wech gaen.
margenootz
Ioan. 6.38.
margenoot43
Namelick, na de genegentheyt die de menschelicke nature is aengeschapen, om sijn eygen verderf te ontvlieden, welcke ick nochtans uwen wille in alles onderwerpe. Ende is daerom dese genegentheyt Christi sonder sonde geweest.
margenoot44
Gr. soo.
margenoota
Gal. 5.17.
margenoot45
D. uwe wille is wel goet, maer wort verhindert door uwe natuerlicke swackheyt.
margenoot46
Namelick, met vaeck, door waken ende droefheyt.
margenoot47
Dit seght hy bestraffens wijse, gelijck men dickwils yemant yet eyndelick schijnt toe te laten, als ’t te late is, waer van men hem te vergeefs heeft afgemaent.
margenootb
Marc. 14.43. Luce 22.47. Ioan. 18.3.
margenoot48
Nam. een gantsche bende krijghsknechten met de dienaren der Overpriesters ende Schriftgeleerde. siet Ioan. cap. 18. vers 3.
margenootc
2.Sam. 20.9.
margenoot49
Gr. geselle.
margenoot50
Namelick, Petrus. siet Ioan. 18. vers 10.
margenoot51
Gr. nam sijne oore wech.
margenootd
Genes. 9.6. Apoc. 13.10.
margenoot52
Namelick, sonder wettelick beroep ofte last daer toe te hebben.
margenoot53
Namelick, door bevel der Overheyt, welcke tot dien eynde het sweert gegeven is, om de dootslagers met den doot te straffen, Genes. 9. vers 6. Rom. 13.4.
margenoot54
Een legioen was by de Romeynen een regiment krijghsvolck, bestaende uyt eenige duysenden, somtijts vier, somtijts ses, ende somtijts meer.
margenoote
Psalm 22.7 ende 69.2, 10. Luce 24.25.
margenoot55
Ofte, straet-schender.
margenootf
Iob 19.13. Psalm 88.9.
margenootg
Marc. 14.53. Luce 22.54. Ioan. 18.12.
margenoot56
Namelick, na dat sy hem eerst tot Annam hadden gebracht, die Cajaphas schoonvader was, Ioan. 18.13.
margenoot57
Ofte, tot aen het palleys.
margenooth
Marc. 14.55. Actor. 6.13.
margenoot58
Namelick, dat met eenigen schijn soude konnen voortgebracht worden, om daer op hem te veroordeelen.
margenoot59
Dit was een verkeeringe der woorden Christi, Ioan. 2. vers 19. want Christus aldaer niet en heeft geseght, Ick kan den tempel afbreken, etc. maer breeckt ghy den tempel af, etc. verstaende dat van den tempel sijns lichaems.
margenooti
Ioan. 2.19.
margenootk
Marc. 14.59.
margenootl
Iesa. 53.7. Matth. 27.12, 14.
margenoot60
Om daer mede te kennen te geven dat dese sake soo ongegrondet was, datse niet weerdigh en was beantwoort te worden.
margenoot61
Siet hier voren, vers 25.
margenootm
Psalm 110.1. Matth. 16.27. ende 24.30. Marc. 14.62. Luce 22.69. Actor. 1.11. Rom. 14.10. 1.Thess. 4.16. Apoc. 1.7. Dan. 7.13.
margenoot62
D. ghy sult als dan metter daet bevinden, dat ick de Sone Godts ben, insonderheyt als ghy voor my sult moeten verschijnen, om geoordeelt te worden.
margenoot63
Dit plachten de Ioden te doen als sy wilden betoonen een uyterste droefheyt ofte mishagen over sekere sake, als Godtslasteringe, etc. siet 2.Reg. 19.1.
margenootn
Levit. 24.16.
margenooto
Iesa. 50.6.
margenootp
Iob 16.10. Ioan. 19.3.
margenoot64
Anders, sloegen hem met stockskens, ofte, garden.
margenootq
Luce 22.64.
margenootr
Marc. 14.66. Luce 22.55. Ioan. 18.16, 25.
margenoot65
Namelick, buyten de plaetse daer den Ioodschen Raet vergadert was, voor welcken Christus stont, gelijck blijckt uyt versen 71, 75.
margenoot66
Soo wort hy hier genaemt, om dat hy tot Nazareth was opgevoedt, welck een stadt van Galilea was. siet vers 71. ende Matth. 2.23.
margenoot67
Ofte, poortael, voorhuys.
margenoot68
Namelick, dat ghy een Galileer zijt, gelijck Marc. 14.70. ende Luce 22.59. uytdrucken.
margenoot69
Dat is, den vloeck ofte wrake Godts hemselven toewenschende, indien hy hem kende.
margenoot70
Namelick, na dat hem Christus aengesien hadde. Siet Luce 22. vers 61.
margenoots
Matth. 26.34. Marc. 14.30. Luce 22.61. Ioan. 13.38.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken