| |
| |
| |
Don Quijotte in de loopgraaf
Door Jef Last
Aan beide zijden van den weg liggen de dorre, zonverbrande velden open en verlaten tot aan den einder. Onvermurwbaar slaat de hitte zijn roffel op het blikken karkas van onze auto, onze oogen zijn zwart van het licht, onze handen klam van zweet, onze lichamen zinken machteloos achterover in de kussens. Wij passeeren een wegwijzer: Naar Toboso. Langs den berm staat een reklamebord: ‘Drinkt de zoete wijnen van Dulcinea!’ Er is echter geen herberg te zien waar men deze wijn zou kunnen drinken, geen mensch in de velden en op het lange witte lint van den weg zelfs niet een muilezelwagen, zooals men ze anders, in wolken van stof ziet voorbijsjokken, terwijl hun begeleiders slapen onder het tentdak.
Dit is la Mancha: ‘De vlek’ op de kaart van Spanje, het minst poëtische, minst romantische landschap, dat zich laat denken. En zoo leeg is het landschap dat onze verbeelding, als gehallucineerd, het zelf bevolkt met zijn schimmen en wij telkens weer, in het centrum der wijde vlakte, twee eenzame figuren meenen te zien: de schrale lange figuur van den ridder, ongevoelig voor de hitte, en naast hem Sancho Panza, half slapend over de hals van zijn ezel hangend en slechts zoo nu en dan ontwakend om, met een fraaien straal, de wijn uit zijn leeren veldflesch achter in zijn keel te mikken.
In de vlakte, die dood schijnt gedurende deze zware uren van de middagsiësta, leven hun beide gestalten, zooals zij leefden, vlak naast mij, de vele trage dagen in de loopgraaf bij Las Rosas, en steeds reëeler, steeds tastbaarder werden zij tot ik hen bijna als onvervangbare manschappen van mijn compagnie beschouwde.
| |
| |
Beiden?
Sancho was, zonder twijfel, overal aanwezig, in de eerste, in de tweede, zoowel als in de derde sectie. Als alarm geblazen werd kroop hij, vijf minuten nadat alles aangetreden stond en de sergeants de munitie reeds uitgedeeld hadden, met het goedmoedigste lachen ter wereld uit zijn hutje te voorschijn: het sla'tje was niet eerder klaar geweest, dat hij met olie en azijn uit wat uien en veldplanten klaar gemaakt had. ‘Of de luitenant geen zin had, om eens te proeven?’ De vijand bestookte ons urenlang met de shrapnell uit zijn mortieren. Met kloppende harten lagen wij haast ademloos in onze onderstanden. Vijf minuten nadat het bombardement voorbij was vond ik Sancho op de rand van een granaattrechter in de zon zitten, ijverig bezig de luizen uit zijn hemd te knappen. Hij was ergens uit Jaen gekomen, uit Andalusië of uit de provincie Toledo. Bij politieke vergaderingen sliep hij soms in, maar 's avonds als in de koelere lucht de krekels weer moed vonden om te sjirpen, zocht Sancho de kameraden op uit zijn ‘pueblo’, dan kon je in hun kring een sappig Castilliaansch hooren, sappiger, dan je ooit leest in de kranten en de vloed van spreekwoorden, waarbij de eigen meening zich listig verschuilt achter overgeleverde en algemeen aanvaarde boerenwijsheid.
Sancho Panza was voorwaar overal aanwezig, maar Don Quijotte?
Misschien onze kapitein Pignatelli die dag en nacht in zijn chavola lag en snurkende bevelen gaf, waaruit hond noch kat wijs kon worden en waaraan geen mensch zich stoorde? Pignatelli had zich in Madrid de galons van commandant gekocht en droeg die op zijn blouse, maar zoo, dat hij ze altijd met de lapel van zijn kraag kon bedekken, wanneer onze werkelijke commandant op bezoek kwam. 's Avonds echter, bij een goede flesch wijn, vertelde hij hoe Miaga hem persoonlijk kende en de een of andere dag in de loopgraven zou verschijnen om hem in zijn rang te herstellen.
In de Casa del Cuartel vond hij in oude illustraties het portret van den een of anderen 17den eeuwschen generaal Pignatelli. Hij knipte het uit, omlijstte het en zond het met een speciale enlacé aan zijn vrouw in Madrid. ‘Mijn voorvader,’
| |
| |
zeide hij tegen ons, hoewel iedereen wist, dat zijn stamboom hoogstens tot een paar marktkooplieden in Lavapies terugging. Wanneer Zsagka en ik op ons kleine magnetische schaakbord zaten te spelen, kwam hij soms achter ons staan. ‘Een prachtig spel, ik heb vroeger menige wedstrijd in Madrid gewonnen.’ Noodigde men hem uit zelf te spelen, dan had hij er geen tijd voor. In werkelijkheid wist hij geen pion van den koning te onderscheiden. De enkele keer, dat hij plotseling in de loopgraaf opdook, schwadronneerde hij en fantaseerde. Op een goeden avond kreeg hij het in zijn hoofd, alleen met al zijn officieren en onderofficieren een ‘golpo de mano’ te ondernemen, om een machinegeweer van den vijand te veroveren. ‘Ik vraag vrijwilligers,’ riep hij uit, ‘om hun te toonen dat wij niet bang zijn.’ Daar de heele onderneming door het open veld en zonder voorbereiding volkomen waanzin was, meldde zich niemand voor dezen zelfmoord. Waarschijnlijk had hij daarop gerekend. Zooals het was schonk onze weigering hem een welkome gelegenheid om een daverende filippica tegen de lafheid te houden, eindigende in een hoogdravend vertoog over Vrijheid, Broederschap en Idealen, waarna hij, tevreden met zich zelf, weer terugkroop in zijn chavola.
Iedereen lachte, iedereen wist dat Pignatelli, door een granaatscherf in zijn hoofd gewond was en dat de doktoren, die hem genezen verklaarden, niet binnen in zijn kersepit hebben gekeken.
‘Iedere Spaansche compagnie,’ zei sergeant Pastor tegen mij, ‘moet nu eenmaal zijn Don Quijotte hebben.’
Het is zeker, dat Pignatelli met zijn rijbroek en gespoorde laarzen, hoewel hij slechts bij de infanterie is, ook uiterlijk aan den ridder van de droevige figuur herinnerde. Misschien zelfs te zeer.
Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer de overeenkomst mij slechts aan de oppervlakte scheen te liggen. Sancho werd iederen dag tastbaarder, maar Don Quijotte vervluchtigde, vernevelde, - hij was ergens tusschen ons, dat weet ik zeker, maar bijna als een essence, onvatbaar, ongrijpbaar; ik zocht hem en vond hem niet, totdat mij op een dag plotseling een licht opging...
| |
| |
Er bestaan voor mij slechts zeer weinig boeken, die de zware proef van de loopgraaf te doorstaan vermogen. Eerst probeerde ik mij met detectiveromans te verstrooien. Hun kunstig geweven netwerk van verbeelding woei als spinrag uiteen voor den storm der gebeurtenissen. Ik had tijd noch lust de handig gelegde knoopen te ontwarren en bovendien, hoe belachelijk scheen al die drukte om de moord op den een of anderen nietsnut daar, waar bijna dagelijks de beste makkers om mij heen vielen zonder dat er een haan naar kraaide. Huxley's Point-contre-point boeide even door het rake exposé der verschillende karakters, maar daarna werkte de bloedlooze objectieve neutraliteit van den schrijver op mijn zenuwen en ik had geen sympathie voor de massochistische zelfaanklacht van een intellect dat voortdurend zijn onmacht bejammert om werkelijk te kunnen leven.
Het beste voldeed mij nog ‘le Rire’ van Bergson dat ik las terwijl ik huiverend opgerold lag onder mijn dunne deken. Ik zag het tragi-komische schouwspel van menschen wier levend organisme meer en meer door een kunstig gestelde machinerie wordt vervangen.
Was dat niet het beeld van zoo menige partij-automaat, wiens woorden evengoed op een gramofoonplaat staan konden, wiens artikelen allen per cyclostyle schijnen geschreven, wiens handelingen precies volgens het schema der revolutionnaire literatuur verloopen en bij wien alle menschelijke gevoelens van vriendschap, twijfel, vertwijfeling, smart en vreugde vervangen zijn door de geopenbaarde partijlijn? Het is waar dat deze figuren voor ons niet komisch werken. Maar zegt niet Bergson zelf dat een gevoel van angst de komische werking uitsluit. De Golem werkt evenmin komisch als de Pruisische Parademarsch, waarbij de mensch evenzeer tot machine wordt, maar dan tot de stoomwals, die over ons heen rolt. Het beste bewijs is, dat ook de Don Quijotte, die Bergson als het voorbeeld van een komisch werk noemt, mij allerminst komisch toescheen. In het licht der gebeurtenissen van onzen tijd kreeg het verhaal van den geestelijk gestoorden idealist, die ook de nuchtere man uit het volk meesleept in zijn krankzinnige avonturen, een bijna sinistre beteekenis voor mij.
| |
| |
Ik heb het lijvige werk van Cervantes daar in de loopgraaf, zonder dat de spanning ook maar een oogenblik verminderde in één adem uitgelezen. Hoe misdadig is het werk der brave dames die meesterwerken als die van Cervantes, Swift, Defoe, Andersen of de Duizend en één Nacht zoetsappig voor kinderen bewerken! - Hoe weerhouden zij ons van de levende bronnen der wereldliteratuur zelve te drinken door het weeë aftrekseltje dat zij van deze krachtige dranken plegen te brouwen. Men diende inderdaad die oude wijven als heksen te verbranden die met hun saloppen geest de helden der groote literatuur ontmannen en de prachtige taal van Cervantes nastamelen in hun bakerachtig Hollandsch. -
Cervantes' Don Quijotte interesseerde mij in het begin vooral technisch, als schrijver, door de koenheid en originaliteit van zijn compositie. De vergelijking in het boek zelf, met de kunstig geslepen taal der tusschengevoegde renaissance verhaaltjes (die echter in hun soort allerminst onderdoen voor de beste vertellingen uit de Decamerone) laat ons de frissche durf van een zoo krachtig en bijna boersch realisme in de tijd van ridderromans en hoofsche Arcadia's ten volle beseffen. Niet slechts door zijn inhoud, maar vooral ook door zijn stijl is de Don Quijotte een bruisend protest van het natuurlijke leven tegen de gezwollen rhetorica of hoofsche gekunsteldheid waarmede de z.g.n. betere standen van die dagen hun meerwaardigheid boven het gewone volk meenden te bewijzen.
Maar bovendien, waar vindt men, voor Gide, een schrijver die zoo als Cervantes beschouwingen over een schrijfwijze, doel en opzet tot een integreerende tegenzijde van de handeling zelf weet te maken? Herkent men niet in Cervantes een voorlooper van Pirandello wanneer hij, in het begin van het tweede deel, zijn hoofdpersonen zelf gemoedelijk hun levensbeschrijving laat beoordeelen en critiseeren? Hoe kunstig zijn de afzonderlijke verhalen, gedichten en romances in de groote handeling ingevlochten, hoe lezenswaard de beschouwingen over philosofie, economie of de Arabische wortels van Spaansche woorden, welk een onuitputtelijke bron voor kennis van het Spaansche volksleven zoowel als van de levende taal, vormen de spreekwoorden van Sancho. En toch is dit
| |
| |
alles nog slechts bijkomstig in verhouding tot het interesse dat de eigenlijke stof en vooral de diepe zin van het boek zelf biedt. Men denkt aan de tallooze commentaren waartoe, door de eeuwen heen, het boek aanleiding heeft gegeven en onwillekeurig ook aan de woorden van Goethe: ‘Wo die Könige bauen, haben die Kärrner zu tun’.
Miquel de Unamuno zegt in zijn boek over Sancho Panza, dat van de beide helden van Cervantes Panza de werkelijke idealist is, omdat hij in Don Quijotte geloofde.
Ik kijk om mij heen in de loopgraaf. Een hol onder den grond is onze school voor analfabeten. Castro, een landarbeider van diep in de veertig, heeft zoo juist zijn drie uren schildwacht achter den rug in de voorste linie. Met zijn schoolschrift op de knieën bijt hij verdrietig op zijn penhouder, diepe rimpels groeven zich in zijn voorhoofd, hij is vergeten hoe men de q moet schrijven. Agapito Salido hangt met zijn heele lichaam over de tafel heen, het zweet parelt op zijn voorhoofd, zijn dikke, stugge arbeidershand houdt de pen vast alsof het een schop was. Allen werken met een verbeten, koppige ernst en schijnen de shrapnells niet meer te hooren, die boven onze linies ontploffen. Gisteren kwam Rofino Solano bij mij met den eersten brief die hij zelf aan zijn vrouw had geschreven: ‘Ik ben iederen dag dankbaarder dat ik hier gekomen ben, want in het leger heb ik allerlei geleerd dat ik in ons dorp nooit had kunnen leeren.’ Ze spellen de artikelen uit de krant als een openbaring: wat gedrukt staat moet toch wel waar zijn. Ze luisteren met gefronst voorhoofd naar de woordenvloed van onzen politieken commissaris, trachtende te begrijpen. Ontroerende honger van den eenvoudigen man uit het volk naar cultuur, merkwaardige eerbied voor een wereld waartoe hij nooit toegang had, maar die zijn intuïtie hem als een hoogere wereld laat begrijpen. Hoe ver zijn wij hier nog van het koudbloedige, voor niets eerbied hebbende cynisme der groote steden en voor de liederlijke vlegelachtigheid waarmede men de radio Beethoven laat spelen, terwijl men, liefst met een vloek, de aas op tafel gooit bij het petoeten. - De eerbied voor deze geheimzinnige ‘kultuur’ wordt overgedragen op hen die, dikwijls slechts door hun flux de bouche of het gebruik van woorden die op kennis schijnen te duiden,
| |
| |
in het bezit van deze cultuur geacht worden. Ziedaar het geheim van Sancho. Zijn kennis van het gewone leven is grooter dan die van Don Quijotte en zijn eenvoudige verstand tienmaal gezonder. Niet slechts doorziet hij de dwaasheden van zijn meester, maar hij veroorlooft zich zelfs op diens zwakheden te speculeeren en hem zoo nu en dan voor den gek te houden. Desondanks laat hij zich telkens opnieuw door de schijnbare kennis en de woordenrijkdom van Don Quijotte imponeeren. Tegen beter weten in gelooft hij in Don Quijotte's droomwereld, zelfs dan nog, wanneer deze op het eind van zijn leven, de voosheid van zijn eigen droomen doorziet en verloochent.
Zoover er van een ideaal sprake zijn kan is Sancho Panza daarvan, als Don Quijotte sterft, de eenige drager. Wie de Don Quijotte leest en om zich heen kijkt in de loopgraaf, voelt plotseling de ontzaggelijke verantwoordelijkheid, die het schrijverschap oplegt. Hoe zou het mogelijk zijn de Don Quijotte te lezen en zich niet de schijnbaar paradoxale uitval Van Chesterton te herinneren tegen de ‘idealisten’ die, volgens hem, aan alle ellende in de wereld schuld zijn!
Ik zeide reeds, dat mij bij het zoeken naar Don Quijotte in de loopgraaf, plotseling een licht opging. Dat gebeurde toen ik, na den Don Quijotte toevallig John Lothrop Motley's ‘La révolution des Pays Bas au XVIe siècle’ (in Fransche vertaling) ter hand nam. Ik werd getroffen door de zeldzame parallel van het historische gebeuren in mijn eigen land met dat wat wij in Spanje beleefden. In Motley's karakteristiek der Germanen ‘die zich schaamden om met het zweet van den arbeid te verwerven wat men veroveren kon met het zwaard’, vond ik het wezen zelf van het fascisme, laatste en meest konsequente uitdrukking der kapitalistische roofzucht. Daarna het dieptepunt van den oorlog. De hoofdstad Amsterdam in handen van den vijand. Haarlem, Zutfen en Naarden verloren, Leiden belegerd. Nog slechts twee vrije provinciën dragen het volle gewicht van den oorlog. De bekwaamste veldheeren van Europa, hand in hand met de geestelijke macht der kerk tegenover een handvol geuzen. De keizer en andere souvereinen dier dagen openlijk of verdekt aan de zijde der tyrannen. Het eigenlijke leger in Fries- | |
| |
land, bij Mook en in Limburg verslagen en niets meer om weerstand te bieden dan het belasterde en gehoonde volk dat met de wapens in de hand de enkele, nog vrije steden verdedigt. Was dat niet de geschiedenis van Madrid zooals ik die beleefde in November? Ik las verder en vond, in het vijfde deel der Fransche uitgave het portret van Don Juan en zijn tegenstelling tot den waarachtigen idealist in de figuur van Willem van Oranje. Don Juan van Oostenrijk echter was de Chef van Cervantés in de beroemde slag van Lepanto tegen de Turken. Lag hier geen sleutel?
Ongetwijfeld, op het eerste gezicht is wel geen grooter contrast denkbaar dan dat tusschen den zwierigen, brillanten edelman, die don Juan was en den schralen ridder van de treurige figuur op zijn even treurige en schrale Rossinante. Deze tegenstelling echter is even oppervlakkig en schijnbaar als de overeenkomst, die ik eerst meende te bespeuren tusschen Don Quijotte en onzen kapitein Pignatelli. Een karikatuur was noodig, juist om het wezenlijke achter de al te verblindende uiterlijke schijn zichtbaar te maken. De overeenkomst ligt niet in gestalte of toevallige loopbaan, maar in de motieven welke zoowel don Juan als Don Quijotte dreven tot hun droomen en hun daden.
Wij zijn gewend in alle mogelijke studies en beschouwingen Don Quijotte als de ware idealist voorgesteld te vinden die zich door geen contact met de brute werkelijkheid van zijn idealen af laat brengen. De burgerlijke schrijvers van alle eeuwen huldigen hem als hun geestelijken vader. Een gevaarlijker, maar ook een juister zelfaanklacht is helaas niet denkbaar. Wat is in waarheid het ideaal dat don Quijotte nastreeft? Zijn eigen, hoogst persoonlijke roem en alle daden Van ridderlijkheid zijn slechts voorwendsel en middel om tot dezen roem te geraken. Hoopt niet Don Quijotte zelf (eerste hoofdstuk tweede deel) dat de geschiedschrijver wel zoo vriendelijk zal zijn om de waarheid te verkrachten en te verfraaien teneinde hem tot dezen roem te helpen? Bekommert hij zich ooit (b.v. in het geval van den boerenjongen die gegeeseld wordt) om de gevolgen van zijn daden of is hij bedroefd wanneer deze het omgekeerde gevolg bleken te heb- | |
| |
ben, dan hij beoogde? Zondigt hij niet telkens tegen de zelfgestelde ridderwetten, bijvoorbeeld wanneer hij Sancho belooft de razende Roelant te spelen maar zijn zelfkwelling opgeeft zoodra zijn schildknaap uit het gezicht is?
Welk ridderlijk ideaal van bescherming der weezen en onderdrukten wordt gediend met het beroemde avontuur waaraan hij, trots, de naam ontleent van den leeuwenridder? Stelde hij daarbij niet juist de zwakken aan gevaar bloot en brak hij niet de ridderlijke wet van gehoorzaamheid aan zijn koning? Don Quijotte is lang niet zoo dwaas en verblind als men zou denken. Daar is een gesprek met Sancho, waarin hij openlijk erkent dat het er voor hem niet op aan komt of Dulcinea werkelijk bestaat en zoo schoon is als hij anderen, op straffe des doods, wil doen erkennen. ‘Maar,’ zegt Don Quijotte, ‘iedere ridder heeft nu eenmaal zijn dame noodig omdat hij anders geen werkelijke roem kan oogsten.’ Don Quijotte geeft voor, voortdurend door zijn liefde voor Dulcinea gedreven te worden. Maar als hij zich werkelijk gaan laat, en begint te droomen over zijn toekomst, zooals bij het avontuur met de z.g. infante Micomicona, dan is er in deze droomen van koningschap en huwelijk met de prinses in het geheel geen plaats meer voor Dulcinea. Hoe jammerlijk staat de idealist Don Quijotte in al zijn poovere menschelijkheid te kijk wanneer na de aframmeling door de herders, als Rossinante niet meer gaan kan, hij overal in de ridderwerken een excuus zoekt om op Sancho's ezel te mogen rijden, terwijl zijn evenzeer afgeranselde schildknaap te voet langs den weg mag sjokken!
Wanneer Don Quijotte het voorbeeld is van den modernen schrijver, dan is hij het voorbeeld van den intellectueel die achter een overvloed van fraaie woorden en z.g. idealen slechts zijn eigen ongebreidelde zucht naar roem tracht te verbergen. Dan, wij gelooven dat Don Quijotte illusterder opvolgers heeft dan de min of meer obscure schrijvers die aan de bourgeoisie idealen voorgoochelen waarachter hun werkelijke lust tot uitbuiting en exploitatie kan schuil gaan. Niet voor niets noemde men Hitler den Don Quijotte van München. Met den blik afgewend van heden en toekomst dient
| |
| |
een fantastisch, leugenachtig verleden als lokaas voor onnoozele zielen die den dictator aan zijn roem moeten helpen. Niet tegen de reëele nooden van volk en menschheid gaat de strijd, maar tegen windmolens en spoken die men zelf eerst heeft opgeroepen. Denkbeeldige toovenaars krijgen de schuld van al het onheil dat eigen dwaasheid veroorzaakt (de wijzen van Zion). Valsche idealen verdringen het heldere denken maar Sancho Panza mag op zijn achterste de klappen ontvangen als Don Quijotte's Dulcinea onttooverd moet worden. Of deze Dulcinea Maria Stuart heet, of derde rijk, of Romeinsch imperium doet weinig ter zake, de hoofdzaak is dat Sancho Panza zich gehoorzaam moet laten gebruiken om Don Quijotte, don Juan, don Franco of don Mussolini aan hun onsterfelijkheid te helpen.
Zoo herkende ik Don Quijotte van uit onze loopgraaf. Hij was aan de andere zijde niet langer de onschuldige dwaas van Cervantés met zijn kartonnen helm, maar de door Krupp bewapende Berseker die, alles terwille van het ideaal, zijn kanonnen liet spelen tegen de vrouwen en kinderen van Madrid!
Im Namen Dulcinea's de Tobosa
Ich sah das Sterben, einfach der Tod
sollte das Leben nicht gleich einfach sein?
Am fernen Berg, im holden Abendschein
ankert die Wolke wie ein spätes Boot.
Zwar färbte Schaumblut seine Lippen rot
das aus dem Munde trief in's Gras hinein,
doch war's dieselbe Farbe wie der Wein
der ihm so oft beim Singen Freude bot.
Ach, Ahnherr don Quijotte, für deine Jungfrau
bekommt der arme Sancho seinen Prügel
und ganz verzaubert wird die Kreatur.
Der eine Knappe gerbt des andern Haut blau,
Ein grosses Schützengrab wird jeder Hügel
für Ritter von der traurigen Figur.
| |
| |
En nu Sancho.
De heele wereld maakt zich vroolijk over den dikken materialist die alleen aan zijn buik denkt en die zich, als een ezel achter de wortel die men hem aan een hengel voorhoudt, laat verlokken door zijn beroemde ‘eiland’.
Welk een gevonden brokje!
Hoe meesmuilen alle dames die meiden houden over Teresa Panza die ook in een koets wil rijden: ‘zie je wel, dat “dàt volk” geen andere wensch heeft dan zelf op onze stoel te gaan zitten.’ En Sancho zelf denkt aan zijn ezel als don Quijotte denkt aan zijn schoone Dulcinea. Niet voor den roem wil hij graaf worden, maar alleen voor de volle schotels en de nog gevulder wijnkan. Toch is er een trekje, dat als de dames goed op wilden letten, hen zou kunnen beletten al te volmondig te lachen. Sancho is n.l., iedereen moet het erkennen, ‘geestig’. Waar komt deze geest vandaan bij zoo louter materie?
Ik heb reeds gewezen op de eerlijke bewondering van Sancho voor de kennis en kultuur van zijn meester. Maar zocht hij werkelijk alleen zijn ‘eiland’? Waarom dan blijft hij don Quijotte volgen ook als de droom van zijn eiland, na een kort gouverneurschap, voorgoed is vervlogen? Kan het zijn dat Sancho Panza van zijn meester hield? Kan het zijn dat de arme zich schaamt voor zijn idealen openlijk uit te komen, juist omdat men hem altijd geleerd heeft dat idealen slechts passen voor de ‘betere standen’?
Zeker, wie altijd honger heeft geleden droomt allereerst van een gevulde tafel.
Zeker, wie van den vroegen morgen tot den laten avond in het veld gewerkt heeft, ziet voorloopig als hoogste ideaal een zacht bed om in te slapen. Wie altijd uitgebuit is, zou op zijn beurt uit willen buiten. ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’, zong Brecht in zijn Drei Groschen Oper! Wie zal loochenen dat de ‘Moral’ bij Sancho komt nog voor hij zelfs naar hartelust kan ‘fressen’?
De droomen worden werkelijkheid, Sancho krijgt zijn eiland, Gebruikt hij zijn gouverneurschap om naar hartelust te eten. te luieren en zich te verrijken? Het tegendeel is het geval,
| |
| |
Sancho werkt, zooals hij op het veld werkte, van den morgen tot den avond. Sancho verbaast iedereen door zijn rechtvaardigheid en zijn eenvoudige menschelijke wijsheid. Sancho, die altijd bang was, wordt plotseling dapper, wanneer het daarop aankomt zijn eiland te verdedigen. Er is nauwelijks een nobeler taal denkbaar dan de woorden waarmede Sancho Panza zijn gouverneurschap neerlegt:
‘Vuesas mercedes, se queden con Dios, y digan al Duque mi señor que desnudo naci, desnudo me hallo: ni pierdo ni gano: quiero decir que sin blanca entré en este gobierno, y sin ella salgo, bien al revés de como suelen salir los gobernadores de otras insulas.’
José Bergamin zegt dat de groote literatuur van Spanje altijd verbonden met het volk en daarom revolutionnair was. In de beschrijving van Sancho's gouverneurschap schijnt mij de revolutionnaire beteekenis van den Don Quijotte te liggen. Cervantes geloofde in de verborgen krachten die, achter een schijn van materialisme en lamzakkigheid, in het eenvoudige volk van Spanje verborgen lagen. Cervantes geloofde, dat het eenvoudige volk, wanneer het eenmaal de verantwoordelijkheid op zijn schouders voelde, even goed, ja beter dan de machthebbers van zijn tijd, bekwaam was tot de regeering. Als Don Quijotte sterft, dan sterft met hem een klasse die de ijdelheid en voosheid van zijn idealen inziet en daarom wil sterven. In Sancho echter, het volk, dat de toekomst voor zich heeft, is de levenswil onbluschbaar. ‘Porque la mayor locura que puede hacer un hombre en esta vida es de jarse morir, sin más ni más, sin que nadie le mate ni otras manos le acaben que las de la melancolía’. Omdat het volk zich niet geslagen kan geven want, zegt Sancho: ‘el que es vencido hoy ser vencedor mañana’.
Men begrijpe mij niet verkeerd. Cervantes' boek is geschreven in den tijd van het neergaande feodalisme en niet in onzen tijd van het ten einde gaande kapitalisme. Iedere te ver gedreven vergelijking begint daarom reeds te hinken. Tusschen Sancho en den Milicien van heden bestaat al het verschil dat in het onderscheid tusschen de woorden ‘volk’ en ‘proletariaat’ uitgedrukt wordt. Ik weet, dat schrijvers als
| |
| |
de Montherlant (service inutile) juist dit verschil maken als een lafheid beschouwen. Wij zijn het niet met hem eens. Proletariaat is het tot bewustzijn gerijpte volk, de chaos die vaste banen vond, het is niet de ‘bevrijde Don Quijotte van Lunacharsky’, maar de van den Don Quijotte bevrijde Sancho Panza.
Wanneer wij ons voorheen even een korte scherts met de verstarde partijautomaten veroorloofden, die in iedere organisatie zijn te vinden, dan willen wij nu uitdrukkelijk vooropstellen: in het proletariaat en vooral in zijn communistische voorhoede zijn de beste krachten uit het volk geworden tot dappere, edele en bewuste smeden van de toekomst. Mijn Sancho's in de loopgraven laten zich niet meer afranselen, maar zetten, dapperder dan Don Quijotte, hun leven in voor de vrijheid. Cervantes zou zijn vreugde aan hen beleefd hebben en zij zelf, wanneer ze straks allen lezen kunnen en de Don Quijotte koopen, die nog nooit in zulke massa-uitgaven gedrukt en verspreid werd als in dezen tijd, zullen glimlachend in Sancho Panza hun verleden herkennen, het kind dat in en door den strijd tot man werd.
|
|