Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

1 Christus openbaert hem wederom aen sommige discipelen, daer sy vischten. 6 Zegentse met eenen seer grooten vischvangh, waer door sy hem worden kennende. 7 Petrus werpt hemselven in de zee om by hem te komen, ende de andere discipelen volgen hem met het schip. 9 Christus eet het middaghmael met haer. 15 ende vraeght Petrum tot drie mael toe, of hy hem lief hadde, ende beveelt hem sijne schapen te weyden. 18 Voorseght hem, met wat doot hy Godt verheerlicken soude. 20 Bestraft sijne vrage aengaende Ioannem. 24 Ioannes besluyt sijne Euangelische historie.

[Folio 55r]
[fol. 55r]

1

NA desen openbaerde Iesus hemselven wederom den discipelen aen de Ga naar margenoot1 zee van Tiberias. Ende hy openbaerde hem aldus:

2

Daer waren te samen Simon Petrus, ende Thomas Ga naar margenoot2 geseght Didymus, Ga naar margenoota ende Ga naar margenoot3 Nathanaël, die van Cana in Galilea was, Ga naar margenootb ende Ga naar margenoot4 de [sonen] Zebedei, ende twee andere Ga naar margenoot5 van sijne discipelen.

3

Simon Petrus seyde tot haer, Ick ga visschen. Sy seyden tot hem, Wy gaen oock met u. Sy gingen uyt ende Ga naar margenoot6 traden terstont in het schip, ende in dien nacht en vingen sy niets.

4

Ende als ’t nu morgenstont geworden was, stont Iesus op den oever: doch de discipelen en Ga naar margenoot7 wisten niet dat het Iesus was.

5

Iesus dan seyde tot haer, Kinderkens, hebt ghy niet eenige Ga naar margenoot8 toespijse? Sy antwoordden hem, Neen.

6

Ende hy seyde tot haer, Ga naar margenootc Werpt het net Ga naar margenoot9 aen de rechter zijde van het schip, ende ghy sult vinden. Sy wierpen het dan, ende en konden het selve niet meer trecken, van wegen de menighte der visschen.

7

De discipel dan Ga naar margenootd welcken Iesus Ga naar margenoot10 lief hadde, seyde tot Petrum, Het is de Heere. Simon Petrus dan hoorende dat het de Heere was, omgordde Ga naar margenoot11 het opperkleet, (want hy was Ga naar margenoot12 naeckt) ende wierp hemselven in de zee.

8

Ende de andere discipelen quamen met het scheepken (want sy en waren niet verre van het lant, maer ontrent twee hondert Ga naar margenoot13 ellen) Ga naar margenoot14 slepende het net met de visschen.

9

Als sy dan aen ’t lant gegaen waren, sagen sy een koolvyer liggen, ende Ga naar margenoot15 visch daer op liggen, ende broot.

10

Ga naar margenoote Iesus seyde tot haer, Brenght van de visschen die ghy nu gevangen hebt.

11

Simon Petrus gingh op, ende trock het net op ’t lant, vol groote visschen, [tot] hondert drie ende vijftigh: ende hoewel’er soo vele waren Ga naar margenoot16 soo en scheurde het net niet.

12

Iesus seyde tot haer, Komt herwaerts, houdt het middaghmael. Ende niemant van de discipelen Ga naar margenoot17 en durfde hem vragen, Wie zijt ghy? wetende dat het de Heere was.

13

Iesus dan quam, ende nam het broot, ende gaf het haer, ende den visch desgelijcks.

14

Dit was nu de derde mael, dat Iesus Ga naar margenoot18 sijnen discipelen geopenbaert is, na dat hy van den dooden opgeweckt was.

15

Doe sy dan het middaghmael gehouden hadden, seyde Iesus tot Simon Petrus, Simon Ga naar margenoot19 Iona [soon,] Ga naar margenoot20 hebt ghy my liever [kolom] Ga naar margenoot21 dan dese? Hy seyde tot hem, Ia, Heere, Ga naar margenoot22 ghy weet dat ick u lief hebbe. Hy seyde tot hem, Weydt mijne Ga naar margenoot23 lammeren.

16

Hy seyde wederom tot hem ten tweede mael, Simon Iona [soon,] ghy my lief? Hy seyde tot hem, Ia, Heere, ghy weet dat ick u lief hebbe. Hy seyde tot hem, Hoedt mijne schapen.

17

Hy seyde tot hem Ga naar margenoot24 ten derden mael, Simon Iona [soon,] hebt ghy my lief? Petrus wiert Ga naar margenoot25 bedroeft, om dat hy ten derden mael tot hem seyde, Hebt ghy my lief? ende seyde tot hem, Ga naar margenootf Heere ghy weet alle dingen, ghy weet dat ick u lief hebbe. Iesus seyde tot hem, Ga naar margenoot26 Weydt mijne schapen.

18

Ga naar margenootg Voorwaer, voorwaer segge ick u, doe ghy jonger waert, Ga naar margenoot27 gorddet ghy u selven, ende wandeldet al waer ghy wildet, maer wanneer ghy sult oudt geworden zijn, soo sult ghy uwe handen Ga naar margenoot28 uytstrecken, ende Ga naar margenoot29 een ander sal u Ga naar margenoot30 gorden, ende brengen waer ghy Ga naar margenoot31 niet en wilt.

19

Ga naar margenooth Ende dit seyde hy, beteeckenende met hoedanigen doot hy Ga naar margenoot32 Godt verheerlicken soude. Ende dit gesproken hebbende, seyde hy tot hem, Volght my.

20

Ende Petrus hem omkeerende sagh Ga naar margenooti den discipel volgen, Ga naar margenoot33 welcken Iesus lief hadde, die oock in ’t avontmael op sijne borst gevallen was, ende geseght hadde, Heere, wie is ’t die u Ga naar margenoot34 verraden sal?

21

Als Petrus desen sagh, seyde hy tot Iesum, Heere, maer wat Ga naar margenoot35 [sal] dese?

22

Iesus seyde tot hem, Indien ick wil dat hy Ga naar margenoot36 blijve tot dat ick kome, wat gaet het u aen? Volght ghy my.

23

Dit woort dan gingh uyt onder de broederen, dat dese discipel niet en soude sterven. Ende Iesus en hadde tot hem niet geseght, dat hy niet sterven en soude: maer, indien ick wil dat hy blijve tot dat ick kome, wat gaet het u aen?

24

Dese is Ga naar margenoot37 de discipel die van dese dingen getuyght, ende dese dingen geschreven heeft: ende Ga naar margenoot38 wy weten dat sijn getuygenisse Ga naar margenootk waerachtigh is.

25

Ga naar margenootl Ende daer zijn noch vele Ga naar margenoot39 andere dingen, die Iesus gedaen heeft, welcke soose Ga naar margenoot40 elck bysonder geschreven wierden, ick achte Ga naar margenoot41 dat oock de werelt selve de geschrevene boecken niet en soude vatten. Amen.

Het eynde des Heyligen Euangeliums, na [de beschrijvinge] JOANNIS.

margenoot1
Van dese zee ofte meyr siet d’aenteeck. Matth. 4.18. alwaerse genaemt wort de zee van Galileen: daer henen Christus sijne discipelen belast hadde na sijn doot te vertrecken, met belofte datse hem daer wederom levendigh souden sien, Matth. cap. 28. vers 10.
margenoot2
Namelick, in de Griecksche tale. siet Ioan. 11.16.
margenoota
Ioan. 1.46.
margenoot3
Een vermaert discipel Christi, een van de eerste, Ioan. 1. vers 46, etc.
margenootb
Matth. 4.21. Marc. 1.19.
margenoot4
Namelick, Iacobus ende Ioannes, Matth. 10.2.
margenoot5
Gr. uyt.
margenoot6
Gr. klommen op.
margenoot7
Het schijnt dat hare oogen hier voor eenen tijt gehouden zijn geweest, gelijck Luce 24.16. want sy en waren niet verre van den oever, vers 8.
margenoot8
Daer door wort verstaen al wat tot broot gegeten wort, ende voornamelick visch.
margenootc
Luce 5.4, 6, 7.
margenoot9
D. aen het stierboort van het schip. Want dat is aen de rechter hant van de gene die aen het roer staet.
margenootd
Ioan. 13.23. ende 20.2.
margenoot10
D. Ioannes. Siet versen 20, 24.
margenoot11
Gr. Ependytes, ’t welck een kleet beteeckent, dat men boven d’andre aendoet. Sommige meynen dat dit een linnen overtrecksel geweest is, het welck hy omgegort heeft om beter te konnen swemmen, ofte door ’t water te gaen, alsoo hy niet verre van het lant was.
margenoot12
Namelick, eer hy ’t selve aentrock: niet wel geheel, alsoo hy sonder twijfel yet aengehadt heeft, om sijne schaemte te bedecken.
margenoot13
Gr. cubiten, D. ontrent sestigh schreden, elcke schrede van vijf voeten. siet Matth. 6.27.
margenoot14
Namelick, na het lant, om dat het te swaer was, in het schip op te trecken.
margenoot15
Gr. opsarion: wat dit woort eygentlick beteeckent, siet Ioan. 6.9.
margenoote
Luce 24.41.
margenoot16
’t Welck geschiet is door de Goddelicke kracht Christi, om ’t wonderwerck te vergrooten.
margenoot17
Namel. uyt schaemte, om niet te schijnen meer te twijfelen dat hy waerlick opgestaen was.
margenoot18
Namelick, allen, ofte velen discipelen by een vergadert zijnde: want hy hadde hem in het bysonder aen de een ende de ander meermaels geopenbaert. Siet hier voor Ioan. 20. versen 19, 26.
margenoot19
Siet Matth. cap. 16. vers 17.
margenoot20
Namelick, gelijck ghy te voren meyndet, ende roemdet, Matth. cap. 26. vers 33. Luce cap. 22. vers 33. ende nochtans my drie mael hebt verloochent.
margenoot21
Namelick, my liefhebben.
margenoot22
D. niet tegenstaende mijnen voorgaenden val, daer van ick hertelick berouw hebbe, ende het welcken ick vertrouwe dat ghy my vergeven hebt, soo weet ghy, al is ’t dat de belijdenisse uyt swackheyt heeft opgehouden in mijne mont, dat nochtans mijne liefde tegen u niet en heeft opgehouden in mijn herte.
margenoot23
Beyde woorden lammeren ende schapen beteeckenen eenerley saken, namelick, de lidtmaten van Christi Kercke, gelijck men kan sien uyt de vergelijckinge van Matth. 10.16. Luce 10.3. Hoewel sommige meynen dat door de lammeren de teere Christenen, ende door de schapen, die stercker in den geloove zijn, verstaen souden worden, Iesa. 40.11.
margenoot24
Overmits Petrus met drie mael Christum te verloochenen, hemselven onweerdigh gemaeckt hadde des Apostel-ampts, soo treckt hy hier wederom drie mael dese belijdenisse uyt hem, om daer mede hem wederom in sijn ampt te bevestigen, ende niet om daer mede tot een Hooft der Kercke ende boven de andere Apostelen te stellen.
margenoot25
Namelick, om dat hy meynde, dat Christus met dit drie mael vragen aen sijne liefde scheen te twijfelen.
margenootf
Ioan. 16.30.
margenoot26
’t Selve dat hier Petro wort bevolen, dat wort oock belast allen den Dienaren des Heyligen Euangeliums, Actor. 20. vers 28. 1.Petr. 5. vers 2. Hoewel Petrus aen geen sekere gemeynte of plaetse verbonden was, gelijck oock de andere Apostelen niet en waren, Matt. 28.19. Marc. 16.15, 20. die met Petro eenerley last ende macht ontfangen hebben. Siet Ioan. 20.23. Apoc. 21. vers 14.
margenootg
Ioan. 13.36. Actor. 12.3. 2.Petr. 1.14.
margenoot27
Dit wort geseght na de wijse van die volckeren, die lange kleederen droegen, welcke sy opschorteden met eenen gordel, als sy ergens wilden henen reysen, of haer tot eenigh werck bereydden. Siet 2.Reg. 9.1. Luce 17. vers 8. Ioan. cap. 13. vers 4.
margenoot28
Namelick, om gebonden te worden.
margenoot29
Namelick, de scherprechter.
margenoot30
D. binden ende koorden, om gedoot te worden.
margenoot31
Namel. na de natuerlicke genegentheyt, die den doot altijt ontsiet. Want anders heeft Petrus oock ’t selve gewillighlick ende met blijdtschap geleden.
margenooth
2.Petr. 1.14.
margenoot32
Dat is, met wat lijden hy de leere des Euangeliums tot Godes eere bevestigen soude.
margenooti
Ioan. 13.23. ende 20.2. ende 21.7.
margenoot33
D. Ioannem den Euangelist. Siet vers 24.
margenoot34
Gr. verraet.
margenoot35
Namelick, over komen: Dat is, met wat doot sal hy Godt verheerlicken.
margenoot36
Namelick, levendigh tot mijne laetste toekomste.
margenoot37
Namelick, Ioannes de Euangelist.
margenoot38
Namelick, niet alleen ick, maer oock alle de discipelen Christi, ende de geheele gemeynte.
margenootk
Ioan. 19.35.
margenootl
Ioan. 20.30.
margenoot39
Namelick, mirakelen, ende bysondere daden Christi: want andersins dat alle leerstucken ter saligheyt noodigh beschreven zijn, blijckt Ioan. cap. 20. vers 31.
margenoot40
Gr. na een.
margenoot41
Dit is een figuerlicke maniere van spreken, waer door een overgroote menighte beteeckent wort.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken