Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xiij. Capittel.

1 Christus van het avontmael opstaende omgordt hem, ende wascht de voeten sijner discipelen. 6 het welck Petrus in’t eerste weygert, ende daer na toelaet. 12 Christus vermaent haer dit exempel sijner nederigheyt ende gedienstigheyt na te volgen. 18 Voorseght dat een van haer hem verraden soude, waer tegen hy sijne discipelen vertroost. 22 ende wijst Ioanni aen met het geven van een ingedoopte bete, dat het Iudas was. 27 die na dat de duyvel in hem gevaren was, uytgaet. 31 Christus spreeckt daer na met sijne andere discipelen van sijne verheerlickinge. 34 ende vermaentse tot onderlinge liefde. 37 Petrus wil sijn leven voor hem setten: maer Christus voorseght hem dat hy hem drie mael verloochenen sal.

1

ENde Ga naar margenoot1 voor Ga naar margenoota het feest van ’t Pascha, Iesus wetende dat sijne ure gekomen was, dat hy uyt dese werelt soude Ga naar margenoot2 over gaen tot den Vader, alsoo hy de sijne, die in de werelt waren, lief gehadt hadde, soo heeft hyse lief gehadt Ga naar margenoot3 tot den eynde.

2

Ende als het Ga naar margenoot4 avontmael gedaen was ( Ga naar margenootb doe nu de duyvel in ’t herte van Iudas Simonis Iscariot Ga naar margenoot5 gegeven hadde, dat hy hem verraden soude,)

3

Iesus, wetende Ga naar margenootc dat de Vader hem alle dingen Ga naar margenoot6 in de handen gegeven hadde, Ga naar margenootd ende dat hy van Godt uytgegaen was, ende tot Godt henen gingh,

4

Stont op van het avontmael, ende leyde [sijne] Ga naar margenoot7 kleederen af, ende nemende eenen lijnen doeck, Ga naar margenoot8 omgordde hemselven.

5

Daer na Ga naar margenoot9 goot hy water in het Ga naar margenoot10 becken, ende begon de voeten der discipelen te wasschen, ende af te droogen met den lijnen doeck, daer mede hy omgordt was.

6

Hy dan quam tot Simon Petrus, en-[kolom]de die seyde tot hem, Heere, Ga naar margenoote sult Ga naar margenoot11 ghy my de voeten wasschen?

7

Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Ga naar margenoot12 Dat ick doe en weet ghy nu niet, maer ghy sult het Ga naar margenoot13 na desen verstaen.

8

Petrus seyde tot hem, Ghy en sult mijne voeten niet wasschen Ga naar margenoot14 in der eeuwigheyt. Iesus antwoordde hem, Ga naar margenoot15 Indien ick u niet en wassche, ghy en hebt geen deel met my.

9

Simon Petrus seyde tot hem, Heere, niet alleen mijne voeten, maer oock de handen ende het hooft.

10

Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoot16 Die gewasschen is en heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maer is geheel reyn. Ga naar margenootf Ende ghylieden zijt Ga naar margenoot17 reyn, doch niet alle.

11

Ga naar margenootg Want hy wist wie hem verraden soude: daerom seyde hy, Ghy en zijt niet alle reyn.

12

Als hy dan hare voeten gewasschen, ende sijne kleederen genomen hadde, sat hy wederom aen, ende seyde tot haer, Verstaet ghy Ga naar margenoot18 wat ick u-lieden gedaen hebbe?

13

Ga naar margenooth Ghy heet my Meester, ende Heere, ende ghy seght wel: want ick Ga naar margenoot19 ben ’t.

14

Indien dan ick, de Heere ende de Meester, uwe voeten gewasschen hebbe, Ga naar margenooti soo zijt ghy oock schuldigh malkanders Ga naar margenoot20 voeten te wasschen.

15

Ga naar margenootk Want ick hebbe u een exempel gegeven, op dat gelijckerwijs ick u gedaen hebbe, ghylieden oock doet.

16

Voorwaer, voorwaer segge ick u, Ga naar margenootl Een dienstknecht en is niet meerder dan sijn heere, noch Ga naar margenoot21 een gesante meerder dan die hem gesonden heeft.

17

Indien ghy Ga naar margenoot22 dese dingen weet, saligh zijt ghy soo ghy deselve doet.

18

Ick en segge niet Ga naar margenoot23 van u allen: ick weet welcke ick Ga naar margenoot24 uytverkoren hebbe: maer [dit geschiet] op dat de Schrift vervult werde, Ga naar margenoot25 Ga naar margenootm Die met my het broot eet, heeft tegen my sijn Ga naar margenoot26 verssen opgeheven.

19

Ga naar margenootn Van nu segge ick het u-lieden, eer het geschiet is, op dat wanneer het geschiet sal zijn, ghy gelooven meught Ga naar margenoot27 dat ick het ben.

20

Voorwaer, voorwaer segge ick u, Ga naar margenooto Soo ick yemant sende, wie [dien] ontfanght, die ontfanght my: ende wie my ontfanght, die ontfanght hem die my gesonden heeft.

21

Ga naar margenootp Iesus dese dingen geseght hebbende, wiert ontroert Ga naar margenoot28 in den geest, ende betuyghde, ende seyde, Voorwaer, voorwaer ick segge u, dat een van u-lieden my sal verraden.

22

De discipelen dan sagen op malkanderen, twijfelende van wien hy [dat] seyde.

23

Ga naar margenootq Ende een van sijne discipelen Ga naar margenoot29 was aensittende in den schoot Iesu, Ga naar margenoot30 welcken Iesus lief hadde.

24

Simon Petrus dan wenckte desen, dat hy vragen soude, wie hy doch ware van welcken hy [dit] seyde.

25

Ende dese Ga naar margenoot31 vallende op de borst Iesu, seyde tot hem, Heere, wie is ’t?

26

Iesus Ga naar margenoot32 antwoordde, dese is ’t dien ick de bete, als ickse ingedoopt hebbe, geven sal: Ende als hy de bete ingedoopt hadde, gaf hyse Iude Simonis Iscariot.

[Folio 51r]
[fol. 51r]

27

Ende Ga naar margenoot33 na de bete, Ga naar margenoot34 doe voer de satan in hem. Iesus dan seyde tot hem, Dat ghy Ga naar margenoot35 doet, doet het haestelick.

28

Ende dit en verstondt niemant der gene die aensaten, waer toe hy hem [dat] seyde.

29

Want sommige meynden, Ga naar margenootr Ga naar margenoot36 dewijle Iudas de burse hadde, dat hem Iesus seyde, Koopt het gene wy van noode hebben Ga naar margenoot37 tot het feest: ofte, dat hy den armen wat geven soude.

30

Hy dan de bete genomen hebbende Ga naar margenoot38 gingh terstont uyt. Ende het was nacht.

31

Als hy dan uytgegaen was seyde Iesus, Ga naar margenoot39 Nu is de Sone des menschen verheerlickt, ende Godt is in hem verheerlickt.

32

Ga naar margenoot40 Indien Godt Ga naar margenoot41 in hem verheerlickt is, soo sal oock Godt hem verheerlicken in hemselven, Ga naar margenoots ende hy sal hem terstont verheerlicken.

33

Kinderkens, noch eenen kleynen [tijt] ben ick by u. Ga naar margenoott Ghy sult my Ga naar margenoot42 soecken, ende gelijck ick den Ioden geseght hebbe, Ga naar margenoot43 Daer ick henen ga en kondt ghy niet komen, [alsoo] Ga naar margenoot44 segge ick u-lieden nu oock.

34

Ga naar margenootv Een Ga naar margenoot45 nieuw gebodt geve ick u, dat ghy malkanderen lief hebt. Gelijck ick u lief gehadt hebbe, dat oock ghy malkanderen lief hebt.

35

Ga naar margenootx Hier aen sullen sy alle bekennen, dat ghy Ga naar margenoot46 mijne discipelen zijt, soo ghy liefde hebt onder malkanderen.

36

Simon Petrus seyde tot hem, Heere, waer gaet ghy henen? Iesus antwoordde hem, Daer ick henen ga, en kondt ghy my nu niet volgen: Ga naar margenooty maer ghy sult my Ga naar margenoot47 namaels Ga naar margenoot48 volgen.

37

Petrus seyde tot hem, Heere, waerom en kan ick u nu niet volgen? Ga naar margenootz Ick sal mijn leven voor u setten.

38

Iesus antwoordde hem, Sult ghy u leven voor my setten? Ga naar margenoota Voorwaer, voorwaer segge ick u, de haen en sal niet Ga naar margenoot49 kraeijen, tot dat ghy my drie mael verloochent sult hebben.

margenoot1
Namel. ’s avonts voor sijn lijden ende sterven. Want Christus heeft het Pascha gehouden op den rechten tijt, na de instellinge Godts, maer de Ioden stelden het doen ter tijt uyt, op den volgenden dagh. De reden hier van siet in de aent. op Matth. 26. vers 20.
margenoota
Matth. 26.2. Marc. 14.1. Luce 22.1.
margenoot2
Namel. door sijne doot, opstandinge, ende hemelvaert.
margenoot3
Namel. van sijn leven: of, sonder ophouden, Ioan. 17. vers 12.
margenoot4
D. de maeltijt, in welcke ’t Paeschlam van haer gegeten was, alsoo dat sy noch saten aen de tafel, die noch niet opgenomen en was, vers 12. na welcke Christus daer na sijn Avontmael heeft ingestelt ende gehouden. Siet Luce 22.15, etc. Andere setten het over, Als het avontmael gehouden wiert.
margenootb
Luce 22.3. Ioan. 13.27.
margenoot5
Gr. geworpen.
margenootc
Matth. 11.27. Ioan. 3.35.
margenoot6
Dat is, in sijne macht gestelt, Matth. 28. vers 18.
margenootd
Ioan. 16.28.
margenoot7
Namelick, opperkleederen, gelijck dit woort dickwils genomen wort. Siet Matth. 5.40. ende Luce 6.29. Aldus plaghten de dienstknechten hare heeren te dienen. Siet Luce 17.8.
margenoot8
Namel. om te veerdiger te zijn tot desen dienst, ende met dese dwale de voeten te droogen.
margenoot9
Gr. wierp.
margenoot10
Ofte, waschvat.
margenoote
Matth. 3.14.
margenoot11
Namelick, die mijn Heere ende Meester zijt. Hoewel hy dit seght uyt eerbiedinge, soo is daer nochtans onverstant mede gemenght, alsoo Christus wil dat wy hem gehoorsamen, oock als ’t ons dunckt dat hy wat vreemts gebiedt.
margenoot12
D. waerom ick sulcks doe.
margenoot13
Namelick, als ick het u sal verklaert hebben, gelijck hy doet versen 13, 14.
margenoot14
D. nimmermeer sal ick dat toelaten.
margenoot15
Christus neemt gelegentheyt van het uyterlick wasschen, om te spreken van het geestelick wasschen, ofte reynigen der sonden, door sijn bloet ende geest, 1.Corinth. 6.11. Tit. 3.5. 1.Ioan. 1. versen 7, 8. gelijck hy dergelijcke occasien meermaels waerneemt.
margenoot16
Christus leert hier, gelijck de gene die in de badtstoven haer geheel lichaem gewasschen hebben, de voeten ook daer na moeten wasschen, dat alsoo oock sijne discipelen inwendelick door sijn bloet ende geest gewasschen zijnde, uyterlick oock hare gangen ende haer doen moeten reynigen.
margenootf
Ioan. 15.3.
margenoot17
D. gereynight door my van de sonde, ende heerschappije der selve. Rom. 6. versen 11, 12.
margenootg
Ioan. 6.64.
margenoot18
D. waer toe ick dit gedaen hebbe?
margenooth
Matth. 23.8, 10. 1.Corinth. 8.6. ende 12.3. Philip. 2.11.
margenoot19
Namel. in der waerheyt.
margenooti
Galat. 6.1, 2.
margenoot20
D. veel meer allerley diensten der liefde des noot zijnde malkanderen te betoonen, oock die van de geringhste anders plegen gedaen te worden, maer niet om sulcks als een Sacrament te gebruycken: alsoo dit Christi ooghmerck hier niet en is.
margenootk
1.Petr. 2.21. 1.Ioan. 2.6.
margenootl
Matth. 10.24. Luce 6.40. Ioan. 15.20.
margenoot21
Of, gesondene. Gr. Apostolos.
margenoot22
Namel. die ick u met mijn exempel geleert hebbe, als liefde, nederigheyt, ende onderlinge gedienstigheyt.
margenoot23
Namelick, dat ghy alle dat sult nakomen. Want Iudas en soude het niet doen, gelijck volght.
margenoot24
Namel. tot de eeuwige saligheyt, Ephes. 1.4.
margenoot25
D. die dagelicks aen mijn tafel is, ende met my omgaet.
margenootm
Psalm 41.10. Matth. 26.23. 1.Ioan. 2.19.
margenoot26
D. heeft hem vyandelick tegen my gestelt. siet de aent. op Psalm 41.10.
margenootn
Ioan. 14.29. ende 16.4.
margenoot27
Namel. de ware Messias ende Sone Godts, die alles te voren weet.
margenooto
Matth. 10.40. Luce 10.16.
margenootp
Matth. 26.21. Marc. 14.18. Luce 22.21. Actor. 1.17. 1.Ioan. 2.19.
margenoot28
D. in sijn gemoedt, door overdenckinge soo van de verraderije Iude, als van de straffe die hem daerom soude over komen.
margenootq
Ioan. 20.2. ende 21.7, 20.
margenoot29
Gr. was gelegen, Nam. na de wijse der oude, die aen de tafel niet en saten als wy, maer lagen op beddekens, op den elleboogh: soo dat Ioannis liggende naest Christum, bequamelick sijn hooft konde neygen na de borst Christi.
margenoot30
D. Ioannes, dien de Heere Christus bysonderlick lief hadde: alsoo beschrijft hy oock hemselven, Ioan. 21.20, 24.
margenoot31
D. neygende sijn hooft na de borst Christi, om in ’t stille ende secretelick te verstaen, wie de verrader soude zijn.
margenoot32
Namel. stillekens aen Ioannem alleen, gelijck blijckt vers 28.
margenoot33
Namelick, van Iuda ontfangen.
margenoot34
D. nam hem voorts geheel in, om sijne verraderije uyt te voeren, die hy te voren door des duyvels ingevinge belooft hadde aen de Overpriesters. Siet Luce 22.3. ende hier vers 2.
margenoot35
Dat is, voor hebt te doen. Met dese woorden en wil Christus niet gebieden dat Iudas in sijne verraderije soude voort gaen, maer geeft daer mede te kennen dat sijne verraderije hem bekent was, ende dat hy gewilligh was sulcks te lijden. Siet dergelijcke wijse van spreken Apoc. 22.11.
margenootr
Ioan. 12.6.
margenoot36
D. het gelt ontfingh, bewaerde ende uytgaf, dat Christo, tot sijn ende sijner discipelen onderhoudt, van Godtsalige vrouwen ende andre gegeven wiert, Luce 8.3.
margenoot37
D. tot de kosten om ’t feest voort uyt te houden.
margenoot38
Namel. na de Overpriesters ende Hooftmannen, om de verraderije in het werck te stellen.
margenoot39
D. nu is de tijt na by, dat ick door mijn lijden ende sterven den duyvel ende doot sal te niete doen, ende daer na in mijne heerlickheyt ingaen.
margenoot40
Of, overmits.
margenoot41
Dat is, door hem. Siet hier van d’aenteeckeninge op Ioan. 17.1.
margenoots
Ioan. 12.23. ende 17.1.
margenoott
Ioan. 7.34. ende 8.21.
margenoot42
D. na mijne tegenwoordigheyt verlangen.
margenoot43
Namel. in den hemel, daer ick binnen korten tijt sal opvaren, na mijne doot ende opstandinge.
margenoot44
Namelick, dat ghy voor desen tijt met my niet en kondt daer gaen. Siet Ioan. 8.21. ende hier vers 36.
margenootv
Levit. 19.18. Matth. 22.39. Ioan. 15.12. Ephes. 5.2. 1.Thessal. cap. 4. vers 9. 1.Petr. 4.8. 1.Ioan. 3.23. ende 4.21.
margenoot45
Dat is, nieuwelicks van my, door mijn leere ende exempel mijner bysondere liefde, verklaert ende versterckt, Ioan. cap. 15. vers 13. want het selve gebodt oock in den Ouden Testamente geweest is. Siet 1.Ioan. 2.7, 8. ende 2.Ioan. vers 5.
margenootx
1.Ioan. 2.5. ende cap. 4. vers 20.
margenoot46
Dat is, mijne rechte ende ware discipelen, die ick daer voor erkenne.
margenooty
Ioan. cap. 21. vers 18. 2.Petr. cap. 1. vers 14.
margenoot47
Namelick, als ghy uwen loop ende dienst sult volbracht hebben, ende in den geloove stercker sult zijn.
margenoot48
Namelick, door een gelijcke doot in mijne heerlickheyt, Ioan. cap. 21. vers 19.
margenootz
Matth. 26. vers 33. Marc. 14.29. Luce 22.33.
margenoota
Matth. cap. 26. vers 34. Marc. 14.30. Luce 22.34.
margenoot49
Dat is, sijn kraeijen desen nacht niet voleyndight hebben. Siet Matth. 26. vers 34. ende Marc. 14.30.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken