Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[Folio 72v]
[fol. 72v]

Het xxvij. Capittel.

1 Paulus wort door den Hooftman Iulius gesonden na Roomen, met andere gevangens. 2 ende met deselve in een Adramyttenisch schip gegaen zijnde, vergeselschapt met Aristarcho, 3 komt tot Sidon. 4 Vaert voorby Cypren. 5 komt tot Myra. 6 Van daer varen sy met een schip van Alexandrien, voorby Cnidus ende Creta, tot Schoonehavens. 9 alwaer Paulus den Hooftman raet voor eenen tijt te verblijven om de ongelegentheyt des tijts. 11 Maer de Hooftman den schipper ende stierman meer geloovende, vaert voort. 13 Sy varen voorby Creta, ende krijgen een groot tempeest. 16 komen aen het eylant Clauda. 17 ende worden genootsaeckt door tempeest het goet uyt het schip te werpen. 21 Paulus vermaent haer goets moedts te zijn, alsoo Godt door eenen Engel hem te kennen gegeven hadde, dat niemant van haer en soude vergaen. 29 Sy werpen vier anckers uyt. 30 De schippers soecken uyt het schip met den boot te vluchten. 31 het welck Paulus verhindert. 33 Het volck lange gevast hebbende nuttight op de vermaninge Pauli spijse. 38 ende werpt het koorn over boort. 41 Het schip vergaet. 42 De soldaten willen de gevangens dooden, het welck de Hooftman verhindert. 43 ende het volck swemt aen lant.

1

ENde als het Ga naar margenoot1 besloten was, dat Ga naar margenoot2 wy na Italien souden afvaren, leverden sy Paulum, ende eenige andere gevangene over, aen eenen Hooftman over hondert, met name Iulius, van de Ga naar margenoot3 Keyserlicke Ga naar margenoot4 bende.

2

Ga naar margenoota Ende wy in een Ga naar margenoot5 Adramyttenisch schip gegaen zijnde, alsoo wy de plaetsen langhs Ga naar margenoot6 Asien Ga naar margenoot7 bevaren souden, voeren wy af: ende Ga naar margenoot8 Aristarchus de Macedonier van Ga naar margenoot9 Thessalonica was met ons.

3

Ende des anderen [daeghs] quamen wy aen te Ga naar margenoot10 Sidon. Ende Iulius Ga naar margenootb vriendelick met Paulo handelende, liet [hem] toe tot Ga naar margenoot11 de vrienden te gaen, om [van haer] Ga naar margenoot12 besorght te worden.

4

Ende van daer afgevaren zijnde, voeren wy Ga naar margenoot13 onder Cypren henen, om dat de winden [ons] tegen waren.

5

Ende de zee die langhs Ga naar margenoot14 Cilicien ende Ga naar margenoot15 Pamphylien is, doorgevaren zijnde, quamen wy aen tot Ga naar margenoot16 Myra in Lycien.

6

Ende de Hooftman aldaer een schip gevonden hebbende van Ga naar margenoot17 Alexandrien, dat na Italien voer, dede ons in het selve over gaen.

7

Ende als wy vele dagen langhsamelick voort voeren, ende nauwelicks tegen over Ga naar margenoot18 Cnidus gekomen waren, overmits het ons de wint niet toe en liet, soo voeren wy onder Ga naar margenoot19 Creta henen tegen over Ga naar margenoot20 Salmone.

8

Ende het selve nauwlicks voorby zeylende, quamen wy in een seker plaetse genaemt Ga naar margenoot21 Schoonehavens, daer de stadt Lasea Ga naar margenoot22 naby was.

9

Ende als vele tijt verloopen, ende de vaert nu sorgelick was, om dat oock Ga naar margenoot23 de vasten nu voorby was, vermaendese Paulus,

10

Ende seyde tot haer, Mannen, ick Ga naar margenoot24 sie dat de vaert sal geschieden met hinder [kolom] ende groote schade niet alleen van de ladinge ende van het schip, maer oock Ga naar margenoot25 van ons leven.

11

Doch de Hooftman Ga naar margenoot26 geloofde meer den stierman ende den schipper, dan het gene van Paulo geseght wiert.

12

Ende alsoo de haven ongelegen was om te overwinteren, vondt het meerder [deel] geraden oock van daer te varen, of sy eenighsins te Phenix konden aenkomen om te overwinteren, Ga naar margenoot27 zijnde een haven in Creta, Ga naar margenoot28 streckende Ga naar margenoot29 tegen het zuydwesten ende tegen het noordwesten.

13

Ende alsoo den zuyden wint sachtelick waeyde, meynden sy haer voornemen verkregen te hebben, ende afgevaren zijnde zeylden sy dicht voorby Creta henen.

14

Maer niet lange daer na sloegh Ga naar margenoot30 tegen het selve eenen Ga naar margenoot31 stormwint genaemt Ga naar margenoot32 Euroclydon.

15

Ende als het schip daer mede wech geruckt wiert, ende niet en konde tegen de wint Ga naar margenoot33 opzeylen, Ga naar margenoot34 gaven wy het op, ende dreven henen.

16

Ende loopende onder een seker eylandeken, genaemt Ga naar margenoot35 Clauda, en konden wy nauwelicks des boots machtigh worden.

17

Den welcken opgehaelt hebbende, gebruyckten sy [alle] behulpselen, het schip Ga naar margenoot36 ondergordende: ende alsoo sy vreesden dat sy op Ga naar margenoot37 de [drooghte] Syrtis vervallen souden, streken sy Ga naar margenoot38 het zeyl, ende dreven alsoo henen.

18

Ende alsoo wy van het onweder geweldelick geslingert wierden, deden sy des volgenden [daeghs] Ga naar margenoot39 eenen uytworp:

19

Ende den derden [dagh] wierpen wy met onse eygene handen des schips Ga naar margenoot40 gereetschap uyt.

20

Ende als noch sonne noch gesternten en verschenen in vele dagen, ende geen kleyn onweder Ga naar margenoot41 [ons] druckte, soo wiert [ons] voorts alle hope, van behouden te worden, benomen.

21

Ende als men Ga naar margenoot42 langen tijt Ga naar margenoot43 sonder eten geweest was, doe stont Paulus [op] in het midden van haer, ende seyde, O mannen, men behoorde my wel gehoor gegeven te hebben, ende van Creta niet afgevaren te zijn, ende dit hinder, ende dese schade Ga naar margenoot44 verhoedt te hebben:

22

Doch als nu vermane ick u-lieden goets moedts te zijn: want daer en sal geen verlies geschieden van [yemants] Ga naar margenoot45 leven onder u, maer alleen van het schip.

23

Want desen selven nacht heeft by my gestaen een Engel Godts, Ga naar margenoot46 wiens ick ben, welcken oock ick diene,

24

Seggende, En vreest niet Paule, ghy moet voor den Keyser Ga naar margenoot47 gestelt worden: ende siet, Ga naar margenoot48 Godt heeft u geschoncken alle die met u varen.

25

Daerom zijt goets moedts, mannen: want ick geloove Gode, dat het alsoo zijn sal, gelijckerwijs het my geseght is.

26

Doch wy moeten op een seker Ga naar margenootc eylant vervallen.

27

Als nu de veertiende nacht gekomen was, Ga naar margenoot49 alsoo wy in de Ga naar margenoot50 Adriatische zee herwaerts ende derwaerts gedreven wierden, ontrent het midden des nachts, vermoedden de schiplieden dat haer eenigh lant naerderde.

28

Ende het dieploot uytgeworpen hebbende, vonden sy Ga naar margenoot51 twintigh vademen:

[Folio 73r]
[fol. 73r]

ende een weynigh voortgevaren zijnde, wierpen sy wederom het dieploot uyt, ende vonden vijftien vademen.

29

Ende vreesende dat sy ergens op Ga naar margenoot52 harde plaetsen vervallen mochten, wierpen sy vier anckers van het achterschip uyt, ende wenschten dat het dagh wierde.

30

Maer als de schiplieden sochten uyt het schip te vlieden, ende den boot Ga naar margenoot53 neder lieten in de zee, onder den schijn als of sy uyt Ga naar margenoot54 het voorschip de anckers souden Ga naar margenoot55 uyt brengen,

31

Seyde Paulus tot den Hooftman, ende tot de krijghsknechten, Indien dese in het schip niet en blijven, Ga naar margenoot56 ghy en kondt niet behouden worden.

32

Doe hieuwen de krijghsknechten de touwen af van den boot, ende lieten hem afvallen.

33

Ende ondertusschen dat het dagh soude worden, vermaende Paulus [haer] alle, dat sy souden Ga naar margenoot57 spijse nemen: ende seyde, Het is heden de veertiende dagh dat ghy verwachtende blijft sonder eten, ende Ga naar margenoot58 niet en hebt genomen:

34

Daerom vermane ick u spijse te nemen: want dat dient Ga naar margenoot59 tot uwer behoudinge: want niemanden van u Ga naar margenootd en sal Ga naar margenoot60 een hayr van den hoofde vallen.

35

Ende als hy dit geseght ende broot genomen hadde, Ga naar margenoote Ga naar margenoot61 danckte hy Godt in aller tegenwoordigheyt: ende [het selve] gebroken hebbende begon hy te eten.

36

Ende sy alle goets moedts geworden zijnde, namen oock selve Ga naar margenoot62 spijse.

37

Wy waren nu in het schip in alles twee hondert ses ende seventigh Ga naar margenoot63 zielen.

38

Ende als sy met spijse verzadight waren, lichteden sy het schip, ende wierpen het koren uyt in de zee.

39

Ende doe het dagh wiert en kenden sy het lant niet: maer sy merckten Ga naar margenoot64 eenen sekeren inham die eenen Ga naar margenoot65 oever hadde, tegen den welcken sy geraden vonden, soo sy konden, het schip aen te setten.

40

Ende als sy Ga naar margenoot66 de anckers opgehaelt hadden, gaven sy [het schip] de zee over, met eenen Ga naar margenoot67 de roerbanden los makende: ende het razeyl na den wint opgehaelt hebbende, hielden sy het na den oever toe.

41

Ga naar margenootf Maer vervallende op Ga naar margenoot68 een plaetse die de zee aen beyde zijden hadde, setteden sy het schip daer op: ende het voorschip vast sittende bleef onbewegelick, maer het achterschip brack van het gewelt Ga naar margenoot69 der baren.

42

De Ga naar margenoot70 raetslagh nu der krijghslieden was, dat sy de gevangene souden dooden, op dat niemant ontswommen zijnde en soude ontvlieden.

43

Maer de Hooftman, willende Paulum behouden, belettede haer dat voornemen, ende beval dat de gene die swemmen konden, haer eerst souden afwerpen, ende te lande komen:

44

Ende Ga naar margenoot71 d’andere, sommige op plancken, ende sommige op eenige [stucken] van het schip. Ende alsoo is het geschiet dat sy alle behouden aen het lant gekomen zijn.

margenoot1
Namelick, van Festo, ende sijnen Raet, Actor. cap. 25. vers 12.
margenoot2
Hier uyt, ende uyt het volgende verhael, blijckt dat oock Lucas, die dese handelingen heeft beschreven, in Pauli geselschap op dese geheele reyse geweest is.
margenoot3
Gr. Sebastes, dat is, Augustische.
margenoot4
Van dit woort siet Actor. 10.1. Dese Iulius wort geseght een Hooftman van dese bende te zijn, om dat hy over een compagnie bevel hadde, die onder des Keysers guarde behoorde, die daerom hier toe oock schijnt verkoren te zijn, op dat de gevangene onder sijn opsicht te beter bewaert, ende in des Keysers handen gelevert souden worden.
margenoota
2.Cor. 11.25.
margenoot5
Namel. dat te Adramytten te huys behoorde: welck is een stadt in Misien tegen over Mytilenen.
margenoot6
Namelick, kleyn Asien, in het welck Misien oock gelegen was.
margenoot7
Namel. volgens het voornemen: hoewel sy om de tegenwinden eenen anderen kours hebben moeten nemen, gelijck uyt het volgende verhael blijckt.
margenoot8
Dese was een aensienlick man, die Paulum van daer is gevolght, welcke oock in vele reysen met Paulo groote swarigheden heeft uytgestaen, gelijck te sien is Actor. 19. vers 29. ende 20.4. die oock Paulo in dese gevangenisse tot Roomen toe geselschap gehouden heeft, als mede gevangen soo het schijnt, ofte die te Roomen gekomen zijnde nevens Paulum is gevangen geset, gelijck blijckt Coloss. cap. 4. vers 10.
margenoot9
Van dese stadt siet Actor. 17.1.
margenoot10
Een stadt in Phenicien: waer van siet Matth. 11.21. Actor. 12.20.
margenootb
Actor. 24.23. ende 28.16.
margenoot11
Dat is, de discipelen ofte eenige onder haer.
margenoot12
Dat is, alle gemack ende verquickinge aengedaen te worden, ofte oock van eenige dingen voorsien tot meerder gemack op de reyse noodigh.
margenoot13
Ofte, beneden Cypren. Van dit eylant siet Actor. cap. 11. vers 19. ende 13.4.
margenoot14
Dit was een lantschap in kleyn Asien, gelegen aen de middelantsche zee tusschen Syrien ende Pamphylien, Actor. cap. 6. vers 9. ende cap. 15. versen 23, 41.
margenoot15
Van dit lantschap siet oock Actor. cap. 2. vers 10. ende 13.13. ende 14.24.
margenoot16
Een stadt in het lant van Lycien, het welck aen Pamphylien paelde, daer dit eerste schip schijnt sijn reyse voldaen te hebben.
margenoot17
De Hooftstadt van Egypten ende Libyen, welck schip uyt Egypten tot Myra was gekomen, om van daer voort na Italien te varen.
margenoot18
Een eylant in de middelantsche zee, tegen over Carien: andere nemen het voor eenen uytstekenden hoeck van Carien, tegen over Creta.
margenoot19
Een eylant in deselve zee, hedendaeghs Candien genaemt. Siet van het selve Titum cap. 1. vers 5.
margenoot20
Een uytstekende hoeck van Creta tegen het Oosten.
margenoot21
Ofte, Goedehavens, heden noch Boniporto genaemt, een stadt in Creta, van de bequaemheyt harer haven alsoo geheeten.
margenoot22
Maer wat meerder lantwaerts in, gelijck Plinius getuyght, lib. 4. cap. 12. Doch hy noemt die Lasos.
margenoot23
Namelick, de jaerlicksche vasten der Ioden, op welcke de versoeninge des geheelen volcks door den Hoogenpriester in het Heylige der heyligen geschiedde, gelijck te sien is Levit. cap. 16. vers 29. ende cap. 23. vers 27. welcke dagh was de tiende der sevender maent, die ten deele met onsen September, ten deele met onsen October over een quam: soo dat den tienden dagh quam ontrent het begin van October, na welcke maent de zee by de oude niet en wiert bevaren, tot het beginsel van Martius toe, om de kortheyt der dagen ende de tempeesten, die tusschen dien tijt veel zijn. Siet Veget. de re milit. lib. 4. cap. 39. Het welck dan geen gemeynschap en heeft met de vasten-tijden die sommige hedensdaeghs houden, die lange na der Apostelen tijden in de oude Kercke niet bekent en zijn geweest.
margenoot24
Namel. niet alleen uyt de gelegentheyt des tijts, maer insonderheyt door ingevinge van Godts Geest.
margenoot25
Gr. van onse zielen.
margenoot26
Namelick, die schijnen gemeynt te hebben datter noch eenige dagen over waren, om binnen deselve in een ander haven te konnen komen: insonderheyt alsoo de wint haer diende.
margenoot27
Dit wort hier by gevoeght, op dat men niet en soude meynen dat hy van Phenicien in Syrien sprack.
margenoot28
Gr. siende.
margenoot29
D. krom gelegen gelijck een halve mane, ende daerom bevrijt van alle winden.
margenoot30
Namel. eylant Creta: het schip van het selve door desen wint afgedreven zijnde.
margenoot31
Of, draeywint, wervelwint.
margenoot32
Dat is, een oostelicke wint, die geweldige baren verweckt.
margenoot33
Gr. tegen oogen.
margenoot34
D. lieten wy het drijven op Godts genade, daer het de wint henen dreef.
margenoot35
Een eylandeken aen het eynde van Creta tegen ’t Westen, nu Gozo genaemt.
margenoot36
Namelick, met kabels ende touwen, die sy onder den kiel door brachten, om de zijden van het schip te vaster aen malkanderen te binden, tegen het gewelt der baren.
margenoot37
Een sorgelicke drooghte, ofte plate, van welzant, ende vol draeyingen, onder Africa in de middelantsche zee gelegen.
margenoot38
Gr. het vat, gelijck Actor. 10.11. Waer door het zeyl met den spriet ende de aenhangende touwen verstaen wort.
margenoot39
Namel. van den last, ofte de koopmanschap, die in het schip was, om het schip te lichten.
margenoot40
Namelick, van ballast, touwen, kabels, riemen, kisten, etc. het gene overtolligh in ’t schip was. Want dat sy het nootsakelicke noch behouden hebben, blijckt uyt versen 28, 29, 30, etc.
margenoot41
Gr. op ons lagh.
margenoot42
Namelick, ontrent veertien dagen, vers 33.
margenoot43
D. sonder ordinaris mael te houden, van wegen de vreese des doots, ende het slingeren van het schip.
margenoot44
Gr. gewonnen te hebben, D. voorgekomen te hebben.
margenoot45
Gr. ziele.
margenoot46
Namel. Godts Apostel, ofte dienstknecht ick ben.
margenoot47
Ofte, staen, u stellen.
margenoot48
Dat is, heeft haer het leven gegeven om uwent wille. Siet dergelijcke Genes. c. 18. vers 32. ende 19.21.
margenootc
Actor. 28.1.
margenoot49
Ofte, dat wy.
margenoot50
Gr. Adria, welcke is eygentlick die zee, die hedendaeghs Golfo di Venetia genaemt wort: maer wort oock dickwils by de Oude, gelijck oock hier, breeder genomen, voor dat deel der middelantsche zee, het welck oock boven dien de zee van Sicilien ende Ionien begrijpt. Siet Strabo lib. 7.
margenoot51
Namelick, diepte tot de gront.
margenoot52
Ofte, scherpe, klipachtige.
margenoot53
Namelick, die sy te voren in ’t schip opgehaelt hadden, vers 17.
margenoot54
D. het voorste deel des schips.
margenoot55
Gr. uytstrecken.
margenoot56
Want hoewel Godt Paulo door sijnen Engel belooft hadde, dat niemant uyt het schip en soude vergaen, vers 24. nochtans en worden daer mede de middelen niet wech genomen, daer door Godt dese sijne belofte wilde uytvoeren. Ende die daer in nalatigh is, die en gelooft Godt niet, maer versoeckt Godt.
margenoot57
Gr. voedsel.
margenoot58
D. als niet, seer weynigh: ofte, geen mael en hebt gehouden, gelijck vers 21. want anders en kan een gesont mensche (gelijck de medicijns getuygen) over de seven dagen niet wel vasten sonder sterven.
margenoot59
N. om sterckte te hebben in ’t regeeren van ’t schip, ende om u selven te konnen helpen, als wy ons selven moeten salveeren.
margenootd
Matth. 10.30.
margenoot60
D. en sal eenige schade lijden aen sijn leven of gesontheyt. Hebr. siet 1.Reg. 1. vers 52.
margenoote
1.Sam. 9.13. Ioan. 6.11. 1.Tim. 4.3.
margenoot61
N. voor de weldaet die haer Godt noch dede van spijse te hebben, ende die te konnen genieten tot versterckinge van hare krachten, gelijck oock Christus gewent was te doen, Matth. 14. vers 19. Ioan. 6.11. ende Paulus alle Christenen vermaent, 1.Timoth. 4.4, 5.
margenoot62
Gr. voedsel.
margenoot63
D. menschen, persoonen, Actor. 2. vers 41. ende 7.14. Rom. 13.1.
margenoot64
Gr. eenen schoot, ofte, boesem.
margenoot65
Ofte, strant.
margenoot66
Ofte, de anckers afgehouwen hadden, lieten sy die in de zee.
margenoot67
Namelick, met welcke sy te voren ’t roer vast gemaeckt hadden, doe ’t schip op Godts genade dreef, tegen het slingeren van de zee.
margenootf
2.Corinth. 11.25.
margenoot68
D. eenen uytstekenden oever ofte punct, die nochtans voor aen onder water lagh, daer sy het schip op stierden.
margenoot69
Namelick, die tegen het achterschip geweldelick aensloegen.
margenoot70
Dat is, raet, advijs, voornemen. Soo lichtelick hadden sy vergeten, dat sy door Paulum het leven behouden hadden, het welck een groote ondanckbaerheyt was, die de Hooftman met rechte heeft wederstaen.
margenoot71
Namelick, beval hy te lande te komen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken