Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Stem. Jaargang 1 (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Stem. Jaargang 1
Afbeelding van De Stem. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Stem. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.81 MB)

Scans (29.40 MB)

ebook (5.11 MB)

XML (1.93 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Stem. Jaargang 1

(1921)– [tijdschrift] Stem, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 268]
[p. 268]

Sonnetten

I

 
Het raam staat open naar het geurend land,
 
In wijden schoonen zomernacht verdronken;
 
Van 't werk, dat even poost, ziet éen de vonken
 
Der sterren met een lach, en weer ter hand
 
 
 
Neemt hij den keten, hem zoo pas ontzonken, -
 
De goudsmid buigt en bindt den schakelband,
 
En elke schalm draagt mee den hemelbrand,
 
Aan elke heeft hij mee zijn ziel geschonken.
 
 
 
De morgen gloeit, de wind is speels gezind,
 
Ziehier het werk; de goudsmid wacht zijn loon,
 
Zijn vreugde droeg hij door den morgenwind.
 
 
 
Hij knielt en legt het in der liefste schoot.
 
Zij glimlacht slechts en mijmert voort ‘Hoe schoon -’
 
Dan keert hij en hij acht zijn loon zeer groot.
[pagina 269]
[p. 269]

II

 
Is dit nu werklijkheid: hier aan mijn knie
 
Uw hoofd en in mijn hand Uw handen samen;
 
Is dat de deur, waardoor wij beiden kwamen,
 
En deze stonde, in wat voor tijd rust die?
 
 
 
En zijn zij werkelijk, de teedre namen,
 
Die 'k hoor en zeg, wanneer ik u daar zie,
 
Wijl over oogen, haar en wang, die drie
 
Een avondgoud valt door onze open ramen?
 
 
 
Of droom ik dit? Maar wie, wie zei me ook weer,
 
Dat droomen warer zijn dan wat soms heet
 
De werklijkheid? Dan is mijn droom meer waar.
 
 
 
Zoo komt ge en gaat en keert hier altijd weer,
 
En kus ik u, terwijl 'k den droom vergeet,
 
En leg mijn hand, als werklijk, op uw haar.
[pagina 270]
[p. 270]

III

 
Ik ga en zoek de wegen in het bosch,
 
Die wij in onzen zomer samen gingen,
 
Maar wegen zijn nog slechts herinneringen;
 
Ach, hoe vergat uw lichte treden 't mos...
 
 
 
Een vogeltje begint ijlings te zingen
 
En om zijn zang speelt 't loover dicht en los;
 
Wat weet dat vogeltje hoe eens een blos
 
Uw bleekheid ongewild en zalig wou verdringen.
 
 
 
Heeft alles dan die heugenis verloren,
 
Is er geen pad, waar ik 't verleden speur,
 
Is er geen stem mijn eenzaamheid tot troost?
 
 
 
‘Gij bittre dwaas, kunt gij niet beter hooren?
 
Wat ge in U draagt stelt nimmer U te leur,
 
't Is hier noch daar, én alom, onverpoosd.’
[pagina 271]
[p. 271]

IV

 
Waarheen verzwerft gij nu, mijn ziel, waarheen?
 
De wind bedwingt zijn al te driftgen wil
 
En legt in 't Bosch zijn dolle luimen stil.
 
In dit geruisch, dat met het zonlicht éen,
 
 
 
- Is het muziek of glans? wie noemt 't verschil? -
 
Zich toonde en sprak en zong toen het verscheen,
 
Waarheen verzwerft gij nu, mijn ziel, waarheen?
 
Met 't schoon geluid is 't meerdere ook op til:
 
 
 
‘En weet gij niet, dat niets mijn zwerftocht bant,
 
En weet gij niet, dat nergens is mijn rust,
 
En weet gij niet, dat me altijd overal
 
 
 
Eén roepen roept van dit naar 't ander land,
 
Van kust naar zee, van zee naar nieuwe kust,
 
Van haar, die tot ik kom, mij wachten zal?’
[pagina 272]
[p. 272]

V

 
Zij zeiden: ‘Zwijg,’ - en eenzaam en beroofd
 
Van wat U riep, verging mij uur aan uur,
 
Dan zien zij, hoe ik in de verten tuur
 
Naar 't eender doel, en winden om mijn hoofd
 
 
 
Den sluier, die verblindt, dat zonder stuur
 
Ik tastend ga waar 't lichten is gedoofd,
 
Zij zeiden: ‘blijf - zoo hebt gij het beloofd’
 
En sloegen mij in keetnen aan den muur.
 
 
 
Hier lig ik nu, de nacht wijkt slechts voor nacht,
 
De vrijheid derf ik, 't lachen en de zon,
 
Hard slaan de ketens, ramlend aan den grond -
 
 
 
En toch ruischt in mij 't leven als een bron.
 
En toch heb 'k U nog elk minuut verwacht
 
En is er niets dat mijne liefde bond.
[pagina 273]
[p. 273]

VI

 
Zij zeiden mij dat 't zomer was; de rozen
 
Hadden nog nooit zoo schoon en vol gebloeid.
 
Zij zeiden: zie hoe of de hemel groeit
 
Hoog boven de aarde, wind- en wolkenlooze.
 
 
 
En dan: hoe er een schaarsche vogel roeit
 
Avond en stilte binnen, nu een brooze
 
Geluidloosheid voor woord heeft kleur gekozen
 
En lila, goud en rood de kim ontgloeit.
 
 
 
Zij zeiden 't mij; ik werd het niet gewaar,
 
Ik schreed door duistre wouden en de wind
 
Veegde de bladerbaan met wild gehuil.
 
 
 
Maar uit dien nacht slaat soms een vlammentuil -
 
Mijn nacht, meer dan de zomerdag bemind
 
Ik laat hem niet, want Gij, Mijn Licht, zijt daar.
 
* * *

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken