Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Stem. Jaargang 18 (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Stem. Jaargang 18
Afbeelding van De Stem. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Stem. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.10 MB)

Scans (10.67 MB)

ebook (5.11 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Stem. Jaargang 18

(1938)– [tijdschrift] Stem, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 201]
[p. 201]

Critisch bulletin

Revolutionnaire heiligen
Charles Plisnier, Faux passeports Editions Corréa, Paris, 1937

Natuurlijk was de eerste vraag die ik me na lezing van ‘Faux Passeports’ stelde, of dit boek den Goncourtprijs die het kreeg, ook verdiende. Ik geloof het wel, en in ieder geval verdient Plisnier, als eerste Belg, den prijs voor zijn tweetal: het ten slotte vorig jaar verworpen ‘Mariages’ en dit nieuwe werk. Want ‘Mariages’ was een grootsch opgezet boek, met eigenlijk weinig interessante personagiën; dit ‘Faux Passeports’ valt minder op door grootsche allure, maar het heeft een zeer belangwekkenden inhoud, het is een portrettengalerij van moderne revolutionnaire typen. Al is de schrijver geen communist, hij heeft ons in zijn werk een bescheiden hagiographie van de heiligen der maatschappelijk revolutionnaire beweging geschonken.

Plisnier heeft ware romanschrijverskwaliteiten. Daaronder reken ik in de eerste plaats dat hij tegenover mensch, maatschappij en leven, tegenover stad, buiten, straat en huis in de verhouding staat die Goethe deed uitspreken: ‘Wo Ihr es nehmt, da ist es interessant’. Dus: geboeide belangstelling. Verder beschikt Plisnier over goede oogen. Hij kan niet slechts, hij moét waarnemen en doet dat goed. Hij overziet vlug een kamer en leest er een mensch uit af. Een bijzonder goede romancier-hoedanigheid, waarin de grootsten, Dickens, Flaubert, Maupassant uitmuntten. ‘Je m'assis. Nous fumâmes. Niouta fit du thé. Je pris possession de cette chambre, dont chaque détail s'inscrivit en moi. Sur le lavabo couvert d'un numéro de la Pravda, le petit réchaud à gaz qui brûlait; des tas de livres sous le lit, contre le divan, sur le bord de la fenêtre, sur la table qui semblait devoir céder à ce poids. Le bruit amorti des roues sur la neige venait à travers les doubles fenêtres.’ Geen schoone beschrijving, maar voldoende. U ziet de behoefte van den romancier zijn menschen in hun sfeer te zetten. Dan heeft Plisnier er lust in, en verstaat ook de kunst om physionomieën te bestudeeren en te schetsen. Ook deze behoefte openbaart me den waren romanschrijver, meer dan het zoeken naar ‘het nieuwe proza’. Ziedaar een romancier-getuigenis: ‘Dans les meetings il y a toujours au premier rang quelque auditeur dont les yeux brûlent, dont les lèvres, à mesure, tant il vit vos paroles, forment les mots que vous formez, et qui demeure sous l'orage des

[pagina 202]
[p. 202]

applaudissements populaires, immobile, comme frappé d'une paralysante exaltation. On le voit alors se glisser dans la foule, seul fuir lentement, regagner sa table, sa lampe, on ne sait quel accueil inconnu.’ Dat begint te lijken op wat ik: ‘grande race’ noem.

Maar deze belangstelling, deze observatie-onrust, die den waren romancier ‘demoniseert’, is nog niet alles. Men herinnere zich Zola's kunst-definitie: ‘la vie vue à travers un tempérament’. Tegenwoordig is men wat psychologischer. Ik heb u den naar buiten gekeerden kant (la vie) van Plisnier's talent laten zien. Ik geloof dat de echte romancier geboren is met een goed geëquilibreerd en naar beide richtingen intens, naar-buiten en naar-binnen gekeerd bewustzijn. Dat binnen-leven, dat het waargenomene kleurt en ook wel overweldigt en overweldigen moet en dat Zola - wijl de psychologie in zijn tijd wat vager was - tempérament noemde, dat binnen-leven bezit Plisnier ook in hevige mate. Op dezen psychischen middenstand, tusschen het extro-verse en het intra-verse, staat als karakter Plisnier (net als Balzac b.v.). Een uitnemende basis. - Plisnier is een geladen, hartstochtelijk, zeer menschelijk mensch. Ja, van de binnenzij bekeken, is zijn boek een getuigenis voor zijn gevoeligheid, voor dat wat men ‘le beau moral’ noemt, en ook een directe getuigenis van medelijden met de menschen, van hoop op beter, van wil om te helpen. Men ziet dat de innerlijke mensch die naar buiten treedt, die de hartstocht van het observeeren en het beschrijven heeft, heel wat meebrengt.

Ik durf niet te zeggen dat deze voor zijn werk geschapen ‘rasromancier’ al blijvende dingen heeft gemaakt of zal kunnen maken. Ik twijfel er trouwens aan of tijdgenooten dat ooit weten! Het ware ontgaat ons, omdat het ‘potentieel’ is - en we niet kunnen oordeelen wat de dynamische, de in de toekomst reikende krachten van een boek zijn... Iemand die ooit over het thema ‘boeiendheid’ heeft nagedacht en ieder geslacht door iets anders zag geboeid worden, zal me begrijpen.

Na den man, zijn boek! Ik citeer den zin: ‘les détails que j'obtins de lui ne m'ont servi qu'à évoquer ce climat étrange où la crise se dénoua.’ Wie van invloeden houdt, heeft aan dien zin genoeg. ‘Evoquer un climat étrange’, een merkwaardige sfeer oproepen, waarin een menschelijk karakter zich ontwikkelt. Dat is Proust en zijn volgelingen, een beetje Mauriac en Maurois, enfin de psychologische kunst van de 20ste eeuw, die als een dikke baby rijk verzorgd uit het 19de-eeuwsche moederlijf is te voorschijn gekomen. Het tweede deel van het zinnetje luidt: ‘où la crise se dénoua’. Brandstof opstapelen, opdat men de ‘crisis’ zal kunnen waarnemen is het Fransch-classieke recept, dat nooit meer in de Fransche litéraire apotheek is verloren gegaan. 't Is Corneille en Racine. Op

[pagina 203]
[p. 203]

school leerden we al: Corneille behandelt de crisis die voorkomt uit 't conflict: plicht, hartstocht (liefde). Iets waars is hierin. Hoewel deze uitspraak verdieping en commentaar eischt. Ondanks talrijke nuancen zijn er standaard-gebeurtenissen in het leven der menschen, meer nog in het innerlijk dan in het uiterlijk leven. Dezelfde standaardgebeurtenissen die in zijn tijd Corneille dramatiseerde, beschrijft, hoewel oneindig anders van sfeer, van ‘climat’, Plisnier in ‘Faux Passeports’. Zijn optredende communisten-figuren geraken in een conflict tusschen hun plicht en hun liefde, hun herinnering, of iets dergelijks. Beter kan men zeggen: tusschen hun hoofd-hartstocht, de politiek-communistische, en de een of andere nevenhartstocht.

De meeste van Plisniers met zooveel liefde geteekende figuren zijn ‘cornelien’ in den waren zin van het woord. Zij offeren zelfs zonder bedenken hun bijliefdes aan hun als plicht geziene, sociaal-politieke hoofdhartstocht. Dat doet Carlotta, de prachtige Italiaansche, met den verrader van de communistische zaak, dien ze liefheeft; zijn lijk drijft op de scène. Dat doet Ditha met haar schoonheid, haar vrouwelijkheid, haar recht op liefde. Dat doet Iegor met zijn muziek. 't Zijn allen oude ‘Horace's’, die Rome vóór 't familiebloed stellen. Eéne gaat den anderen weg! Pilar, de Spaansche, uit aristocratischen kring, die bezwijkt aan haar neiging naar de zachte, aesthetische levenswijzen der rijke kringen, waar ze uit voortkomt, na een leven van liefde voor een Spaanschen boer, een communist! In zijn voorwoord, waarin Plisnier vertelt dat hij historische gebeurtenissen onder andere namen voor ons bewaard heeft, zegt hij dat de psychische ontdekkingen en onthullingen voor hem de hoofdzaak waren: ‘...une étude, qui avant tout, portait sur le drame d'une époque divisée, une certaine mystique de l'action, et surtout, sur des êtres dans le profond de leur conscience et de leur instinct, - c'est-à-dire des âmes’.

Om der wille van de psychische doorgronding van zeer eigenaardige, zeer uitverkoren zielen, die zich dagelijks offeren voor een ideaal, werd dit boek geschreven. Maar wat een liefdevol adieu aan oude vrienden is het ook. De ‘ik’ die het schreef is geen communist, in ieder geval geen Stalinist meer. Maar van den man die zóó over oude, groote vrienden geschreven heeft, voelt men het afscheidswee: ‘Vivants? Qu'ils gardent tout mon amour. - Morts? Que Dieu ait leur âme.’

Deze bewogenheid is in 't heele boek te merken. En nog een laatste verdienste. Het is pittoresk! De keus der revolutionnairstypen is zoo geschied, dat we tegenover ware Russen, Italianen, Spanjaarden, Franschen, Duitschers komen te staan, nu eens in Antwerpen, dan in Weenen, in Moskou, Parijs, Salzburg en Berlijn; dat we moeten

[pagina 204]
[p. 204]

denken aan de Russische Revolutie, het verzet tegen het Italiaansche fascisme, aan de dagen vóór den Hitler-staatsgreep, aan veel geschiedenis die ons aanstaart met groote demonen-oogen. We zijn in dit boek door onze eigen angstwekkende jaren omringd. We leeren er menschen in kennen om voorgoed lief te hebben. Ditha, de Bulgaarsche, die men in de gevangenis de borsten afbrandde, zal ik nooit meer vergeten; wat men later met heel dit boek zal doen, ik weet het niet. Maar het verhaal van Ditha is zeker zoo gaaf, wild, en ‘kunstig’ als een ‘tale of mystery and imagination’ van Poe!

Siegfried E. van Praag

Het vierde geslacht
Leonhard Huizinga, Het vierde geslacht N.V. ‘Elsevier’, Amsterdam; f 2.90, f 3.90

Leonhard Huizinga is een der weinige jongere auteurs die weet waar de Pythia woont. Zij woont nog steeds te Delphi, Griekenland. Onverstoorbaar. Leonhard Huizinga is haar gaan raadplegen. Hij heeft alles in het werk gesteld om haar een woord te ontfutselen. Wijn heeft hij geplengd, geld gestort, duiven en olie geofferd. Het kon niet missen, en het miste ook niet: de Pythia sprak. Maar of nu Leonhard Huizinga - die tijdens zijn bezoek aan het heiligdom de motor van zijn Hispano niet eens had afgezet - te snel is teruggehold naar Hotel Apollo, of dat hij later ‘door het razen van de zee’, gelijk het kinderversje zegt, de tekst heeft vergeten, - hoe dit zij, een feit is dat hij de spreuk der Pythia wel opving, en dat is al heel wat, maar dat hij het onverbiddelijk woord dat hij meekreeg verkeerd heeft geïnterpreteerd. De Pythia is het gewend, dat zulks haar raadsels overkomt. Het is haar meer gebeurd, dat haar uitspraken, door den tourist haastig opgekrabbeld en in den zak gestoken, naderhand, als ze den zak weer uitkwamen, werden aangezien voor hotelrekeningen. Het deert haar niet, dat men zoo weinig oog heeft voor de levensmysteries die zij aanwees door ze te omsluieren. Het laat haar koud, zij eet er geen sneetje ambrosijnsch brood minder om. Zij weet: die jongen komt terug. Hij komt terug, zonder auto, net als elk ander, dus met de bus uit Athene. Hij zal in ‘Apollo’ niet enkel lunchen, maar er moeten overnachten. Hij zal mij weer raadplegen, en hij zal dan scherper luisteren. Als hij den volgenden morgen per bus weer naar Athene terugreist, zal hij van mij een teeken ontvangen dat hij mijn woorden niet alleen heeft genoteerd maar ook juist zal weten te ontcijferen. En dit teeken is: dat hij den chauffeur van de bus voor mijn eeuwige Wagenmenner aanziet. - Aldus de in het diepst van haar onmenschelijk hart toch een weinig teleurgestelde, maar geenszins rancuneuse, Boodschapster der Bergen, te Delphi, Griekenland.

[pagina 205]
[p. 205]

Wij hebben het gewaagd de verstoorde Middelaarster om toelichtingen te vragen. Waarom, zoo vroegen wij haar, dit zweem van misnoegen in uw zondeloozen blik? Is u ‘Het vierde geslacht’ niet bevallen? Ons echter heeft dit vlotgeschreven boek aangename, zeer aangename momenten bezorgd. Hoezeer wij ook sommige kunstcritici bijvallen - aldus gingen wij voort - wanneer zij beweren dat het bij kunstzinnige portretten bijzaak is of de menschen lijken of niet, ons deed het genoegen, telkens tijdens de lectuur van dit boekte moeten uitroepen: het lijktsprekend. Deze menschen zijn menschen zooals wij ze kennen. Slechts zeer zelden besteedt kunst tegenwoordig zooveel aandacht aan het origineel. De gesprekken zijn sinds Couperus niet zoo waarheidsgetrouw weergegeven. Kortom en nogmaals: alles lijkt! Wij zijn geboeid geweest, geamuseerd, verrukt, wij hebben het boek van begin tot eind gespannen doorgevlogen, - en nu komen wij hier, eerwaarde geheimenduidster, en wij zien uw donkerblauwe oogen van een onmerkbaar floersje spijt betogen. Wat kan het zijn? Wij luisteren.

De quaestie is - aldus ving de strenge mond te spreken aan - dat de zakenreis van Mr. R. Broos naar Constantinopel, hoe daar Leonhard Huizinga krachtens het relaas dat hij er in zijn boek van geeft ook over denken moge, van het grootste gewicht is. De wereldcrisis staat voor de deur, het is 1928. Mr. Robert Broos heeft de taak te zorgen dat de door zijn overgrootvader gestichte scheepsbouwmaatschappij, die nu al gedurende drie geslachten in de familie gebleven is en door grootvader en vader voorspoedig werd uitgebreid, niet in het vierde geslacht, waarvan hij de eenige waardige representant is, naar den kelder gaat. Het is zijn plicht, zijn dure plicht. De zakenreis mag en kan niet mislukken. Dat Mr. Robert deze zakenreis combineert met zijn huwelijksreis - soit! Cobet gebruikt zijn wittebroodsweken om te Bologna handschriften te gaan lezen en hij was er als graecus niet minder om. Robert's toekomst is schepen bouwen, en om met die schepen, en niet met zijn onnoozel zelf, een vrouw gelukkig te maken. Dat Tine, Roberts vrouw, de huwelijksreis niet volhoudt, dat zij in Weenen van hem wegloopt, dat Robert alleen naar Turkije moet doorreizen, dat hij in het cosmopolitisch milieu van de stad aan den Bosporus dingen leert die hij verzuimd had te leeren in de stad aan de Maas, dat hij tenslotte als een ter elfder ure ontgroend student met angst en beven de hem toch maar nagereisde Tine in de vermoeide armen mag drukken, dit alles stemt tot overpeinzingen hoe niet alleen ‘alle Schuld’, zooals Goethe meende, maar ook ‘alle Unschuld’ op aarde geboet wordt, - maar het ontslaat niemand, noch Mr. Robert noch diens auteur, van de noodzaak om de zakenreis tot een bekroning te maken van den tot leven eindelijk ontwaakten langslaper. Zaken zijn zaken.

[pagina 206]
[p. 206]

Maar, wierpen wij tegen, als het model zulks nu eens niet gedoogde! Robert is wat hij is, daar kan de waarheidslievende Leonhard Huizinga toch niets aan veranderen! Hij kan toch geen Hercules uitbeelden met een Narcissus voor oogen! - Aldus onze tegenwerpingen, meenend met dit vocabulair de priesteres te vermurwen.

Ik heb hem gezegd, zei de Pythia, dat in het geslacht Broos - wat is een naam! - de zoon niet zou leven voor de vader zou sterven. Dat prachtig thema is hij ontrouw geworden, nadat hij het voortreffelijk in de eerste helft van zijn boek had doen hooren. Entweder-oder. Of Robert is een prul, of hij is het niet. Als hij een prul is, dan doet dat er niets toe, want dan komt dat terecht - daar is hij een Broos voor - na den dood van zijn vader. Als hij echter geen prul is tijdens zijn vaders leven, of als hij na diens dood een prul blijft, dan is hij geen Broos. Dan is hij geen vierde geslacht. Dan is hij hoogstens een Schenck, het geslacht van zijn moeder, zooals zijn broers Schencken zijn. Maar dat is hij ook niet, want zijn moeder herkent haar bloed niet in hem zooals in haar andere kinderen. Er is dus een impasse. Helaas, de schrijver loopt er in! Zijn groote fout is, dat hij die moeder Suze Schenck, een waardelooze vrouw die vier kinderen slecht opvoedt, niet doorzien heeft, en haar nog verheerlijkt als was zij een Queen Victoria. Onvergeeflijk! Ik leg de geheele wereldcrisis, in menschelijk opzicht, ten laste van Suze Broos-Schenck en consorten, en Leonhard Huizinga kust haar eerbiedig de hand. Domheidsmacht, zooals Emants zei. Emants-Couperus-Fabricius! Leonhard Huizinga is een vierde geslacht. En het is hem genoeg als een prul een mensch wordt inplaats van een scheepsbouwer! Maar ik wacht op hem. Ik kijk in iedere bus.

Aldus de Pythia, en, voor copie conform.

Tonia de Bilt

Een uitnemend roman-debuut
J.A. van der Made, Twee honderd gulden voor Darja Wledinskaja Van Holkema & Warendorf N.V., Amsterdam; f 2.90, f 3.90

De schrijversnaam J.A. van der Made klonk mij nieuw in de oren en derhalve meen ik te mogen aannemen, hier met een debuut van doen te hebben. Deze voorzichtige aankondiging achtte ik gewenst om de grote technische vaardigheid, die de schrijver doet blijken, èn om het zeer persoonlijke geluid, dat hij doet horen. Zijn letterkundige afkomst na te gaan lijkt mij ondoenlijk; van verwantschap zou men hoogstens kunnen spreken, en dan nog slechts met een enkeling uit onze litteratuur: met mevrouw Taï Aagen Moro. Met deze heeft J.A. van der Made zowel gemeen, wat men het best kan aanduiden als ‘toonhoogte’, als ook de omgeving, waarin zijn

[pagina 207]
[p. 207]

figuren zich bewegen, op de grenzen van bohême en onderwereld. Maar wat zeggen deze toevallige bijzonderheden ten overstaan van zo'n uitnemend romandebuut als deze ‘Twee honderd gulden voor Darja Wledinskaja’?

Zijn thema, dat van een verleid Russisch meisje, in een verre stad afgezakt naar de prostitutie en door een vroegeren knecht van haar vader weer enige treden hoger op de maatschappelijke ladder gebracht, varieert Van der Made met op- en neergangen tot een volledige symfonie. Hij verheft zijn gegeven, de strijd van twee mensen met de wereld en met elkander, bovendien tot een noodlotstragedie, waarin de eerbied van den een voor de ander het koor is, dat weer en weer de fatale ontknoping aankondigt: hoe deze mensen eens, wanneer zij elkander niets meer te zeggen hebben, uiteen zullen gaan, verlatener dan ooit.

Opmerkelijk en bewonderenswaardig is het, te zien, hoe deze geschiedenis, die uiteraard alle aanleiding geeft tot goedkope romantiek, tot geclicheerde situaties, van scène tot scène levenswaarheid verraadt zonder te vervallen in een naturalisme, dat wij maar al te zeer zijn gaan vereenzelvigen met onderwerpen als het hier beschrevene. Reeds hierom, om de zienswijze die het triviale detail niet voorbijgaat, maar het zwaartepunt elders, in de wezenlijke achtergrond ervan legt, zou dit boek de belangstelling ten volle verdienen. De grotere verdienste ervan is de verheviging van het geval tot een probleemstelling: de knecht Stanislaus en de boerendochter Darja, wier ontmoeting in den vreemde hen op elkander aanwijst, maar die elkander nimmer wezenlijk kunnen ontmoeten, omdat zijn eerbied voor haar, die immers van een andere klasse is, een afgrond schept, waarover zijn gehoorzame wil en haar vertederde ontroering niet vermogen heen te reiken. De tweehonderd gulden, waarmee de zeevarende Stanislaus hoopt en meent Darja uit de prostitutie te kunnen redden, stempelen deze poging reeds onmiddellijk tot de mislukking, die zij gedoemd is te worden. Meer dan eerbied - hoe toegewijd die ook moge zijn -, een ganse mens met onbevangen liefde wordt vereist om dit mensenlot een wending te geven, om deze mens aan zichzelf terug te geven. Dit nu gaat boven de krachten van Stanislaus. Hij heeft zijn eerbied voor haar meer lief dan haarzelf. En aan dit onvermogen gaan beider mogelijkheden ten gronde.

Van der Made's schrijftrant is dat typische, beurtelingse overvloeien van inwendige monoloog in dialoog en handeling vice versa, dat met steeds meer raffinement wordt toegepast. Het gebruik hiervan is bij hem zo merkwaardig door het sterke rhythme, dezen schrijver eigen, door geen overgang geschokt en in beide stijlvormen gelijkelijk doorklinkend.

Halbo C. Kool

[pagina 208]
[p. 208]

De keerzijde van het aanplakbillet
J. Heuff van Houweninge, Zoo piepen de jongen W.L. & J. Brusse's Uitgeversmij, Rotterdam; f 2.90, f 3.50

De vorige roman van dezen schrijver, ‘Droesem’, onderscheidde zich van de gewone speelzaalromans door het ontbreken van die zucht om sensatie te verwekken, waardoor meestal dit onderwerp door schrijvers wordt uitgezocht. Kennis van zaken, en menschenkennis, vonden er uiting in een scherpe, critische visie. De nieuwe roman van Heuff is een vervolg op ‘Droesem’. Het is weer hetzelfde milieu, mondain, corrupt, genotziek, vol van een opgeschroefde levenslust, die telkens tot dieper lusteloosheid inzinkt; een zich aan elkaar vastgrijpende kluwen menschen die verzinkt in de maalstroom van spel, ontucht, drank en leeg vermaak. Toch is deze tweede roman over Cannes geen herhaling van het vorige boek. Ditmaal zijn het de zonen en dochters der nietsnutten en leegloopers uit ‘Droesem’, die de schrijver scherp en nauwlettend gadeslaat, terwijl ze snel opgroeien en verworden tot evenbeelden der ouders. Het is geen verkwikkelijke stof, die hij gekozen heeft, en de vraag is denkbaar, of het zin heeft zich te verdiepen en in te spannen met de beschrijving van zoo leege levens. Maar ook een leeg menschenleven is leven, ook een onttakelde ziel is een wrak, in een jammerpoel verzonken en eenmaal méér geweest dan wat het werd. Hoe is het alles gekomen, ziedaar de vraag die de schrijver zich stelt in dit met even geanimeerd dédain voor hun lamlendige gebreken als onverbiddelijk critisch en smartelijk inzicht in de tragiek ervan geschreven boek. Heuff moraliseert niet (behalve aan het slot): hij zegt slechts hoe het is en waar het op staat. Men zou achter zijn haast onverschillig zakelijke noteering der situaties de wrevel en gekwetstheid over de ‘zonde tegen den heiligen geest’ niet herkennen, wanneer men niet scherp lette op schrijvers toon. Wie dat niet doet, zal meenen enkel cynisme aan te treffen, of hij zal dit in wezen streng ethische boek voor frivole lectuur houden. Schrijvers werkwijze is a.h.w. een methodiek van het enfant terrible: men wil de dingen niet zien zooals ze zijn, men wil niet hooren hoe het in werkelijkheid met de menschen en dingen gesteld is. Men wil niet meer zien dan den voozen schijn der schrille kleuren van het lokkende aanplakbiljet, helle zon, blauwe hemel, gouden strand, charme en comfort. Heuff vertoont meedoogenloos de keerzijde. Hij begint telkens in den toon van: maar zoo is het in werkelijkheid. Hij noemt eerst alles op wat men ziet; dan, waar anderen ophouden, gaat hij voort en noemt datgene op wat men niet ziet, waar men niet over spreekt. Deze methode (die het gevaar kan inhouden tot een methodiek te ver-

[pagina 209]
[p. 209]

starren, maar dat is hier nog niet het geval) geeft aan zijn verhaal dien bijtend navranten toon. Het is of iemand u rondleidt en alle attracties van het lustoord laat zien, en dan, zijn stem dempend, erbij voegt: maar let nu eens goed op, Mrs X, die zoo gevierd is onder haar vriendjes, is aan den bodem van haar conto, de laatste chic is met de laatste chèque betaald, baron Y, die alle gala-avonden opluistert, is een strooman en een gigolo. Het zou een chronique scandaleux kunnen zijn, als niet de scherp diagnostiseerende toon er het medische en desinfecteerende element in bracht van streng zakelijk onderzoek naar 's menschen kwalen en gebreken. Zoo wordt dit gansche wereldje van vamps en gigolo's, spelers en uitgaanders schijnbaar spelenderwijs maar onverbiddelijk op de levensbagage gefouilleerd. Deze menschen hebben kinderen, zegt de schrijver, nadat hij eerst de ouders heeft gecontroleerd. En let nu nog eens goed op, vervolgt hij: zooals de ouden zongen... Het eerste deel krijgt daarmee meer relief door een hereditaire voortzetting al dier eerst oogenschijnlijk doellooze pretmakerij en ellende. Het krijgt een dieperen zin: die van de zonden der vaderen aan de kinderen bezocht. Het tweede deel is de droeve nasleep. Het frivole karakter van dezen roman blijkt in werkelijkheid puriteinsch. Het is een weeklacht, niet van een zedepreeker, maar van een mensch, over mislukt en misbruikt menschenleven. Na ‘Droesem’ is deze nieuwe roman een vooruitgang: er zijn niet al te excessieve incidenten in, die het eerste boek soms zoo schril maakten, het geheel is daardoor van een beklemmende fataliteit. Er zijn nog wel bezwaren, die de schrijver dient te overwinnen: hier en daar is zijn stijl haast jongensachtig achteloos, eenigszins uit den toon vallen soms al te Hollandsche uitdrukkingen in den mond van die Amerikanen, Engelschen of Franschen, er zijn soms herhalingen van eenzelfde observatie. Met het meesterworden van die fouten en een verscherpte nauwkeurigheid van uitdrukking, waarbij zin na zin dient doel te treffen, zal de schrijver zijn plastische mogelijkheden nog zeer kunnen vergrooten. Naar het eind is trouwens dit ook technisch verdienstelijk gecomponeerde boek alweer sterker dan in het begin. Zijn vrouwenpsychologie, in ‘Droesem’ Micky, hier Pamela, doet verwachten dat Heuff met een strenge discipline zijn gave tot karakteristiek nog ver kan opvoeren.

Anthonie Donker

Varium

‘Au reste je n'ay point dessein de reformer l'ortographe françoise, mais s'il faut icy i'en die mon opinion, je croy que si on suivoit exactement la prononciation, cela apporteroit beaucoup plus de commodité aux estrangers pour appendre nostre langue... C'est en parlant qu'on compose les langues, plustost qu'en écrivant.’

[pagina 210]
[p. 210]

Een wonderlijke familie
A. Defresne, De wonderlijke familie N.V. De Spieghel, Amsterdam; f 2.90, f 3.90

Defresne heeft het zijn lezers niet gemakkelijk gemaakt. Zonder nu bepaald een ingewikkelde intrige te hebben, heeft deze roman toch vele zijden waardoor men al zijn aandacht moet gebruiken om den draad vast te houden.

Daar is ten eerste de moeilijkheid van de familie waarvan de leden alleen met hun voornaam genoemd worden. Het duurt aardig wat bladzijden voor men zich goed het verband van zusters, broers, ooms, tantes, nichten, man, vrouw, kind, zwager en schoonzuster in het hoofd heeft geprent. Dan zijn er de m.i. wel erg overbodig lange philosophische en biologische gesprekken en uiteenzettingen waarvan het gegeven gewoonlijk niet boven een normale H.B.S.-geleerdheid uitgaat en op welk gegeven dan pagina's lang - ik zal het maar zeggen - doorgezaagd wordt. Ten derde is er het eveneens veel te lange en hinderlijk neuswijzige begin dat, vrees ik, menigeen er toe zal brengen het boek verder maar het boek te laten. Verderop, na de aankomst op de hoeve, wordt de roman gelukkig veel boeiender. En ten vierde hindert mij dat in dit verhaal, dat heelemaal in den eersten persoon geschreven is, telkens deelen voorkomen waarvan de ‘ik’ niets weten kan, omdat hij flauw ligt, doodziek of afwezig is. Ik weet niet of het gepermitteerd is, maar ik vraag mij dan altijd af, ‘Hoe weet hij dat?’

De inhoud van het boek is de volgende. Iemand, de ‘ik’, wordt op een goeden dag in een stad, waar hij moederziel alleen rondloopt, meegetroond door een eigenaardig heerschap naar diens huis, een afgelegen hoeve vol romantisch griezelige en lugubere gangen, kamers, opkamers, hoeken en wat dies meer zij. Dit spookachtig perceel wordt bewoond door de wel heel wonderlijke familie, een stel gedegenereerde hysterici, onder aanvoering van de oudste zuster, tante Bernardine. Half tegen zijn wil houden zij de ‘ik’ in hun huis, terwille van een zeer hooge kamerhuur. Het blijkt later dat ‘ik’ ook nog voorgangers heeft gehad met wie het dank zij allerlei duistere manipulaties niet erg goed afgeloopen is. Wij krijgen dan een beschrijving van de gebeurtenissen tijdens het verblijf van ‘ik’ op de hoeve, de familieveeten, de gesprekken, de ruzies, de verliefdheden, voortdurend noodweer, met tot slot een tweede ‘Fall of the House of Usher’.

Op den duur weet de schrijver zijn lezer wel te boeien door zijn aannemelijk uitbeelden van deze vreemde wezens. Soms bereikt hij werkelijk, dat zijn verhaal een nachtmerrie wordt van burgerlijke haat en kwaadaardige wraakzucht. Zijn psychologisch inzicht in

[pagina 211]
[p. 211]

deze verworden menschen is nooit onjuist te noemen, doch het is te veel het inzicht van den autodidact. Dat autodidactische vertoont zich trouwens ook door het veel te groote belang dat er gehecht wordt aan de middelmatige philosophieën - met name van broer André - waar ik het reeds over gehad heb.

Alles bij elkaar is dit boek niet zonder kwaliteiten, het had echter met meer kritiek en zelfbeperking geschreven moeten worden.

C. Eggink

Een ziel en twee gedachten
Maurice Roelants, Alles komt terecht Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam; f 2.25, f 3.25

De nieuwe roman van Maurice Roelants bestaat uit twee boeken, de gedenkschriften van twee vrienden over een bepaalde periode van hun leven. De inhoud, die in het kort even vermeld moge worden, komt hierop neer dat de eerste der beide mannen, de kunsthandelaar Bert de Corte, in relatie geraakt met een internationalen zwendelaar, die handig als hij nu eenmaal is, hem weet in te palmen en er met zijn beproefde deskundigheid voor zorg draagt, dat de Corte binnen zeer afzienbaren tijd zijn geld kwijt raakt. Op het allerlaatste oogenblik weet deze nog een deel van zijn kapitaal te redden en verstandig als hij pleegt te zijn, of althans gaarne wil zijn, vlucht hij met zijn vrouw naar het land, vèr van de groote stad... brr! -, waar zich charmante, financieele zwendelaars, gelijk deze Jules Rapallo er een is, ophouden. Hij kan zich echter niet ontdoen van de herinnering, de beklemmende en van haat vervulde herinnering aan den bedrieger, en hij heeft het gevoel dat er iets moet gebeuren, voordat hij zich geheel en al vrij zal weten van dien oplichter. Er gebeurt ook iets. Hélène, zijn vrouw, schiet op Rapallo en deze daad van zijn vrouw blijkt voor Bert de Corte de lang verwachte, verlossende daad te zijn.

Het tweede boek geeft de gedenkschriften van de Corte's vriend Willem Ottevaere. Zij zijn een tijdlang niet au mieux met elkaar geweest, omdat Willem, tegen Bert's advies in, in dienst trad van Rapallo. De daad van Hélène brengt hen echter nader. Het is trouwens Hélène zelf geweest, die Willem gevraagd heeft te komen logeeren, omdat zij meende dat zijn aanwezigheid een heilzamen invloed kon hebben op haar echtgenoot. Uit het tweede deel blijkt nu dat de zaak zich niet zoo eenvoudig heeft toegedragen als de Corte in zijn blinde onnoozelheid denkt. Want Hélène, min of meer teleurgesteld in haar huwelijk, geïrriteerd voornamelijk door de zekerheid waarmee Bert haar als zijn eigendom beschouwt, heeft relaties aangeknoopt met Rapallo. Zij zocht ‘Het Avontuur’, dat haar

[pagina 212]
[p. 212]

overigens zoo slecht bekomt (of heeft zij niet den moed het door te zetten?), dat zij Rapallo met een revolverschot verwondt. Alles komt echter weer terecht, gelijk de veel luchthartiger en ironischer Willem glimlachend constateert. Rapallo zal er zich wel voor wachten het gerecht in deze zaak te mengen; Hélène berust na deze eene heftige uitbarsting; Bert de Corte is bevrijd van zijn Rapallo-complex en zal zich wel weer een rustig, regelmatig bestaan opbouwen en Willem Ottevaere is - gelijk steeds - de eenige, die ongedeerd en onveranderd te voorschijn duikt uit al deze tribulatiën. Of gelijk hij zegt: ‘Maar laat mij mijn hart wegschenken aan de pirouet, die dreigende conflicten beëindigt.’

Men moet maar een beetje lachen. Het is immers allemaal niet zoo héél erg belangrijk, al lijkt dat soms zoo...

Roelants - zijn beide vorige romans en dan vooral ‘Komen en Gaan’, dat mij het naast aan het hart ligt van al zijn werk, bewijzen het - is een zeer zuiver maar een beperkt auteur. Hij doet zich niet geweldiger voor dan hij is. Hij stelt in zijn werk geen diepgaande problemen. Hij handelt over de eenvoudige waarden van dit leven, over het - om met Bloem te spreken - ‘moeilijk gewoon geluk, klein schijnende, maar het meeste’. Daarnaast weet hij als weinig anderen de sfeer van het landschap te betrekken in zijn verhaal. En tenslotte schrijft hij een zeer klare, ingetogen stijl, die volkomen gespeend blijkt te zijn van de overdadigheden, die een tijdlang het kenmerk waren van den Vlaamschen auteur. Een tijd die gelukkig tot het verleden behoort.

Het valt daarom in hem te prijzen dat hij ook met dit boek niet boven zijn macht heeft gegrepen. Er dreigde natuurlijk wel een gevaar. Het is namelijk de vraag of Roelants' talent er zich toe geeigend zou hebben een figuur als die van Rapallo, en het corrupte wereldje dat bij hem behoort, raak en aanvaardbaar uit te beelden. Hij heeft deze klip op elegante wijze weten te omzeilen door alleen de voor het verhaal allernoodzakelijkste handelingen van Rapallo te vermelden en dit dan nog gezien door de oogen van de twee gestalten, Bert de Corte en Willem Ottevaere, die hem zoo veel meer vertrouwd zijn. Deze zelfbeheersching is aan zijn werk alleen maar ten goede gekomen. Men ziet van dezen beruchten Rapallo niet al te veel, maar voldoende om zich een indruk van hem te vormen en zeker voldoende om de reacties van Bert de Corte en Hélène benevens het glimlachend toezien van Willem Ottevaere te motiveeren.

In het voorwoord tot zijn laatsten roman vestigt Roelants er de aandacht op, dat deze gedenkschriften het werk zijn van twee geheel verschillend geaarde personen: de tot grübeln geneigde de Corte en de ironisch ingestelde Ottevaere. Het merkwaardige feit doet zich

[pagina 213]
[p. 213]

nu voor dat deze tegenstelling uiterlijk wel voldoende, ja zelfs bij tijd en wijle zeer nadrukkelijk wordt onderlijnd, maar dat de tegenstelling, waar het op aankomt, namelijk de innerlijke, geenszins tot haar recht komt. Er zijn in deze twee gedenkschriften niet twee verschillende menschen aan het woord, maar het is voortdurend Roelants zelf, die in de Corte en Ottevaere twee kanten van het eigen wezen uitbeeldt en de eerste voor mijn gevoel overtuigender dan de tweede. Twee zielen? Neen, één ziel en twee gedachten! Zou hij anders de ongelukkige levensles-in-briefvorm aan het slot niet hebben weggelaten?

Ik ben er zeker van.

Jan Campert

Twee biografieën door vrouwen
H. Laman Trip-De Beaufort, Van de noordpool naar Géneve. N.V. Uitg.-Mij. C.A.J. van Dishoeck, Bussum; f 2.90 gebonden
Eve Curie, Madame Curie H.P. Leopold's Uitg.-Mij. N.V. Den Haag; f 3.75, f 4.90

Indien men het leven van een groot mensch bestudeert en men vergelijkt het met dat van zijn ‘collega's’ grooten, dan kan men dikwijls constateeren, dat dezen in hun werkwijze te scheiden zijn in twee tamelijk wel te omschrijven categorieën, nl. zij, die zich met alles bemoeien waar zij gelegenheid toe krijgen, om zoo te zeggen een ‘geslaagde’ variant van wat met in lagere regionen iemand van ‘twaalf ambachten en dertien ongelukken’ pleegt te noemen en zij, die zich, bijna blind voor hun omgeving, vastbijten in een bepaald onderwerp, die een duidelijk omlijnd doel nastreven en door de natuurlijke verbinding van ijver en talent slagen.

Niettegenstaande de omstandigheden, waaronder Madame Curie haar levenswerk had voort te zetten, zoodat deze figuur zonder twijfel een zeker aureool heeft verkregen, dat slechts indirect verband houdt met haar arbeid, behoort zij thuis in de klasse van grooten, die van het begin af aanvangend het einde bereikten zonder op- of om te zien, tot de tweede niet-universeele categorie dus. Dit niet-universeel zijn behoeft men niet onmiddellijk op te vatten als een verkleining, zelfs niet als een beperking in den gewonen zin van het woord: naarmate men immers het doel vaster omlijnt, kan men het op grooteren afstand plaatsen.

Nansen echter, de teekenaar-zoöloog-poolvorscher-staatsman, hoort zeer zeker in de eerste categorie thuis: een ‘gelegenheidsgroote’ die, op het oogenblik dat hij zich voor een hem tamelijk vreemde taak geplaatst zag, in staat bleek deze te vervullen, een figuur die, hoewel één zijner uitspraken is: ‘Het belangrijke in het leven is niet

[pagina 214]
[p. 214]

zoozeer de plek, waar we staan, als wel de richting, waarin we ons bewegen’, zich nochtans gaarne in verschillende richtingen bewoog.

Het blindelings ‘doorwerken’ van Madame Curie, hoewel zij haar echtgenoot en medewerker moest missen (een ongelukkig toeval, dat buiten de werkingsfeer van haar persoonlijkheid ligt en in wezen haar leven, naar wij meenen nauwelijks heeft beïnvloed, omdat wij ons niet kunnen voorstellen, dat zij niet hetzelfde had bereikt, ook als Pierre Curie was blijven leven), de merkwaardige innerlijke spanning van Nansen (‘zelf heb ik een zwak karakter’), die aanleiding geeft tot het ontstaan van een krachtige figuur, die er toch niet in slaagde een doel te vinden, dat hem voldoende boeide om hier al zijn energie aan te wijden (zijn uitlating over de ‘richting in het leven’ is in dit verband typisch; iemand als Madame Curie, die haar van nature heeft, praat daar niet over), de tragiek van een volkomen ‘afgerond’ mensch, die ‘gestoord’ wordt door het leven buiten haar en die van een met moeite ‘samengehouden’ man, die het leven blijkt ‘aan te kunnen’, deze beide tendenzen komen duidelijk uit in de beide biografieën van Eve Curie en H. Laman Trip-de Beaufort.

Toch zijn beide boeken typisch ‘verhalende’ en geen ‘synthetische’ levensbeschrijvingen, geen van beide schrijfsters doet pogingen een psychologische verklaring te geven van de door haar behandelde figuren of tracht het wezen van hun werkkracht, hun ‘genie’ te verklaren. Laatstgenoemde op zichzelf heel loffelijke pogingen, die echter dikwijls mislukken, omdat de schrijver met zijn opvatting-van-de-figuur in plaats van met de figuur zelf op hol slaat, doordat hij ‘hinein-interpretiert’ en zoodoende een romanfiguur schept, die alleen nog maar den naam draagt van dengene wiens leven hij wilde beschrijven, dit diepzinnig gebiografeer, waar wij den laatsten tijd zoo uitbundig op vergast werden, dat we al bijna begonnen te gelooven, dat het zoo hoorde, treft men in beide genoemde boeken niet aan. De beide vrouwelijke auteurs zijn niet in de huid van hun slachtoffer gekropen, maar bleven er voor staan en lieten het spreken; deze methode was in dit geval juist zoo goed, omdat Mevr. Laman Trip-de Beaufort de beschikking had over de vele geschriften van Nansen zelf en omdat Eve Curie eveneens materiaal uit de eerste hand kon verwerken; een ‘vereenzelviging’ was inderdaad bijna niet mogelijk...

Maar aan een ander gevaar, dat vooral bij Eve Curie dreigde, zijn beide schrijfsters eveneens ontsnapt: sentimentaliteit. Deze boeken zijn gevoelig, doch geenszins overgevoelig geschreven en, gegeven dat elke vrouwelijke biograaf zich van tranen, zuchten en al te ver gaande bewondering zou kunnen onthouden, lijkt het mij, dat wel-

[pagina 215]
[p. 215]

licht hier een terrein te vinden is, waar het andere geslacht ons, mannen, met gemak zou kunnen overtroeven, omdat het in staat is zichzelf een oogenblik uit te schakelen en ook eens een ander aan het woord te laten. De mannelijke auteurs zouden dan hun neiging tot synthese op meer ‘normale’ wijze kunnen botvieren. Want laten wij ons vooral niet voorstellen, dat een biografie, waarbij zooveel meer ‘denkarbeid’ verricht is, ‘beter’ of ‘diepgaander’ is, zij is hoogstens zooveel heerschzuchtiger.

Rein Blijstra

Intellect en intellectversjachering
Enkele opmerkingen naar aanleiding van litteratuur over Spanje.

Enkele dagen na het uitbreken van den burgeroorlog verscheen er in een republikeinsche krant in Santander een artikel van een katholiek schrijver met het opschrift: ‘Past op voor de intellectueelen’ (Cuidado con los intelectuales). De schrijver had weinig verwachting van het besef van verantwoordelijkheid van den intellectueel. Het verloop van den Spaanschen burgeroorlog heeft den man op droevige wijze in het gelijk gesteld. Een groot deel van de intellectueelen heeft zijn plicht tot critische beschouwing en onpartijdige voorlichting verzaakt. Velen wachten in de schaduw op den uitslag van den strijd. Zij zwijgen, om bij niemand in opspraak te komen, om niemands gunst te verliezen. Van de anderen, die in meer of mindere mate aan den strijd hebben deelgenomen, hebben slechts enkelen een zelfstandig, critisch oordeel over de gebeurtenissen behouden. Ditzelfde kan men van de buitenlandsche intellectueelen constateeren: het prijsgeven van het recht en den plicht tot persoonlijke schifting en waardebepaling van de feiten, en het zich òf richten naar een stemming en algemeen (voor) oordeel òf het zich onthouden van een compromitteerende uitspraak.

Erger nog dan het voorzichtige zwijgen om zijn belangen niet te schaden is het partijdige spreken om het getuigenis te kleuren of om een ongenuanceerd gunstig oordeel op te dringen. Hiertoe is men allicht gekomen als men een eenmaal ingenomen standpunt niet kon of wilde herzien, of als men zich ten dienste had gesteld van een groep, beweging, politieke partij of opvatting. Kortom, als men heeft opgehouden een levende conscientie te zijn en een gramofoonplaat met propagandistische strekking is geworden.

 

De stroom van boeken, brochures en artikelen over Spanje begint af te nemen. Er is geen afzet meer voor. De belangstelling van het groote publiek heeft zich al naar andere nieuwigheden gericht. Een

[pagina 216]
[p. 216]

ramp, een onrecht, een wantoestand welke voortduurt is een natuurlijk verschijnsel geworden, men raakt er aan gewend en wordt er niet meer door geboeid. Er is geen moreele of verstandelijke reactie meer. Dit treurige feit heeft ook zijn goeden kant, men schreeuwt wat minder om het oor van de gemakkelijk bewerkbare massa te hebben.

Werkt men den stapel van geschriften door, dan wordt men getroffen door het geringe aantal verantwoordelijke getuigenissen of ernstige pogingen tot verklaring der feiten. Er is een reeks van werken van scribenten die zonder de noodige voorbereiding over de verwarde gebeurtenissen en de ingewikkelde oorzaken ervan schrijvan. Deze kan men (eventueel) als goed bedoelde maar naïeve bijdragen terzijde leggen. Dan volgt de reeks bewust partijdige beschouwingen. Een van de knapste, met het meeste talent geschrevene boeken van dat soort uit de wereldlitteratuur is dat van onzen landgenoot Grondijs, ‘Spanje, een voortzetting van de Russische revolutie?’ (Sijthoff, Leiden). Het is een kenmerkend boek van dezen tijd, in stijl, opzet, argumentatie, strekking en illustratie. De stijl is van een filmische vaart, de woorden zijn ontleend aan een cosmopolietisch jargon, er is een brutale rhetorica van een op sensatie beluste krant, veel germanismen. De opzet is cynisch partijdig, er is een bijna kwajongensachtige onderschatting van den lezer, met een deels naïeve, deels aanmatigende zucht tot het wekken van bewondering en verwondering inzake belezenheid en durf. De argumentatie is volkomen voos, maar voor den meegesleepten, onoordeelkundigen of even bevooroordeelden lezer verbluffend, verblindend en overtuigend. Het gevolgde recept is klassiek, en meesterlijk toegepast. Men hanteert eenige encyclopedieën en gezaghebbende consultatie-werken en werkt onvervaard met gebrekkige kennis. Drie voorbeelden, ter overlegging aan deskundigen. De opsomming van soortgelijke en de uitwerking ervan tot geheele refutatie van het boek zou een boek eischen. Ten eerste: pag. 67. ‘tegenover de kerk waren nooit een onafhankelijke wijsbegeerte en een opstandige kritiek opgekomen’. D.w.z. de door Grondijs geraadpleegde consultatieboeken spreken daar niet van, en hij zelf is niet in archieven en bibliotheken doorgedrongen om de in de donkerte gehouden critici op te sporen. Ten tweede: pag. 124-131, de teekening van Miravitlles, een karikatuur zooals ieder weet die den man slechts eenigszins kent. Ten derde: Azaña, passim, een volslagen onjuiste kenschetsing van mensch, staatsman en schrijver, als gevolg van volkomen onbekendheid met Azaña in deze drie vormen, en terwille van het doel. De titel van het boek is een hoon van het Spaansche drama en een politieke misleiding. Largo Caballero is natuurlijk communist (pag. 77)! Onzin is wat op o.a. pag. 69 en 84

[pagina 217]
[p. 217]

staat. Het allerergste is dat Grondijs zoo noodig verzint (pag. 139, 143, 144 e.a.) wat hem past. De illustratie is een handig allegaartje. (Tegenover pag. 160 staat een foto van het Alcazar van Toledo voor en na de verwoesting. Het eerste plaatje is echter een foto van het Alcazar van Segovia...) Binnen een andere groep van publicaties over Spanje hebben wij in het Nederlandsch eveneens een kenmerkend exemplaar, n.l. dat van Dr. M.W.R. van Vollenhoven, die zich in zijn (afgelegde) waardigheid van gezant te Madrid tooit om in Spaansche zaken getuigenis af te leggen. De methode is hier anders: een dorre opsomming van misdaden, gedachtig aan het bekende woord dat men de publieke opinie gemakkelijker en beslissender beïnvloedt met korte mededeelingen van gebeurtenissen dan met lange beschouwingen. De bedoeling is de Nederlanders er van te overtuigen dat aan den republikeinschen kant misdaad en ontucht vrij spel hebben, en dat aan Franco's kant tucht en orde heerschen. Men leze er ‘Doy Fe’ van A. Ruiz Vilaplana op na, een katholiek rechter te Burgos, die na een jaar van Franco-bewind verontwaardigd en vol weerzin het land heeft verlaten. Het is indroevig dat het Comité van Katholieke Actie ‘Voor God’ het bewustelijk misleidende geschriftje heeft uitgegeven.

Binnen een derde groep, die van de militante intellectueelen die zich zonder voorbehoud in hun groep hebben laten opnemen en geen persoonlijke conscientie meer (willen) zijn, is Jef Last komen te staan. De communistische partij, haar beginselen, doeleinden en methode, eischt onvoorwaardelijke onderwerping van den aangeslotene. Innerlijke mechanisatie. Geen critiek, geen eigen oordeel, geen gevoeligheden. Onderdeel. Werktuig. Jef Last's emotionaliteit kon op een bepaald oogenblik hem tot den schrijver van een warm menschelijke getuigenis maken (zijn eerste brieven). Het incident Gide is hem een waarschuwing geworden. Verzoening tegen onvoorwaardelijke overgave. Gevolg, eenige bleeke geschriftjes. In het laatste, ‘Over de Hollanders in Spanje’, wordt het slot ‘De Geuzen voor Madrid’ belachelijk en triestig-dwaas. De Geuzen waren eigengereide, vrije kerels en zoo men hun naam en geïdealiseerde figuur tot een politieke leuze maakt, dan hebben allerminst zij het recht zich naar hen te noemen die zich aan de willekeur van een partijbestuur hebben overgeleverd gevoeld en tot vrijwaring van zichzelf vriend (Gide) en zichzelf (als conscientie) hebben moeten verloochenen.

J. Brouwer

Totalitaire beschouwing

Wonderlijk, hoe sommige controversen op de plaats rust-maken, niet opschieten om zoo te zeggen. Ik herinner me, van 30 jaar ge-

[pagina 218]
[p. 218]

leden - ik was of verbeeldde me toen te zijn een jong Marxist-pursang; ik had pas mijn, als zoodanig gedoodverfde dissertatie over Amsterdamsche aangelegenheden geschreven - een discussie in P.L. Tak's ‘Kroniek’ met een zekeren heer Hondius v.d. Broek over het genie van Bilderdijk. Een polemiekje ontstaan uit een artikeltje in dat toen zoo beroemde weekblad - het was helaas, maar wij wisten dat toen nog niet, reeds de voorlaatste jaargang - geschreven naar aanleiding van de Bilderdijk-herdenking van dat jaar. Bilderdijk, had ik beweerd, was een poëtisch genie, maar zijn poëzie was mislukt en thans grootendeels onleesbaar, omdat... de tijdsomstandigheden hem beletten ware poëzie te scheppen. De heer H.v.d.B. waagde het dit te betwijfelen. Van het een kwamen wij op het ander. Van Bilderdijk op Goethe en zelfs op Napoleon. Het resultaat was, gelijk bij al deze polemieken, nihil.

Dezer dagen las ik in een van onze geleerdste, internationaal vermaarde philologische tijdschriften: ‘Neophilologus’, dat reeds zijn 22en jaargang is ingetreden, de polemiek, daar in den jongsten tijd gevoerd tusschen een onzer landgenooten, den nog jongen Gallicist - noemt men de heeren zoo niet? - Dr. Hk. BrugmansGa naar voetnoot1) en den Luikschen hoogleeraar in de Fransche philologie S. EtienneGa naar voetnoot2). Welk een overeenkomst tusschen beide tournooien! In één opzicht ten minste: hun onvruchtbaarheid. De eruditie, in de contemporaine ten toon gespreid, is overigens onvergelijkelijk grooter dan die in de eenigszins studentikoze controverse van drie decenniën terug. Maar het fond is merkwaardig hetzelfde gebleven. En de beide polemisten praten nog precies even vroolijk langs elkaar heen. De polemiek in het deftige en geleerde tijdschrift tusschen den Hollander en den gewieksten, fellen Waal, die S. Etienne heet, is trouwens slechts een staartje, een résumé als men wil, van een epischen strijd, die al jaar en dag - als ik het wel heb sinds de eerste jaren na den Wereldoorlog - in het exclusieve wereldje der internationale ‘groote’ philologie woedt. Hij betreft voornamelijk de vraag, die zeker voor alle professoren en docenten in de literatuur wel een uitermate brandende moet zijn, of men de academische jeugd in de eerste plaats de groote werken moet leeren lezen, verstaan, zoo mogelijk doen meegevoelen, dan wel, dat men de, in den na-oorlogschen tijd al zoo met sport, lichaamscultuur, dans en wat dies meer zij overladen jeugd, ook nog moet belasten met de ontzaglijke literatuur, die zich om elk groot kunstwerk, om elken grooten dichter en om elke school, strooming of literair tijdvak heeft gevormd en er bovenopgestapeld ligt. De andere zijde van deze ‘paedagogische’ kwestie is, om zoo te zeggen, een meer zuiver literaire, wil men aesthetische. Kan men

[pagina 219]
[p. 219]

een dichter, een kunstwerk beter ‘verstaan’, wanneer men het of hem zonder meer leest, of moet men, kan men ze beter doorgronden als men ze in een maatschappelijk ‘milieu’ plaatst en schrijver en (of) werk uit dat maatschappelijk milieu tracht te verklaren? De heer S. Etienne behoort tot de geleerden, die heden ten dage fel en scherp voor het eerste opkomen. Men moet dichter en kunstwerken eenvoudig nemen, zooals ze zijn. Er valt niets aan te verklaren. Shakespeare is Shakespeare en de Hamlet is de Hamlet. Lees ze. Aan ‘wetenswaardigheden’ omtrent Shakespeare - men weet trouwens bijna niets van hem - hebt gij en heb ik niets. Zoo de stelling van den geestigen en, gelijk gezegd, uiterst fellen Waal, die zijn tegenstander feitelijk in de schoenen schuift: mannetje, wat gij en uws gelijken willen en zoeken is niet het kunstwerk en de poëzie, waar gij geen verstand van hebt, maar allerlei maatschappelijke rommel, die met het kunstwerk niets te maken heeft. Van Homerus weten wij niets. Kunt gij daarom niet meer van de Ilias genieten? Houd dan uw mond!

De controverse - ze is hier een beetje grof weergegeven - leidt, begrijpt men, evenmin tot iets als die simpelere, waar ik mezelf 30 jaar geleden aan schuldig maakte. Maar merkwaardig mag het wel heeten, dat onder een zoo groot en invloedrijk deel der huidige philologen van naam de idee de literatuur ‘sociologisch’ te beschouwen, reeds een zekeren fellen weerzin wekt. Dertig jaar geleden was dat, meen ik, nog niet zoo. Integendeel: men begon toen, ook in de kringen der officieele literatuurgeschiedenis, in te zien dat er zoo iets als een verband tusschen maatschappij en kunstwerk moest bestaan en dat het kennen of althans vorschen naar dat verband misschien ook wel van belang was voor het kennen van het kunstwerk. Wat is daarvan overgebleven bij een Gundolf - om maar een groot ‘schoon reeds overleden literatuurhistoricus te noemen, wiens Goethe naar 's heeren Etienne's smaak is? Niets. Het is waar: ook naar het andere uiterste is de schaal verder doorgeslagen, al vinden wij daarvan in het polemiekje Hk. Brugmans-Etienne geen spoor. Het Marxisme - d.i. het voltooide Hegelianisme - heeft in die 30 jaar ontzaglijk aan kracht gewonnen. Wie wel eens in Britsche, Amerikaansche en ook enkele Fransche tijdschriften heeft gebladerd, weet, dat het, in zijn uiterste, scherpste vormen - absurde vormen, zooals men ze hier te lande reeds in 1908 bij Gorter vond - thans een belangrijke plaats inneemt, die 30 jaar geleden nog volkomen onbezet was. Om maar niet te spreken van Rusland, waar heel de literatuur en de geschiedenis der literatuur nu ook volgens extreem-Marxistische, Leninistische schema's, gelijk het heet, wordt beschouwd en bestudeerd. In die beschouwingswijze is inderdaad het kunstwerk als individueel en éénmaal ontstaan pro-

[pagina 220]
[p. 220]

duct van één geest bijna geheel ondergeschikt geworden aan de ‘maatschappij’ of, naar Gorter's voorbeeld, aan de ‘klasse’, d.w.z. een concept van betrekkelijk modernen oorsprong, dat eerst in de 19e eeuw en uit een bepaalde geestelijke strooming ontstaan is, zoo goed als b.v. de scholastieke concepten uit de geestelijke stroomingen der Middeleeuwen. Tusschen deze beide extremistische opvattingen, die van moderne philologen als Etienne en de Marxistische, schijnt heden wel een klove te bestaan, dieper en wijder dan 30 of 40 jaar geleden nog mogelijk leek. Zou het, vraagt men zich af, mogelijk zijn, weer tot een beschouwing te komen, die minder fel en eenzijdig, minder duidelijk een extreme is?

Het antwoord ligt misschien ten deele of althans bij wijze van voorbeeld in een boek, dat hier te lande nog niet op den voorgrond is gekomen, ja zelfs, vergis ik me niet, in 't geheel niet is besproken en dat toch een stoute poging is om zelfs den meest verstokten vertegenwoordiger van de richting-Etienne de overtuiging bij te brengen, dat het kunstwerk en de kunstenaar - groot en minder groot, belangrijk en minder belangrijk, maar zonder uitzondering, in het licht van een maatschappelijke ontwikkeling kan en moet worden gesteld. Ik bedoel het voorverleden jaar verschenen werk van Dr. Leo Balet, geschreven in samenwerking met Dr. E. Gerhard, dat den titel draagt: ‘Die Verbürgerlichung der deutschen Kunst, Literatur und Musik im 18en JahrhundertGa naar voetnoot1). Het boek lijkt mij een der merkwaardigste, die er in geruimen tijd verschenen zijn op een gebied, waar elk jaar meer verschijnt dan iemand lezen kan, omdat het, zooals de auteurs zeggen, nu eens inderdaad een volkomen nieuwe poging is. Een poging namelijk om het geheel van de kunst in een bepaald tijdvak, in den wijdsten zin des woords, alle kunsten en kunstsoorten dus omvattend - den dans en het naaldwerk, zoogoed als de architectuur, de schilderkunst, de literatuur, de muziek enz. - te bezien uit één alles omvattend gezichtspunt, als geheel dus, en dan nog bovendien in het kader van de geheele ontwikkeling der maatschappij op elk gebied, economie, politiek, juristerij, moraal, wetenschap. Kortom: een poging tot een totalitaire beschouwing van heel een maatschappelijk tijdvak naar ruimte en, het spreekt vanzelf, naar tijd beperkt. Naar de ruimte: het 18e-eeuwsche Duitschland met zijn vage, niet omschreven grenzen; naar den tijd: de 2e helft der 18e eeuw, doch met den aanloop tot dien specialen tijd, de aan ± 1750 voorafgaande jaren. Een totaliteit, een geheel, een schijnbaar haast onoverzienbare massa van producten, kunstwerken, personen, verschijnselen. Maar een totaliteit, die, onmiskenbaar, een zekere eenheid, zekere gemeenschappelijke trekken, zekere overeenkomsten vertoont, die haar on-

[pagina 221]
[p. 221]

derscheiden van, in de ruimte en in den tijd, naast haar liggende en haar omringende. Een totaliteit, een min of meer vage, maar toch onmiskenbare historische eenheid dus - zooals de (Europeesche) Oudheid, de (Europeesche) Middeleeuwen, de (Europeesche) Renaissance of de Chineesche Oudheid een historische eenheid voor ons, dus subjectief, is - die bovendien onmiskenbaar vrij snelle wijzigingen, een vrij snelle verandering, wil men het woord gebruiken: een vrij snelle ‘evolutie’ vertoont. Zóó dat, op het einde - het min of meer doch niet geheel willekeurig aangenomen einde der periode - alle phaenomenen op elk gebied een ander aspect vertoonen dan in den aanvang. De vraag, die de menschelijke geest zich dan stelt, stellen moet - n'en déplaise de Etienne's - is, welke ‘krachten’ - een geheimzinnig begrip: het zij toegegeven - dan deze veranderingen te weeg hebben gebracht, waarom zij zóó en niet anders hebben plaats gegrepen. Een, in laatste instantie, geschiedphilosophische vraag, maar die de mensch niet laten kan te stellen. Zeker kan men weigeren haar nog onder de vragen te rangschikken, die de literatuurgeschiedenis stelt. Zeker kan men haar als een zuiver historische qualificeeren. Maar gesteld als vraag naar de ontwikkeling van een alles omvattend complex van verschijnselen, dat ook de kunstwerken omvat - zoo goed een architectonisch kunstwerk als een sonate van Mozart en een gedicht van Goethe - moet zij ook omtrent deze iets kunnen oplossen. Misschien niet wat men in die sonate en dat gedicht als het wezenlijke voelt. Maar dan toch zeker bepaalde vormen, waarin dat wezenlijke zich heeft gekleed. Of wilde iemand ontkennen, dat aan Mozart's sonaten behalve hetgeen van hem, den Eenige en Onvergelijkelijke is, tevens het kleed van de 18e eeuw valt waar te nemen, zooals aan Rembrandt dat van een andere?

De heeren L. Balet en E. Gerhard hebben gemeend, dat men de veranderende, de dynamische krachten in dat ontzaglijke complex slechts kon opspeuren door alle verschijnselen te bezien en ze niet in compartimenten te scheiden. Kunst in engeren zin (beeldende), literatuur, muziek, zij alle zijn uitvloeisel van één groot geheel, den Geest van het tijdvak. Hegelianisme? Ongetwijfeld. Maar ook een Croce is in zijn kunstbeschouwing van Hegel's totaliteitsbesef uitgegaan. Het levende en het doode in Hegel's denken is niet alleen in het Marxisme overgegaan. ‘Het werk beteekent’, heet het in de inleiding, ‘een bewust zich afwenden van den vorm der afzonderlijke wetenschappen en de zoogen. exacte methode der afzonderlijke wetenschappen’. De ruimte verbiedt helaas de conclusies, waartoe het komt, met voorbeelden nader toe te lichten. Maar het is een boek, dat, dunkt mij, geen onzer filologen, historici, sociologen, literatoren en musici of musicologen ongelezen zou mogen

[pagina 222]
[p. 222]

laten. Het licht, dat het werpt, is fel en scherp, maar m.i. grootendeels ook datgene bloot leggend, waar het op aankomt.

W. van Ravensteyn

College met illustraties
Jules Romains, Mission à Rome, en: Le drapeau noir, deelen XIII en XIV van Les hommes de bonne volonté Parijs, Flammarion, 1937

Na de uitvoerige en diepgaande schildering van de voor-oorlogsche wereld die Jules Romains in vroegere deelen van zijn ‘Les hommes de bonne volonté’ had gegeven, voert hij ons nu met twee aanvullende nummers van de serie tot den aanvang van het groote conflict.

Het eerste van de twee heeft tot hoofdpersoon abbé Mionnet. De intelligente, onafhankelijk denkende en eerzuchtige jonge geestelijke - den lezers van deel VIII welbekend - wordt ditmaal door Poincaré naar Rome gezonden, om daar op discrete wijze zekere inlichtingen in te winnen, die de Fransche regeering in dien tijd, bij ontstentenis van een gezantschap aan het Vaticaan, niet langs den gebruikelijken weg kon verkrijgen. Het gaat er n.l. om te weten te komen, wat de Secretaris van Staat, kardinaal Merry del Val, voor bedoelingen heeft ten opzichte van Frankrijk.

Het karakter van het tweede thans verschenen boekdeel is in hoofdzaak dat het nieuws brengt over vele der belangrijkste personages van de reeks: het zegt ons als het ware hoe het er op het oogenblik dat zij de fatale tunnel van Augustus 1914 binnen zouden gaan, met hen voor stond. Het schildert daardoor den toestand waarin de Fransche samenleving op dat tijdstip verkeerde en culmineert in een slothoofdstuk, ‘Présentation de la France en juillet 14’, dat in vogelvlucht de geschiedenis van het land behandelt, de samenstelling van zijn bevolking in herinnering brengt, haar gemoedsen geesteseigenschappen beschrijft, haar houding ten aanzien van den godsdienst definieert (en hoe treffend!), haar prestaties op het terrein der kunsten beoordeelt. De ‘zwarte vlag’ die het boek in top voert, symboliseert de verveling waardoor de samenleving in die jaren van veiligheid en rust was bevangen, en die als een der oorzaken van den oorlog kan gelden.

Verschillende en talrijke genoegens zijn er wederom aan deze boeken te beleven, en wel hoofdzakelijk genoegens van intellectueelen aard: begrip, kennis, aanleiding tot herdenken is wat ze in de eerste plaats verschaffen.

De verfijnde edelman-kardinaal Merry del Val blijkt niet tegen

[pagina 223]
[p. 223]

Frankrijk te zijn, noch tegen eenige andere natie, maar enkel vóór de kerk. Intriges als die zich om hem heen spinnen, waren talrijk in die jaren: uiting en oorzaak tegelijk van een mentaliteit die oorlog hielp voorbereiden. Ook het karakter van Poincaré kan volgens den schrijver tot het uitbreken van den grooten oorlog hebben bijgedragen, al heeft hij hem zeker niet gewild. Zonder twijfel is de verantwoordelijkheid van Wilhelm II, hoewel evenmin volstrekt, veel en veel grooter. Een deel der verantwoordelijkheid komt verder voor rekening van sommige revolutionnairen, doordat zij van iedere verstoring der orde winst voor de omwenteling hoopten. Lenin, die in Genève, in Krakau en elders zijn tijd zat af te wachten, verklaart in een gesprek met een, ons reeds uit een vorig deel bekend personage, den cosmopolitischen journalist Maykosen, dat hij zeker geen oorlog wenscht; het is ondertusschen duidelijk dat hij iedere door oorlog geschapen gelegenheid zal weten te gebruiken! En de oorlog moest komen. Wel was de stemming in Frankrijk niet oorlogzuchtig en bestond er b.v. naast de overmoedig snoevende jeugd van de Action Française nog een andere jeugd, die talrijker was en van betere gezindheid, maar ook daar bleken de weerstanden te zwak: zelfs de socialisten juichten bijna onmiddellijk mee toen de chauvinisten ‘à Berlin’ begonnen te roepen; en de arbeiders verklaarden dat ‘de Kèzèr maar op moest komen’ als hij durfde, en dat zijn ‘Prusco's’, als ze iets van de Franschen ‘hebben moesten’, warm ontvangen zouden worden... Ziedaar enkele voorbeelden van historische personen, instellingen en omstandigheden die toenmaals van invloed geweest zijn op den politieken gang van zaken: andere zijn in vroeger verschenen deelen vermeld en tezamen stellen ze ons in staat, den oorlog... achteraf te voorspellen.

Onderwijl waren de vooruitgang der wetenschappen en de voortgang der kunsten - men moet de onderscheiding maken, want kunsten gaan niet vooruit, zij bestaan slechts op ieder tijdstip in grootere of geringere volmaaktheid - wat zij in Frankrijk altijd geweest zijn: zeker niet minder. Proeven werden genomen door jonge biologen en physiologen: afgunstig, achterdochtig kwamen de bonzen van het vak er naar kijken, maar moesten zich tenslotte gewonnen geven. Picasso - hier Ortegal genoemd - zat achteloos zijn geniale teekeningen te maken, en trok aan zijn pijp als geleerde critici het naar aanleiding daarvan over ‘de vierde dimensie’ en ‘de absolute ruimte’ hadden. Nooit tegenspreken in zulke gevallen, was zijn leus: die lieden hebben hun nut. Rustig blijven werken, blijven maken wat je mooi vindt. En mede door Picasso is een nieuwe schilderkunst ontstaan.

Overvol van de meest verschillende groepen en individuen was de wereld van die jaren. Hier zag men een Franschen bisschop van

[pagina 224]
[p. 224]

voorname geboorte en levenshouding, half geloovig, half sceptisch - overtuigd, in ieder geval, dat niet-geestelijken ipso facto zijn minderen, en eigenlijk niet anders dan onmondigen waren. Ginds, in Rome, leefde de Vaticaansche aristocratie, zoo eigenaardig doordat niet de geboorte bepaalt wie er toe zal behooren, maar uitverkiezing; om haar heen een Romeinsch bankier en zijn vrouw, Belgische diplomaten, en die zonderlinge verloopen priesters die men ‘scagnozzi’ noemt. En zoovelen meer! Een schip vol menschen dat weldra schipbreuk zou leiden...

Ook andere dan intellectueele genoegens verschaffen deze nieuwe deelen. Evenzeer als ons verstand is ons gevoel ermee gemoeid, wanneer men ons toont hoe groote levensbeslissingen soms door futiliteiten tot stand komen; wanneer wij het occultisme zien opkomen, door de meest beschaafden ontvangen met een voorzichtigheid die afwijzing verbood, maar scepticisme toch ook voorschreef; wanneer een der personen, in duurzaam geluk niet geloovend, het wel mogelijk acht, telkens een ‘beperkt geluk’ van enkele dagen te... organiseeren; wanneer wij de groeiende neurologische wetenschap vertegenwoordigd zien door een vrouwelijke dokter, die het vak heeft gekozen omdat haar eigen, afwijkende, sexueele neigingen er bevrediging in vinden; wanneer de ‘Russische ziel’ op een deerlijk misprijzende manier wordt gedefinieerd.

Gevoel zelfs overheerscht waar wij Londen, Parijs, Rome als levende wezens leeren kennen, of herkennen, en beseffen dat sommige steden als het ware ‘magnetische velden’ verdienen te heeten, omdat iedere belangrijke gebeurtenis dubbel belangrijk wordt als ze juist daar, te Parijs, te Rome b.v., zich afspeelt: een voorstelling van zaken, typeerend voor Jules Romains, en uitgewerkt in zijn boeken op een wijze, die hem, meer dan wat ook, recht geeft op een plaats onder de beste stilisten, de origineelste denkers en gevoelers van zijn tijd. Niet minder werkt op ons gevoel het terugzien van de hoofdfiguren uit de vroegere deelen. Daar zijn ze weer! Gurau speelt nog een groote politieke rol, al is hij geen minister meer. Germaine gaat tegenwoordig naar de waarzegster... Marie de Champcenais is, van overspelig, liefdadig en vroom geworden. Jerphanion is getrouwd, de hond Macaire verliefd... En Quinette! Daar is eindelijk ook Quinette weer, hij heeft nu drie moorden op zijn geweten, en weldra zullen we waarschijnlijk vernemen wat hem bezielt.

Jules Romains doet in den letterlijken zin: wat hij wil. De volledigheid waarmee hij zijn onderwerp behandelt, de algeheele zelfbeheersching die hem van ontboezeming doet overgaan op beschrijving, van opmerking op verhaal, en elk van de vier precies zoo lang laat duren als noodig is om ons in bekoring of spanning te houden,

[pagina 225]
[p. 225]

doen mij denken aan een oersterken, bijna agressief-gezonden en autoritairen spreker, een professor op het toppunt van zijn kunnen bij voorbeeld. Geen doeltreffender, pakkender, meer overtuigend college dan deze voorgeschiedenis van den oorlog. Wel is ze tegelijk anders en meer dan een college, daar de hier aan het woord zijnde spreker telkens den kunstenaar, die ook in hem leeft, opdraagt, concrete voorbeelden bij te brengen en deze altijd prompt en in vollen gloed en welgevormdheid geleverd worden; maar het karakter van een les, of, wil men, een rapport, hoe aanschouwelijk dan ook, blijft voelbaar.

J. Tielrooy

Verval eener bourgeoisie II
Bernard von Brentano, Theodor Chindler Verlag Oprecht, Zürich, 1936

Veel belangrijker dan het ontegenzeggelijk lieve en gevoelige boek van Irene Kullmann von KressGa naar voetnoot1) is dit omvangrijke werk. De schrijver noemt het bescheiden: Roman einer deutschen Familie. En ja, het is een familieroman in den vollen omvang van het woord. Doch daarmede is het laatste woord niet gesproken. Het is oneindig veel meer. Ook een tijdsroman. Een goed gedocumenteerde historische roman uit eigen tijd. Men mag immers het nabije verleden tot den eigen tijd rekenen!

Niet alléén de familie Chindler en haar aanhang en niet alléén de bourgeoisie treedt hier op den voorgrond. Ook een reeks andere menschen uit allerhande standen, in allerlei omstandigheden, komt ten tooneele. Zij worden scherp waargenomen, in het volle daglicht geplaatst en behendig op het witte papier geprojecteerd.

En dan is de roman zoowaar nog een oorlogsboek ook. Bovendien een oorlogsboek en wel een van de beste soort.

De twee oudste zoons uit de familie Chindler, stamhouders van den invloedrijken en gezienen - in wezen wankelen en zwakken - centrumsafgevaardigde, moeten naar het front. Direct na het uitbreken van den oorlog. Ook daar bezitten zij hooggeplaatste relaties. Een van hen, gelukkig voor ons lezers de intelligentste, wordt sterk geprotegeerd en verkeert al spoedig in de nabijheid van den staf. Zij verschaffen ons gelegenheid achter vele schermen te speuren. Daardoor krijgen wij inderdaad heel wat verrassends en belangwekkends te zien, ofschoon - helaas! - lang niet altijd van erg nobelen aard. Toch blijft het leven van den frontsoldaat in dit boek bijzaak. Belangrijker vindt de schrijver blijkbaar de geschiedenis van hetgeen tijdens den strijd in het vaderland voorviel. Koortsachtig werk van

[pagina 226]
[p. 226]

ontberende menschen in fabrieken. De onzekere stemming onder de bevolking. De nood van de achtergebleven vrouwen. De magere, weifelende en ondergrondsche revolutionnaire bewegingen. De ellende, de honger, de verwording, het verval.

Het bestaan van Theodoor en Elisabeth Chindler vormt als het ware het plein, het centrum, van het boek. De talrijke kinderen die de eerlijke doch vermoeide Theodoor bij de kortzichtige - zich in alles mengende - Elisabeth won, zijn dan de straten welke dit plein met het volle stadsleven verbinden.

Langzaam in den aanvang, doch allengs zekerder valt de familie uiteen. In werkelijken en in geestelijken zin. De band verslapt, breekt. Ieder gaat zijns weegs gelijk dat ook eenigermate, zelfs in katholieke gezinnen, in gewone tijden het geval is. Doch hier gaat het vlugger en met grooter schokken.

Er is zelfs een van Chindlers spruiten, die als het ware zoo maar uit haar stand valt en de moraliteit van de gedegen burgerij met voeten treedt. En het komt ons voor dat dit lang de slechtste en onbeteekenendste van Theodoors kinderen niet is. Vol belangstelling volgt men het verhaal van Maggie's daden en gedachten; van de lotgevallen van deze hevige dochter waarmede de zelfzuchtige moeder, nog minder dan met haar overige kinderen, raad wist.

Als verpleegster leert zij Casper Koch, den revolutionnair, kennen. Aan hem geeft zij zich vol liefde en overtuiging. Nu opent zich voor haar een verschiet. Een grooter wereld. Zij leeft buiten haar eigen benauwden stand, te midden van arme werkers en velerlei lieden van diverse pluimage. Een tijdlang lijken de proletariërs haar veel menschelijker en argeloozer in het verkeer. Eerlijker dan de zich als mensch steeds zoo zorgvuldig verbergende burgers. Op den duur valt dit natuurlijk niet mee! Maar vervreemd van familie en stand is zij voorgoed.

Aan haar hebben wij de scherpgelijnde schetsjes te danken van het leven in de kringen der, meestal in oorlogsbedrijven, werkenden en hun gezinnen. Van hun armoede, hun ontgoocheling en hun angst. En van de ruwheid waaronder zij dien angst trachtten te verbergen. Moedig houdt zij stand met verbreking van alle conventie. Ook als haar minnaar, aan wien zij zich ondanks een kleine ontrouw toch gebonden blijft voelen, gevangengenomen is. Maar zij ziet scherper toe. Critischer. Het ontgaat haar niet dat ook in die zwoegende proletariërs een hardnekkige hang naar burgerlijkheid leeft en dat zij daardoor heel vaak niet de ware strijders zijn. Als gevolg van haar inzichten en daden blijft ook haar de gevangenis niet bespaard, noch het bijna dagelijksche bezoek van haar moeder, die zich nu heel plichtsgetrouw en opofferend vindt.

Men ziet: dit leven is op zichzelf voldoende om een roman te vullen.

[pagina 227]
[p. 227]

Het is niet het eenige verhaal dat - naast de beschrijving van Theodoor's eigen belangwekkende lotgevallen als mensch en als politicus - gelegenheid kreeg uit te groeien. Alle kinderen krijgen hun deel. Ook de zachte en zwakke Leopold, een der jongere broeders. De knaap die maar nooit partij kan kiezen, omdat hij voor een ieder genegenheid koestert, zelfs voor zijn bemoeizuchtige moeder. De moeder welke hem door haar star en kleingeestig volhouden indirect medeplichtig maakt aan den zelfmoord van zijn homosexueelen vriend Vierling.

Dan is er nog de rhythmische roman van Ernst. Een van de zonen die in den oorlog moet. Juist nadat hij getrouwd is met een bevallig, interessant en speelsch generaalsdochtertje. Haar lichtgetint leven trekken wij graag en gemakkelijk binnen. Zij vooral kan haar man heel moeilijk missen, omdat zij zooals zij zelf zegt: nicht auf die Entfernung empfinden kan. Haar schoonfamilie trekt haar niet of het zou dan de knaap Leopold, en later korten tijd haar schoonvader, moeten zijn. Maar tot een diepe vriendschap groeit geen dezer verhoudingen. Ze is rijk en levenslustig. Vol plannen oorspronkelijk en nu onvoldaan. Zij voelt zich overbodig. Natuurlijk blijft zij haar man dan ook niet al die jaren trouw.

Ook aan haar hebben wij veel te danken. Evenwel geen verheffende inzichten. Kijkjes in de kringen van meestal nogal lafhartige, gemakzuchtige en parasitaire grootburgers. Die voor hun belangen zoo gemakkelijk anderen, ook haar man Ernst, vechten laten. Maar daarenboven is zij door haar luchtige ondeugd - zij kent het gevoel van schuld niet en eigenlijk is haar ontrouw haast ‘onwerkelijk’ - en den moed waarmede zij menig oneerlijk klassegenoot te woord staat en haar origineel en onconventioneel inzicht, vol leven en uiterst sympathiek.

In haar warmte lost zich de lijm op, een soort groepsmoraliteit, welke de kapitalistische bourgeoisie nog samenhoudt. In haar zien wij die moraliteit verkleuren en werkeloos worden. Een klasse wordt volkomen nutteloos. Een stand verslijt en valt uiteen.

Het boek is als een schoof verhalen. Een schoof in het rijpe zonlicht. Er blijft niet veel verborgen.

Von Brentano is een van die zeldzame auteurs, die durft. Durft zien, durft denken en durft schrijven wat hij zag en dacht. Het is hem onverschillig hoe men over zijn figuren oordeelt. Ze zijn zooals ze zijn en hij versmaadt het om via zijn personages te behagen. Hier geen greintje behaagzucht.

En dan nog behalve dat alles: een heldere gespannen wijze van zich uitdrukken en een scherp inzicht in historische en psychologische verwikkelingen.

[pagina 228]
[p. 228]

Bernard von Brentano, Prozess ohne Richter, roman Querido Verlag, Amsterdam 1937

Hier komen wij eenige stappen verder. Wij leven al in het Duitschland van Adolf Hitler. Dit boekje is natuurlijk niet zoo grootsch van opzet als de hierboven besproken roman. Het is niet zoo heel veel meer dan een omvangrijke novelle. Men zou kunnen zeggen: het behandelt een paar gevallen. Maar gevallen die zeer representatief zijn.

De verwording en verwildering in de kringen der academische intellectueelen is flink aan den gang. Wat bleef er over van hen die toch tot voor kort de bloem van de burgerlijke samenleving vormden. Die zoolang het hun toegestaan was en hun bestaan op geen enkele wijze bedreigd werd, achtenswaardig waren. Die mochten en konden leven voor hun vak en de waarde van het geestelijk leven stelden ver boven gewin of macht.

Hardhandig is dit alles afgesneden. Nu bewegen zij voorzichtig voort tusschen heiningen van prikkeldraad, die zij in de schemering niet altijd tijdig zien. Eerst was het louter angst, daarna volkomen verwildering en verwording. Ieder denkt alleen maar aan zichzelf. Bukt en knoeit. Wantrouwt een ieder, zelfs de oude beproefde meid in de keuken.

Van kameraadschap geen sprake. Of die diep gezeten heeft!

De liefde voor het eigen vak, voor het eigen inzicht, voor de waarheid werd te gevaarlijk. Overboord er mee! Is het te begrijpen dat al spoedig alle achting voor den medemensch zoek was? Hoe hecht moet die in het hart aanwezig zijn geweest! En het is zooals de zin zegt waarmede het boekje eindigt: ‘Und der Mensch zerfällt bei lebendigem Leib, wenn er aufhört, den Menschen zu achten.’

Het groote slachtoffer is professer Klitander. Ook ganschelijk geen held, die weggepest wordt van de Hoogeschool en uit zijn huis. Afgesneden van het leven! De man was te naïef en vol van goed vertrouwen. Doorzag en begreep te weinig. En zijn vrouw die, ook maatschappelijk ondergaand, in een bui van woede en opwinding en verbittering de echtgenoote vermoordt van haar vriends man en collega Alrest. Welke, toen zij ten einde raad om hulp voor Klitander bij haar aanbelde, haar als een hond van de deur joeg. Uit louter angst voor eigen bestaan.

Er is in dit boekje veel dramatiek! Kleine scherpe ellende. Er zit een sterke spanning in.

Het is niet zoo zuiver realistisch als ‘Theodor Chindler’. Hier lijkt expresselijk af en toe iets op fijne wijze verteekend te zijn. Om in een kort bestek toch den gewenschten indruk te maken?

Men ziet hier niet in een spiegel. Eer door het kristal van een platte,

[pagina 229]
[p. 229]

ronde bokaal. Die opgeheven tegen een blauwen hemel een heel klein stukje wereld in het verkort weerspiegelt.

Laurens van der Waals

Arnold Zweigs oorlogsepos
Arnold Zweig, Einsetzung eines königs Querido Verlag, Amsterdam; f 3.75; f 4.90

Men vraagt zich bijna met verbazing en verwondering af, hoe één enkel man het machtige schilderij heeft kunnen ontwerpen, dat zich aan onze blik vertoont, wanneer wij met steeds stijgende belangstelling en intensiever medeleven de verschillende beelden uit de compositie, die ‘Einsetzung eines Königs’ heet, gadeslaan en in ons opnemen. Welk een veelheid van handelende personen, welk een verscheidenheid van gebeurtenissen en toneelen, en hoe meesterlijk raak is iedere penseelstreek, hoe meesterlijk zijn licht en donker verdeeld en de kleuren afgestemd, hoe eenvoudig en doorzichtig hangt heel deze ingewikkelde schildering tezamen.

Dit nieuwe boek van Arnold Zweig verdient zijn plaats in de wereldliteratuur niet alleen door de naam van zijn auteur, maar als zelfstandige prestatie, als het meesterwerk van een Duits schrijver. Men weet alleen niet, of de historische betekenis van dit boek misschien de dichterlijke waarde ervan nog niet ver overtreft.

Het boek laat zien, waarom de Duitse adel moest terugtreden en het bestuur der Duitse aangelegenheden en de verantwoordelijkheid daarvoor aan de bourgeoisie en de arbeidersklasse moest overlaten, en wat de heerschappij en de prestaties van deze nieuwe Duitse klassen moeilijk en verantwoordelijk maakte. Tenslotte maakt het boek duidelijk, waarom deze nieuwe klassen geen stand hielden, niet aan de verwachting beantwoordden, maar te kort schoten en voor andere machten moesten wijken. Dit laatste wordt weliswaar niet uitdrukkelijk getoond, maar als 't ware in kiem aangeduid, want het plan van het werk beperkt zich opzettelijk tot een tekening in omtrekken van de wereldoorlog, de aaneenschakeling van de morele oorzaken en de onmiddellijke gevolgen ervan.

Men denkt aan Schiller en diens geschiedenis van de Dertigjarige Oorlog, wanneer men de bijna 600 bladzijden van dit boek leest, en men geniet van de uitbeeldingskracht, de helderheid en de beknoptheid van zijn schrijfwijze.

Wanneer men nu naar de eigenlijke inhoud van het werk vraagt: het speelt in de dagen van 1918, toen de Duitsers in het Oosten overwinnaars waren, althans schenen te zijn. De oorlog scheen daar reeds ten einde en alleen de strijd om de buit was nog noodzakelijk.

[pagina 230]
[p. 230]

Het is een eigenaardig toeval, dat het boek juist het licht zag in de dagen, dat Ludendorff stierf. Want Ludendorff is de grote speler op de achtergrond van dit boek, en zelfs wie de Duitse geschiedenis der laatste oorlogsjaren meent te kennen, zal veel vernemen, wat hem onbekend was, en zijn kennis werkelijk kunnen verrijken. Arnold Zweig laat ons om zo te zeggen achter de schermen van de wereldgeschiedenis kijken en toont ons de machtigen en de allermachtigsten in heel hun menselijkheid, en juist dat geeft aan het boek zijn grote waarde en betekenis.

Wie de vroegere boeken van Arnold Zweig kent, zal menige sympathieke of onsympathieke figuur herkennen, maar ondanks dat is dit boek iets geheel eigens en zelfstandigs, dat men ook zonder kennis van de vroegere boeken met hetzelfde verlangen leest.

Het gaat om de vraag, wie de troon van Litauen zal bestijgen: een Wittelsbacher, iemand uit het Huis Wettin, een Wurtemberger of een Pruis. Nu, post festum, leest men dat alles hier en daar bijna als een knappe satire, maar toentertijd, anno 1918, was het bloedige ernst en de naamloze massa der volken moest de eerzucht en ijverzucht van hun vorsten betalen.

Het boek laat ons duidelijk zien, hoe de vrede na de wereldoorlog er zou hebben uitgezien, als de Pruisen hem hadden opgelegd en het herinnert op weemoedige maar indrukwekkende manier aan de reis van Lenin door de Vesting Duitsland in een geplombeerde wagon. Het roept op het goede ogenblik de herinnering wakker aan het feit, dat zonder Ludendorff Lenin waarschijnlijk nooit heerser aller Russen zou zijn geworden.

Het boek schildert de tegenstand, die de Sowjets in die tijd ondervonden, de kansen van de Witten van elke schakering en hun samenspel met Duitse militairen.

In 't bizonder worden de lotgevallen geschilderd van den sympathieken kapitein Winfried, die, van vaderskant uit een burgerlijke doktersfamilie stammend en van moederszijde met de Pruisische adel verwant, zwaar te lijden heeft onder de tragiek van deze kruising. Men leeft met hem mee in zijn grote liefde, en de dood van zijn verloofde, Zuster Bärbe, de Zuid-Duitse democrate, ontroert door de sobere en eenvoudige rust, waarmee Arnold Zweig haar sterfbed weet te schilderen.

Het spreekt vanzelf, dat het lot der Joden in het boek een bizondere plaats inneemt. Het is algemeen bekend, dat Arnold Zweig een bewuste Jood is, en het feit, dat het Nawoord van dit boek in Haifa is geschreven, is van symptomatische betekenis. In zekere zin is het boek ook een soort compendium, althans een sociologie van het Jodendom, die door de zuivere gezindheid van den schrijver tot de beste apologieën van zijn volk behoort.

[pagina 231]
[p. 231]

De voornaamste vraag echter, die zich aan de lezer opdringt, is deze, hoe 't toch mogelijk is, dat een volk als het Duitse, dat volken in 't algemeen zich de onderdrukking en de overmoed hunner tyrannen zo lang laten welgevallen, als altijd weer het geval is. Hoe is het mogelijk dat het front niet veel eerder werd opgelost, door de dodelijke psychische vermoeidheid van den gemenen soldaat? Hoe is 't mogelijk, dat het aangename leventje in de etappe, vooral van de staven, niet veel eerder verzet wakker maakte, dat niet veel eerder de spanning brak, die niemand der hogergeplaatsten ernstig probeerde op te lossen. Dit boek is in deze zin een voortreffelijk pacifistisch boek, niet van een passief pacifisme, dat gewapende weerstand eens en voor goed veroordeelt, maar van een zeer actief pacifisme, dat moedig is en strijdvaardig, en weet dat voorlopig nog wel voor lange tijd kanonnen nu eenmaal sterker zijn dan vredesschalmeien.

En tenslotte: dit boek is een ‘Heimatbuch’. Kastelen en steden in het Oosten rijzen op voor onze blik, wij horen de wouden ruisen en de rivieren stromen. Dit boek, eindelijk, is werkelijk een boek van ‘Blut und Boden’, dat werkelijk, dicht bij de aarde en met het volk verbonden, zijn innerlijkste krachten put uit de diepe schachten van eenheid met de natuur.

En meer dan dit alles, ja als noodzakelijk gevolg van deze verbondenheid en eenheid, is dit boek een echt humanistisch, een echt menselijk boek, dat, geschreven in een edele, verzorgde stijl, geen halfheden uit de weg gaat, maar gewoon is de dingen telkens weer op treffende wijze bij de juiste naam te noemen.

Christoph van Rag

Periscoop
Ben van Eysselsteyn, Tusschen zuiderkruis en poolster N.V. Leopold's Uitgeversmaatschappij, Den Haag; f 2.90 f 3.90

Het is mij niet recht duidelijk of de schrijver in dit boek gepoogd heeft een aantal zeemansverhalen en -belevenissen zoo te verwerken, dat de lezer het gevoel heeft een roman voor zich te hebben of dat hij een gegeven, dat te kort van stof was om er een roman van te maken, heeft ‘verlengd’ met eenige nauwelijks in het verband thuishoorende vertellingen. Hoe dit ook zij: de inlasch is hier beter dan het geraamte, dat den strijd van een matroos tegen een nogal wild geteekenden Vliegenden Hollander moet verbeelden. Een Vliegende Hollander kan natuurlijk niet wild genoeg zijn, maar het toeval wil, dat van Eysselsteyn's stijl ook niet van wildheid gespeend is, zoodat wij dus een kwadratisch geloei te hooren krijgen, dat den luisteraar al te snel van vermoeienis doet insluimeren.

[pagina 232]
[p. 232]

Zoodra de schrijver echter met een minder Godverlaten en Godonteerend en Godtartend onderwerp voor den dag komt, zooals bij voorbeeld in het hoofdstuk De Gele Dood, waarin een epidemie aan boord van een schip, Het Verhaal van den Rooden Eenoog, waarin een walvischvangst, en de Zeevrouw, waarin een dubbelgangster van het schegbeeld beschreven wordt, dan ziet men, dat van Eysselsteyn, die wellicht in het suggestief uitbeelden van phantastische gegevens veel zal kunnen bereiken, zoodra hij ‘grond’ onder de voeten heeft, dat is hier: niet al te symbolisch wil gaan doen, tot goede dingen in staat is.

Het is werkelijk misschien alleen de neiging om een diepere beteekenis aan zijn verhaal te geven, die van Eysselsteyn hier op ongewisse paden heeft gevoerd: mocht hij er ooit weer toe komen de phantasie om de phantasie zelve te ‘beoefenen’, zooals hij in een vroegeren verhalenbundel niet zonder succes gedaan heeft, dan kan hij verzekerd zijn binnenkort de ‘Hollandsche’ Poe, Villiers de l'Isle Adam, of E.T.A. Hoffmann genoemd te worden. Hetgeen geen reden behoeft te zijn om het roer om te gooien: verwantschap in den geest is nog geen imitatie.

R.B.

Prijsvraag: ‘jeugd en vrede’

De Stichting ‘De Kindervrienden’, Sarphatistraat 66a, Amsterdam, stelt een prijs disponibel van f 500. - voor de beste literaire inzending die het volgende gegeven behandelt:

De tegenwoordige jeugd is vertrouwd geraakt met het feit, dat in de moderne oorlogen de vliegmachine de domineerende factor is geworden in combinatie met gifgassen; de vliegsport heeft een fascineerende invloed, er is gevaar aan verbonden. Juist deze romantiek oefent een groote aantrekkingskracht uit, vooral op de jeugd. Moed en doodsverachting hebben nog altijd hun bekoring.

Na dezen tijd van oorlogsvrees en algemeene bewapening, zal er ongetwijfeld weer nieuw licht doorbreken en men zal tot bezinning komen.

De jeugd is de toekomst en als wij de jeugd kunnen inspireeren voor de gedachte, dat het onmenschelijk is en laf, weerlooze slachtoffers te maken onder de burgerbevolking, dan is het nog mogelijk, dat wij de totale ondergang van onze beschaving verhoeden. Voor dit doel roept de Stichting de medewerking in van de kunstenaars die zich op ditzelfde standpunt stellen.

voetnoot1)
Hk. Brugmans: Défense de la dialectique, Neophilologus, XXI, blz. 1.
voetnoot2)
S. Etienne: Deux publics, ibid. XXII, 1.
voetnoot1)
Heitz und Co, Strassburg. J. Ginsberg, Leiden, 500 blz.

voetnoot1)
Besproken in het nummer van Januari j.l. (pag. 22).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het vierde geslacht

  • over De wonderlijke familie

  • over Alles komt terecht

  • over Tusschen Zuiderkruis en Poolster


auteurs

  • Siegfried E. van Praag

  • Halbo C. Kool

  • N.A. Donkersloot

  • Clara Eggink

  • Jan Campert

  • Rein Blijstra

  • Johannes Tielrooy

  • Laurens van der Waals

  • Martinus Nijhoff

  • Johan Brouwer

  • W. van Ravesteyn

  • Christoph van Rag

  • over J.A. van der Made

  • over Henriette Laman Trip-de Beaufort

  • over Ève Curie

  • over M.B.F. Heuts