Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Stem. Jaargang 18 (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Stem. Jaargang 18
Afbeelding van De Stem. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Stem. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.10 MB)

Scans (10.67 MB)

ebook (5.11 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Stem. Jaargang 18

(1938)– [tijdschrift] Stem, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 537]
[p. 537]

Critisch bulletin

Het geschenk
Drie novellen
Uitgegeven door de Ver. ter bevordering van de belangen des boekhandels

Wij vragen verlof het gegeven paard in den bek te zien. De erkentelijkheid voor het Geschenk hoeft er niet minder om te zijn. Het Geschenk wordt nu al verscheidene jaren tijdens de boekenweek aan de koopende lezers (er zijn maar al te veel leenende lezers) aangeboden als propagandamiddel voor het boek. Het is een geschenk dat de uitgeefster veel kost en waarvan ik niet waag te veronderstellen, dat het haar dadelijk ook weer veel inbrengt. Er is in deze propaganda voor het boek aldus ook een niet zoo onbeduidend idealistisch element, dat ook de schrijvers op prijs dienen te stellen. Men heeft het met deze uitgave in den loop der jaren over verschillenden boeg gegooid, soms is men gelukkiger ermee geweest, soms minder; wij herinneren ons het jaar toen een stapeltje portretten getuigde hoe slechte filmsterren auteurs zijn (Mevr. v. Ammers-Küller uitgezonderd dan), maar ook het jaar toen het Geschenk uiterst waardevolle herinneringen bevatte aan gestorven auteurs, door hun vrienden verhaald, een geschenk waarop de bezitter die het op zijn waarde weet te schatten, zuinig zal zijn. Ditmaal heeft de commissie voor de Collectieve Reclame een nieuwen weg ingeslagen. Zij heeft twee auteurs opgedragen een bundel novellen samen te stellen. Het doet denken aan een Amerikaansche methode: daar zagen wij, nu al weer eenigen tijd geleden, een uitgever telkens een bekend auteur uitnoodigen om naar eigen keuze een nieuw (of oud) werk ter uitgave aan te bevelen. Het is onder een anderen, en voor auteurs aanlokkelijken, vorm iets als Grasset's uitgave ‘Pour mon plaisir’. Zoo brengt de boekenweekcommissie dit jaar twee nova: officieele, met name ook ministerieele belangstelling, die tot steun van het boek zoo uiterst welkom en noodig is, en deze uitgave. Nog andere middelen zouden tot verdere propaganda te overwegen zijn, als het inrichten van ‘stands’ in de openlucht (als de berg niet tot Mohammed komt, ga Mohammed tot den berg), het collectief organiseeren van plaatselijke tentoonstellingen (en, maar dat is misschien moeilijker uitvoerbaar, waar auteurs zelf bijv. een keer verkoopen; het hoeven niet hun eigen boeken te zijn). In elk geval is het te wenschen, dat de nieuwe vorm van het geschenk gecontinueerd zal worden. De novellen zouden nog met twee of drie gedichten afgewisseld kun-

[pagina 538]
[p. 538]

nen worden. Uiteraard moet een uitgave als ‘Het Geschenk’ voor zeer verschillend publiek geschikt zijn, maar dat hoeft nog niet tot middelmatigheid te voeren, al valt het moeilijk de keuze ‘het beste van het beste’ met de leuze ‘elck wat wils’ te vereenigen. Maar Elisabeth Zernike en Antoon Coolen hebben daar bij de samenstelling van dezen novellenbundel reeds kennelijk naar gestreefd, en met voor de eerste maal geen slecht resultaat. Hun taak was moeilijk, hun voorwoord getuigt er dan ook van. Voor alles moest het een boeiend boek worden. En daartoe lijkt me de nu gevolgde methode het meest geschikt, omdat de beste propaganda toch altijd het verhaal zelf is, meer dan alle interessante mededeelingen en beschouwingen over boeken en auteurs samen, zooals dat in de vorige jaren gedaan werd. Maar voorts moest er gestreefd worden naar een eenigszins gelijkmatige vertegenwoordiging van richtingen en generaties.

Zoo vinden wij dan hier: een episode uit het gevoelsleven van een modernen zakenman, waarop de benaming nieuwe zakelijkheid gemakshalve wel kan worden toegepast, een historische novelle uit het leven van Rembrandt en een schippersverhaal. Als auteurs Bordewijk, Marie Koenen en Marianne Philips. De eerste en laatste worden, zij het niet door hun leeftijd, bij de moderne auteurs gerekend, maar alleen Bordewijks verhaal verschilt hier in den stijl opvallend van vroegere vormen van novellen, d.w.z. de sporen van het moderne streven naar beknopte, scherpe typeering en nuchtere noteering zijn er niet geheel in uitgewischt en daar heeft het verhaal niet door gewonnen, terwijl Marianne Philips' novelle van die nieuwe stijlmiddelen op een haast onmerkbare manier partij getrokken heeft. Zei niet Top Naeff bij haar jubileum dat gouden woord: de arbeid moet de sporen van den arbeid uitwisschen? In den stijl van Bordewijks verhaal zijn er nog wel trekkingen van een zekere krampachtigheid. Marianne Philips doet haar verhaal alsof het vrijwel geen inspanning kost.

De literaire critiek, in ons land voor een groot deel door jongere auteurs beoefend en aangevoerd en als zoodanig weer grootendeels een voortzetting der Forum-critiek, geneigd tot een zekere minachting voor het ‘gewone’ verhaal, dat niet in een toegespitsten raccourci-stijl is geschreven en (of) over bijzonder gecompliceerde en intelligente menschen gaat, heeft een duidelijke voorkeur voor Bordewijk, en deze zal meerendeels zijn verhaal hier wel het beste achten. Het is een knap verhaal, al blijft het beneden Bordewijks hoogtepunten, maar zoo bijzonder boeiend is het toch niet, en de meeste lezers zullen het wel wat schraal en bloedeloos vinden. Het heeft, als wel vaker bij Bordewijk, wat teveel van een constructie. Het verhaal van Marianne Philips is ontegenzeggelijk levender, voller, na-

[pagina 539]
[p. 539]

tuurlijker, waarachtiger, menschelijker, zonder ook maar in het minst weeker, gemakkelijker of simpeler te zijn. Bordewijks verhaal is trouwens eigenlijk een handige en origineele moderniseering van een sentimenteele schablone: de oudere (zaken-)man die op den rand van den ouderdom last krijgt van sentimenteele jeugdherinneringen, hier met dit verschil dat hij er alleen in den droom aan toegeeft en verder met eenige inspanning meester van het zakelijk terrein blijft, maar na dien laatsten jeugdvleug is de ouderdom bij hem binnengetrokken. Het staat er scherp en met enkele verrassende wendingen genoteerd, maar het geheel mist toch wat teveel van, om met den schrijver zelf te spreken ‘het hart, die mysterieuse twee-takt motor met zijn hoogen en zijn lagen toon, die zonder starter in werking komt en die geen starter opnieuw aan den gang vermag te brengen’. Hier, evenals in Rood paleis, is de opzettelijke symboliek waarmee het verhaal veranderde of veranderende tijden accentueeren moet en ook waarmee de titel wordt toegepast (Een huis te huur) op het leven van den hoofdpersoon, wat gewild, terwijl ook het eenigszins geforceerde kunstproza, dat Bordewijk soms beoefende, niet geheel losgelaten is. Ook opzettelijk ingelaschte schijnbaar lyrische tusschenzinnen behalen m.i. niet het gewenschte effect. Hiermee is niet gezegd, dat dit verhaal niet deugt of in den bundel misstaat, deze critiek raakt slechts de neiging tot overschatting van Bordewijk, welke tegenwoordig valt te constateeren. De novelle van Marianne Philips is een goed schippersverhaal, strak, beweeglijk en boeiend, zooals Jef Last er in vroeger jaren wel geschreven heeft, maar dit is, meen ik, sterker. In alle drie de verhalen hier is rekening gehouden met de eenvoudige, onverwoestbare waarheid, dat een verhaal een verwikkeling of (en) een clou noodig heeft, maar bij Marianne Philips is die het sterkst aanwezig. Het bevat een goed op spanning gehouden intrigue (terugbladerend vindt men de knoopen van het weefsel, als bijv. dat zinnetje over het toeteren van de autoclaxon), en tegelijk een goede teekening van schippersbestaan en landschap, met een verdieping en verwijding van de sfeer door de suggestie van 's levens eeuwig stroomen, van de weidschheid en vrije openheid van het water, welke echter, met de vreemde verschijning van den clairvoyanten zieken belezenden schipper, niet het sterkste element in het verhaal is. De zorgvuldig en niet onverdienstelijk geschreven novelle van Marie Koenen heeft meer van een fragment uit een historischen roman. Zij is kennelijk en welbewust ‘ouderwetsch’, in welk woord (in een literair wat achterlijker land, als Zwitserland, zou zooiets meer waardeering vinden) op zichzelf nog geen ongunstige beoordeeling zou liggen opgesloten, wanneer er hier geen gebruik gemaakt was van verouderde en vooral in historische romans uit den treure toegepaste stijl- en compositiemidde-

[pagina 540]
[p. 540]

len: een dialoog die niet ter informatie van de personen der handeling doch van den lezer dient, een milieu-beschrijving, die een museumachtige paraphraseering van platen en schilderijen is zoodat men duidelijk kan waarnemen hoe zoo'n verhaal in eengevoegd wordt. Deze critiek op de verhalen diene alleen ter typeering en toelichting van stijlverschillen zooals ze in deze drie novellen te constateeren zijn, voor het overige echter is hier de principieele beschouwing van den opzet der Geschenk-uitgave van meer belang dan de meer of mindere waardeering der gekozen novellen afzonderlijk. En over dezen opzet kunnen wij ons slechts verheugen. Bij voortzetting is daarmede nog veel te bereiken: het Geschenk zal literatuur kunnen propageeren door novellen, die literair belang met natuurlijk boeiend vermogen vereenigen. En daarbij valt bovendien nog andere belangrijke winst te behalen: het kan het publiek geleidelijk winnen voor deze literatuursoort, waarin immers het beste Nederlandsche verhalende proza der laatste vijftig jaren is geschreven, het kan tevens voor weinig bekende auteurs van belang een grootere aandacht wekken. Belangstelling in het algemeen voor goede literatuur versterkend kan het aldus tegelijk ertoe bijdragen, dat het publiek geleidelijk geneest van dien zgn. afkeer van novellen en korte verhalen, die niet natuurlijk kan zijn, want waarom zouden wij hierin nu juist totaal van de Engelschen verschillen? In meer dan één opzicht is daarom deze nieuwe uitgave van het ‘Geschenk’ toe te juichen.

Anthonie Donker

Dichteres of strijdster
Dr. K.F. Proost, Henriëtte Roland Holst in haar strijd om gemeenschap. Van Loghum Slaterus N.V.; f 2.90, f 3.90

‘Henriëtte Roland Holst in haar strijd om gemeenschap’ heeft Dr. K.F. Proost, de leider van ‘Ons Huis’ te Rotterdam en vruchtbaar schrijver op allerlei cultureel gebied, het boek genoemd, dat hij over onze vermaardste dichteres heeft geschreven en dat, met 4 fraaie portretten versierd, verleden jaar het licht zag. Over onze vermaardste dichteres? Ja en neen. Want over de dichteres gaat het eigenlijk en zeker in hoofdzaak niet. Het dichtwerk wordt niet in de eerste plaats besproken of op den voorgrond gesteld. Slechts bij wijze van toelichting, illustratie van het overige, de rest, die hier de hoofdzaak is, wordt het van tijd tot tijd aangehaald. En, vergissen wij ons niet, dan spreekt uit deze keuze, behalve misschien bescheidenheid - haast zou men zeggen: schuchterheid van iemand, die niet tot het gilde der poëten behoort en zich dus niet competent acht over een dichter uitvoerig te schrijven -

[pagina 541]
[p. 541]

ook zoo iets als een voorkeur, of althans een speciale genegenheid. Voorkeur voor, althans genegenheid voor hetgeen deze vrouw - van zoo uitzonderlijke proporties en gaven, niet alleen naar vaderlandschen, maar zelfs naar wereldmaatstaf, al is zij, helaas, na een lang leven toch nog slechts in hoofdzaak een vaderlandsche beroemdheid gebleven - behalve haar dichterschap al zoo heeft gepresteerd en gewerkt. Veel, ontzaglijk veel, te veel haast, zou men bijna zeggen. Een volledige bibliographie toch bevat het boek, al bevat het veel, niet. Maar wie het gelezen heeft zal zich althans een voorstelling kunnen maken van den ontzaglijken arbeid, door Henriëtte Roland Holst, naast haar dichtwerk, verricht op allerlei gebied, met de pen, in alle vormen, en mondeling niet minder. Zoo ontzaglijk veel, dat er nog zelfs geen denken aan kan zijn het alles te catalogiseeren, laat staan als geheel te verzamelen. En zeer blijkbaar, dunkt me, bestond bij den schrijver een diepe eerbied niet alleen, maar ook een groote genegenheid voor heel dit ontzaglijke oeuvre, in boeken zoogoed als in obscure brochuretjes en nog obscuurder blaadjes verspreid, eerbied, die groeide naarmate hij er zich in verdiepte. De vraag blijft daarbij of deze genegenheid recht gaf dit ontzaglijke werk min of meer los te maken van hetgeen, nu reeds, volgens de algemeene meening - voor zoover die er is - der kenners en minnaars van onze literatuur, de hoofdzaak en waarschijnlijk het blijvende van Mevrouw Roland Holst's werk zal zijn: haar gedichten of althans een keur dezer gedichten - want ook zij zijn legio. De vraag m.a.w. doet zich voor, of de schrijver recht had - laat ik liever zeggen: op den duur recht zal blijken te hebben - met hetgeen hij in zijn korte inleiding o.a. opmerkt, dat zijn heldin ‘strijdster’ en dan strijdster voor een gelukkiger samenleving vooral was. Of volgt dit niet uit woorden als deze: ‘dit boek, aan haar gewijd, zal ook maar weinig spreken over haar dichtwerk. Wij willen haar hier zien als de strijdster voor het proletariaat... Maar zij was niet strijdster zonder meer. Moge zij aan den eenen kant een groot zielsbewogene, impulsief en emotioneel geweest zijn, aan den anderen kant is zij van een buitengewone intelligentie, die haar dreef tot de kern van alle zaken. Zij wilde in haar strijd ook voor haar verstand gerechtvaardigd zijn. Vandaar dat zij steeds getracht heeft zich ook wetenschappelijk te verdiepen en elk gebied, waarmede zij in aanraking kwam, grondig te doorvorschen. En vanuit haar diepste wezen is dan de dichterlijke begeleiding gekomen van haar levenservaringen. Wat in haar strijd niet naar voren kwam, in haar wetenschappelijke studies geen plaats kon krijgen, openbaart zij in haar dichtwerken.’ Heb ik ongelijk, wanneer ik hieruit - men lette op het door mij gespatieerde - den indruk krijg, dat voor Dr. Proost Mevrouw Holst in de eerste

[pagina 542]
[p. 542]

plaats strijdster is of liever was - want, hoezeer wij mogen hopen, dat haar leven en zelfs haar arbeid nog niet afgesloten zijn, voor strijdster heeft zij zeker thans niet meer de krachten? Dat haar dichterschap om zoo te zeggen slechts het complement is van dezen haar sterksten impuls? De banier, die deze geharnaste amazone tooide? Is dit zoo, dan kan ik slechts zeggen, dat ik mij met deze opvatting principieel of fundamenteel niet kan vereenigen. In een kort artikeltje, een jaar of 10 geleden in de toenmalige Groene in een reeks: Mannen over vrouwen verschenen, een artikeltje, dat Dr. Proost, die alles of nagenoeg alles over zijn onderwerp heeft gelezen, zoo vriendelijk is ook te citeeren of waarnaar hij althans verwijst, heb ik van een andere meening omtrent de blijvende beteekenis van Mevrouw Roland Holst blijk gegeven. En er is, zeker door hetgeen de dichteres op allerlei gebied nog in de laatste 10 jaar heeft gepubliceerd en gepraesteerd, voor mij geen reden om van die opvatting afstand te doen.

Het spreekt echter vanzelf: het was Dr. Proost's goede recht Mevrouw Roland Holst bij voorkeur te zien als strijdster. En om het maar direct te zeggen: de jeugd en al degenen, die haar, wat dat deel van haar leven betreft, niet van den beginne af - d.w.z. nu sinds een goede 40 jaar - om zoo te zeggen van nabij hebben kunnen gadeslaan - ondergeteekende behoort tot die niet zoo talrijke gelukkigen - kunnen voortaan dit boek niet missen, wanneer zij over deze onze - nemine obstante - grootste Nederlandsche tijdgenoote iets, ja veel willen weten. En eigenlijk zou ik hiermee kunnen volstaan. Dr. Proost heeft zijn werk zoo goed en grondig verricht, zoo ‘onpartijdig’ ook - ja, hier hebben wij nu zoowaar een staaltje van die echte historische onpartijdigheid, waar Romein weer zoo pas diepgaand over sprak en schreef in ‘Groot-Nederland’ - dat ik, die op enkele jaren na deze geheele carrière van strijdster en maatschappelijk schrijfster van dichtbij, soms van zeer dichtbij - als kameraad en collega - mocht volgen, slechts weinig opmerkingen zou kunnen plaatsen. Natuurlijk zijn ze te maken. Zoo heeft de schrijver, om een voorbeeld te noemen, zich voor gebeurtenissen, die op het leven en zelfs de poëzie een diepgaanden - een wat haar strijdstersbestaan betreft, zelfs zeer diepen - invloed hebben uitgeoefend, de Deventer-scheuring in de S.D.A.P. van 1909, te eenzijdig laten inlichten door de, juist op dit stuk, buitengewoon onbetrouwbare en partijdige gedenkschriften van Troelstra. Er is nog wel 't een en ander. Maar over 't geheel is het overzicht der gebeurtenissen, van de ontwikkeling van het politieke en dit begeleidende literaire (proza-literaire) werk der heldin voortreffelijk, meestal trouwens direct uit de uiterst verspreide en veelzijdige bronnen opgebouwd.

[pagina 543]
[p. 543]

Tal van vragen doemen op, wanneer men aan de hand van dezen zoo betrouwbaren gids, dit lange leven van politieken en literairen strijd aan zijn geest doet voorbijtrekken. Bij den dood van D'Annunzio, naar algemeen verzekerd wordt een groot dichter in zijn jeugd, maar een man, die in zijn latere leven zich vooral aan de afgoden dezer eeuw, in plaats van aan de onsterfelijke Mousa heeft gewijd, stelde een schrijver in de ‘Nouvelles Littéraires’ in 't algemeen de vraag, wat er van vele groote dichters en literatoren zou zijn geworden indien zij, zooals deze man, op een zeker punt van hun leven macht, politieke macht, in plaats van slechts roem hadden verworven. De vraag gaf tot allerlei interessante vergelijkingen aanleiding en ik voor mij voegde daar in mijn geest er eene aan toe, onzen grootsten modernen dichter, Herman Gorter, betreffend. Nu is het eigenaardige, dat waarschijnlijk niemand deze vraag over vrouwen die in de literatuur hoogtepunten hebben bereikt, zal uitstrekken, niettegenstaande vrouwen in bepaalde omstandigheden - doch blijkbaar slechts, wanneer zij door het toeval der geboorte tronen bestegen, zooals een Elizabeth, een Cathérine de Medicis of een Catherine de Groote - voor politieke machtsuitoefening bekwaamheden hebben aan den dag gelegd, die voor die van geen enkelen man onderdoen. Er schijnt echter in den vrouwelijken aard iets te liggen, dat de combinatie van deze twee: dichterlijke en politieke bekwaamheid, uitsluit.

Er is een parallel met een groote Fransche vrouw, die zich steeds aan mij opdringt, wanneer ik aan onze dichteres denk. Dr. Proost vermeldt haar niet en in het uitvoerige en uitstekende register - welk een geluk, dat het er is! - zal men haar niet aantreffen: George Sand namelijk. Er is een woord in de inleiding tot de prachtige biographie, die Wladimir Karénine aan haar heeft gewijd, dat zoo volkomen op Mevrouw Holst toepasselijk is, dat ik niet kan nalaten het te citeeren: cequi distingue pardessus tout George Sand pendant les 45 années de sa carrière litéraire tant dans ses romans et nouvelles que dans ses articles et études, c'est son attachement passionné à toutes les grandes idées de l'humanité, sa prédication convaincue pour atteindre à cet idéal et la personnalité intense qui régne dans tous ses écrits. George Sand ne fut jamais la représentante de l'impassibilité olympienne et de cequi s'appelle l'art pour l'art.’ Indien dit woord ook voor haar juist is, zou dan de schrijver van deze studie toch bij zijn keuze het voornaamste hebben getroffen, ook in de oogen van komende geslachten? Zeker lijkt me, dat zijn boek een onmisbare bijdrage zal zijn voor de biographie van de grootste vrouw, die ons land in een paar eeuwen heeft opgeleverd.

W. van Ravesteyn

[pagina 544]
[p. 544]

Geyls magnum opus
Prof. Dr. P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam III (1688-1751) Wereldbibliotheek, 570 blz.; f 5.25 geb.

In het ‘Crit. Bull.’ van 1936 heb ik de eerste twee delen van Geyls ‘Magnum Opus’ besprokenGa naar voetnoot1); in mijn Onvolt. Verl. van 1937 die bespreking in wat uitgewerkter vorm herdruktGa naar voetnoot2). Bij deze aankondiging van het derde deel vraag ik verlof daarop nog één keer terug te komen. En wel in twee opzichten, een van weinig, het ander van meer belang. In het Onvolt. Verl. staat: ‘Prof. Geyl heeft... met de eerste twee delen (zijn) onderneming naarschatting... voor een vijfde voltooid’. Bedoeld was voor twee vijfden, zoals de oorspronkelijke tekst van het ‘Cr. Buil.’ ook luidtGa naar voetnoot3).

Vervolgens heb ik in de recensie van de eerste twee delen de volle nadruk gelegd op Geyls standpunt ten opzichte van de eenheid van de Nederlandse Stam en mijn kritiek daarop. Hetzelfde heb ik gedaan bij de recensie van zijn Kernproblemen van onze geschiedenis, eveneens in het ‘Cr. Bull.’Ga naar voetnoot4). Daarmee kàn de indruk gewekt zijn bij degenen, die alleen mijn kritieken en niet de bekritiseerde boeken gelezen hebben, dat Geyl maar één thema heeft en de rest variaties daarop zijn. Zo is het niet.

Naast dat eerste thema staat het andere, voor de Noord-nederlandse geschiedenis van even groot, zo niet groter belang, van wat men zijn eerherstel van de regenten zou kunnen noemen. Nog onlangs, in het eerste nummer van het onder zijn redactie staande tijdschrift ‘Nederlandse Historiebladen’ heeft hij in een kritiek op Theun de Vries' ‘Oldenbarneveldt’ van die opvatting getuigd, en wat meer zegt: haar aannemelijk gemaakt. Ook dit derde deel van zijn geschiedenis is van de mening doortrokken, dat het niet aangaat, om het typisch nationale uitsluitend bij de Oranje-partij te zoeken, alleen omdat daarachter grosso modo ‘het volk’ stond. De politiek der Oranje's zelf, waarbij ‘het volk’ toch evenmin om zijn oordeel gevraagd werd, speelt hier ook een woordje mee.

Heel belangwekkend is het b.v. om na te gaan, hoe Geyl hier de op zichzelf onmiskenbare ontaarding der regentenheerschappij in het tweede stadhouderloze tijdperk voor een deel wijt aan - Willem III, die (zo meen ik althans, dat hij het ziet) het initiatief zózeer aan zich getrokken had, dat de regenten, van hun regeerfunctie ontheven, a.h.w. niets meer overschoot dan de corruptie, die

[pagina 545]
[p. 545]

zich o.a. zo tekenend in de ‘contracten van correspondentie’ uitte (zie blz. 399 v.v.). En dubbel interessant wordt dat, wanneer men deze ontwikkeling vergelijkt met die welke indertijd door S. Muller Fzn. beschreven is in zijn ‘Collatierecht en Ambtsbejag’Ga naar voetnoot5), waar we ten opzichte van de kanunniken iets soortgelijks zien. Ook zij, teruggedrongen uit hun oorspronkelijke functie van raden des bisschops, en daardoor a.h.w. sociaal in de lucht hangend, ontwikkelen corruptievormen, die men zelfs wel als de eerste ‘contracten van correspondentie’ mag beschouwen.

Dat dit derde deel het voorlopig bestgeslaagde lijkt, is niet verwonderlijk.

Meer nog dan in II, naar het ons voorkomt, en zeker meer dan in I was de schr. hier op hem vertrouwd terrein. Zijn Willem IV en Engeland (tot 1748) van 1924 en zijn Revolutiedagen in Amsterdam (1747 en 1748) van 1936 moeten het hem in hoge mate vergemakkelijkt hebben om van dit deel iets eigens te maken.

De wijze van behandeling van dit laatste thema opent bovendien de beste verwachtingen voor het volgende deel. Immers het ontstaan van de patriottenpartij berust zowel op de verwachtingen door de burgerij in 1747 op Oranje gesteld, als op de bittere teleurstelling, die deze haar in 1748 berokkende. Hoezeer we dit ook wisten, Geyl toont het met tal van citaten - die in het algemeen trouwens door hun talrijkheid en welgekozenheid de waarde van zijn werk zeer verhogen - overtuigender aan dan iemand vóór hem. En we kunnen dus verwachten, dat we door zijn vierde deel verlost zullen worden van de dwaze minachting en het volslagen wanbegrip, waarmee men de patriotten op gezag van Colenbrander te lang heeft beschouwd, en in dit opzicht terugkeren tot het juistere inzicht van historici als Jorissen, De Hartog en De Beaufort. In mijn Lage Landen heb ik dat nodige eerherstel der patriotten al wel beproefd, maar Geyls voorstelling zal, alleen reeds door de grotere uitvoerigheid, indringender kunnen zijn.

Tenslotte zou ik op nog één voordeel van dit werk willen wijzen, dat mij vooral voor de meeste lezers van dit tijdschrift van gewicht schijnt. Wie nu eenmaal geen of geen voldoende belangstelt in de politieke geschiedenis, behoeft dit boek daarom nog niet ongelezen te laten. Integendeel: een groot deel van de ruimte en een groter deel van schr.'s belangstelling is op de cultuurgeschiedenis gericht en al treft zijn voorstelling daaromtrent niet altijd door oorspronkelijkheid - er valt op dit gebied nog zoveel te onderzoeken! - niemand zal toch de blz. 243-276 en vooral 370-471 zonder vrucht lezen. Iedere Nederlandse literator en intellectueel zal na de lectuur ervan iets beter dan tevoren begrijpen, wie hij zelf is, omdat hij er

[pagina 546]
[p. 546]

beter door begrijpt, hoe hij geworden is, die hij is. In geen samenvattend werk over onze geschiedenis kan hij daarvoor beter terecht. Drie aanmerkingen meen ik echter niet te mogen terughouden. De eerste twee betreffen den schr., de derde gaat de uitgeefster aan. De schr. heeft het den lezer moeilijk, onnodig moeilijk gemaakt om de indeling van zijn werk te volgen. In plaats van een indeling in boeken, hoofdstukken en paragrafen, staan allerlei cijfers, letters en kabbalistische tekens, die uitermate onoverzichtelijk zijn. Het verstoppen van de noten achterin verdient altijd afkeuring. En hier temeer, waar zij weinig talrijk en niet omvangrijk zijn, zodat zij, onderaan de bladzijden geplaatst, den vluchtigen lezer niet gestoord, den ernstigen daarentegen het gebruik ervan vergemakkelijkt zouden hebben. En wat de uitgeefster betreft: ik bedoel nog niet, dat het formaat van de W.B.-uitgaven voor een werk van deze omvang niet past. Het is bekend, dat het groter, zelfs veel groter geworden is, dan bedoeld was. Maar wel is, naar mijn mening, de zorg aan het verzamelen der afbeeldingen en de samenstelling der kaarten besteed, te niet gedaan door de slechte uitvoering dezer illustraties. Wie ook maar enigszins gevoelig is voor het uiterlijk van een boek, kan, dunkt mij, niet ontkomen aan het gevoel, dat dit hier in een wanverhouding staat tot het verzorgde innerlijk.

J. Romein

Het gegeven en zijn buitelingen
E. Raedt-De Canter, De vreemdeling in uwe poorten, geschiedenis van een familie A.W. Bruna en Zonen, Utrecht; f 2.90, f 3.90.

Een tijdje geleden, naar aanleiding van een kleinen en snel doodgezwegen opstand der schrijvers tegen al te eenzijdige kritiek meende een overigens bezadigd criticus als reden voor een ‘crisis in de kritiek’ een ‘crisis van den stijl’ te kunnen aantoonen, aldus met de aan zijn vak verplichte virtuositeit den bal terugkaatsend, die hem werd toegeworpen. Hierop verliet hij voldaan het veld in de meening de kwestie der ‘crises’ nu wel weer aan de ‘scheppende kunstenaars-zooals het heet’ over te kunnen laten.

De merkwaardige vergissing van genoemden criticus is teekenend voor onze hedendaagsche kritiek, waarin men bijna zonder aarzelen een scherp onderscheid kan maken tusschen vorm- en inhoudscritici, menschen dus, die het kunstwerk bij voorkeur naar den vorm of naar den inhoud beoordeelen. Natuurlijk zullen weinigen van hen dit toegeven, aangezien iedere criticus nog met de illusie rondloopt, dat zijn oordeel min of meer ‘universeel’ is en dat hij drommels goed weet, dat vorm en inhoud onafscheidelijk een ‘gaaf’

[pagina 547]
[p. 547]

kunstwerk behooren te vormen, maar verschillende uitlatingen van nu niet nader te noemen groepen of ‘onafhankelijken’ wijzen op een bepaalde tendenz in de eene of de andere richting.

Ik voor mij wil wel eerlijk zeggen, dat de inhoud bij de beoordeeling van een boek bij mij primair (dat wil niet altijd zeggen: het belangrijkst) is. Ik kan mij geen schrijver (van proza wel te verstaan) voorstellen, die eerst een stijl uitdenkt (of als men wil ‘uitvoelt’) en in dien stijl dan een verhaal componeert; integendeel eerst ontstaat op min of meer mystieke wijze een gegeven en dat gegeven wordt dan zoo goed mogelijk uitgewerkt. Deugt het gegeven niet, dan kan de stijl het niet redden en deugt de stijl niet, dan is het verhaal mislukt. De moeilijkheid schuilt echter voor den criticus in de vraag of het gegeven deugt, want daar maken mentaliteit van schrijver en criticus met elkaar kennis en daar gaat het er op of er onder (en uit den aard der zaak als de één den ander niet tegen kan spreken, meer er onder dan er op). Of een gegeven adequaat is uitgewerkt zou toch eigenlijk iedere man van smaak moeten kunnen beoordeelen en aangenomen, dat de criticus een gepatenteerde man van smaak is, zou zijn taak, na objectieve weergave van het gegeven, beperkt kunnen blijven tot een bijna technische uiteenzetting omtrent den ‘stijl’ van het boek, ware het niet, dat stijl en gegeven op het oogenblik nog sterker met elkaar verbonden zijn dan vroeger, doordat het conflict dikwijls meer ‘vooropgezet’ dan ‘dramatisch’ is, zoodat afkeuring van het gegeven (de uitwerking) afkeuring van den stijl ten gevolge heeft. Alleen als men van meening is, dat een gegeven weliswaar op honderden manieren uitgewerkt kan worden, maar dat slechts één opvatting ‘de juiste’ is, kan men spreken van een crisis van den stijl, maar wij weten nu wel langzamerhand, dat een gegeven is als een mensch en wij mogen het, al heeft het, tot leven gewekt, eenige onaangename eigenschappen, nog niet meteen gaan steenigen.

Het uiterst romantische verhaal van Eva Raedt-de Canter is hoogdravend uitgewerkt en ik persoonlijk houd van hoogdravendheid en ook van romantiek, maar niet van een combinatie van die twee. Zinnen als: ‘Wanneer de zomer loom in den herfst zeeg, dan ziekte hij kwakkelend den winter in’ of ‘Toen de lente openbrak en het land bevruchtte, bleef hij weg. Ook haar wilde onrust daagde niet als anders’ of ‘ijzelden de boomen in fijn parelwit’ of ‘Aan den anderen kant van den herberg lag het wijde water, hier en daar besprenkeld met kleine, warrige eilanden’, maken mij door hun gekunsteldheid zoo moe, dat ik na een bladzijden lang volgehouden mitrailleurvuur van deze en dergelijke beelden niet eens meer weet of ze ‘goed’ zijn of niet, ik weet niet of dit nu wat men noemt ‘knap’ geschreven is, ik twijfel aan Bordewijk enVan Schendel en

[pagina 548]
[p. 548]

Is. Querido en Van Deyssel, die ook zulke rare kunstjes met de taal weten uit te halen zonder met hun oogen te knipperen (de één natuurlijk veel mooier dan de ander) en dan klem ik me vast aan het goede, trouwe, voortreffelijke gegeven van Eva Raedt-de Canter en vind, dat ze het wat de mentaliteit betreft, dus ‘menschelijk’ gesproken, uitstekend heeft uitgewerkt en als ze nu maar niet zoo onverstaanbaar hoog-literair sprak (het moet heel moeilijk zijn om zoo te kunnen praten, ik heb daar alle bewondering van een volslagen buitenstaander voor) dan had ik dit boek prachtig kunnen vinden en nu kan ik helaas alleen maar zeggen, dat het gegeven misschien wel uitgewerkt is, zooals het had moeten zijn, en dat voor de rest de stijl, zoowel als de kritiek voor een crisis staat.

Rein Blijstra

Een Nederlandse roman over Zuid-Afrika
Bart Nel, De opstandeling, door J.V. Melle Uitgave W.B., Amsterdam; f 2.25 geb.

Na zijn kortverhalen en de roman ‘David Booysen’, die in het Afrikaans geschreven zijn, is Van Melle in ‘Bart Nel’ weer tot zijn oorspronkelijke taal, het Nederlands, teruggekeerd. De dialoog is echter Afrikaans. Na een lang verblijf in Zuid-Afrika is zo'n terugkeer tot het Hollands natuurlijk een enigszins hachelijk experiment. Het Afrikaans is voor ons Hollanders nu eenmaal erg besmettelijk en het Hollands in ‘Bart Nel’ is dan ook allerminst van Afrikaanse smetten vrij. Later kom ik hierop nog terug.

In ‘David Booysen’, Van Melle's eerste roman, werd het Afrikaanse plaatsleven beschreven. Opvallend was daarin de rustige sobere verteltrant, die aan bepaalde dramatische periodes een zekere harde tragiek verleende. De tegenkant van die soberheid was echter een gemis aan bontheid, aan rijkheid in de uitbeelding van het leven. In toenemende mate vinden we deze versobering in ‘Bart Nel’. Men zou hier zelfs van versimpeling kunnen spreken. De hoofdpersonen Bart en zijn vrouw zijn eenvoudige naturen, mensen echter van groot formaat. Het zijn beide eigenwillige karakters, die niet loslaten wat ze eenmaal liefhebben, maar evenmin hun overtuigingen terwille van hun liefde kunnen opgeven.

Toen na het uitbreken van de wereldoorlog Zuid-Afrika de partij van Engeland koos en dus goed tien jaren na hun eigen onderwerping den overwinnaar steunde, droeg dat begrijpelijkerwijs niet de onverdeelde instemming der Boeren weg. Ontevredenheid en onrust ontstonden overal, het sterkst in de Vrijstaat. Commando's van rebellen werden gevormd die probeerden zich te verenigen. Een bepaald vast doel hadden ze niet voor ogen. De hele opzet was zonder plan en vond slechts gedeeltelijk instemming bij het

[pagina 549]
[p. 549]

volk. Als men bedenkt dat enkele geziene generaals uit de boerenoorlog tot de regeringspartij behoorden en hun landgenoten, de rebellen, bevochten, kan men zich deze onzekerheid voorstellen. Door de tweespalt binnen het Afrikaanse volk mislukte de hele onderneming deerlijk. De rebellen werden uit elkaar gejaagd, de aanvoerders gevangen genomen en sommigen ter dood veroordeeld. Bart Nel nu is zulk een rebellen-aanvoerder. Tegen de zin van zijn vrouw heeft hij zich aangesloten. Ze vergeeft hem dit niet en hij vergeeft haar haar ijskoud afscheid niet. De tocht van het commando temidden der grootse eentonigheid van het Afrikaanse landschap is een melancholiek avontuur. Als Bart inziet dat het geen zin heeft voor een zo nutteloze onderneming zijn mannen te wagen, geeft hij zich vrijwillig over. De strijd zonder heldendom is voorbij, na een verloop, waarvan de beschrijving geen ruimte voor tragiek bood. De schrijver is te nuchter, te eerlijk om dat laatste ook maar enigszins te willen forceren. Nu echter breekt voor Bart de persoonlijke strijd in al zijn felheid aan. Terwijl hij in de gevangenis is, schrijft zijn vrouw hem dat een ander, een jeugdvriend, haar wil trouwen en hij antwoordt daarop met een koele toestemming die zijn gekrenkt gevoel nauwelijks bloot geeft. Haar gekwetste liefde slaat tijdelijk in haat om, zij huwt Basson. Zij berouwt haar huwelijk al spoedig - Basson is goed voor haar, ja, hij draagt haar op handen, maar haar hart behoort toch eigenlijk nog steeds aan Bart, zodat er van echt geluk geen sprake is. Als zij zich van haar gevoel bewust wordt, wenst zij bij Bart terug te komen. Hij wil haar echter niet weer aannemen. Zijn morele bezwaren tegen die ‘dubbele echtbreuk’ zowel als zijn onverzoenlijke natuur drijven hem hier toe. Door oorlogsschulden verarmd trekt hij naar een afgelegen boerderij met Annetje, zijn dochter. Als ook zij, zijn laatste vreugde, hem om der wille van haar opvoeding ontnomen wordt, blijft hij eenzaam achter:

‘Hulle het nou alles, hulle het my grond, my vrou, my kinders; maar my het hulle nie. My sal hulle nooit kry nie. Ek is Bart Nel; ek was Bart Nel van toe af en ek is vandag nog hy; en ek sal in der eeuwigheid Bart Nel bly.’

Dr. Haantjes stelt in zijn bespreking in het Oct. Nr. van ‘De Werkplaats’ de vraag, wie toch deze ‘hulle’ zijn. De Engelsen misschien? Natuurlijk zijn het niet de Engelsen, van wrok tegenover hen is immers nergens sprake. ‘Hulle’ dat is de gemeenschap waar voor dit eigenzinnige maar zuivere individu geen plaats was, ‘hulle’ dat is het wrede leven zelf, waaruit Bart Nel slechts ten koste van alles zijn eigen wezen, zijn ziel heeft kunnen redden.

Even ongecompliceerd als de handeling is de beschrijving en de psychologie in deze roman. Het is alsof de geest van dit boek sterk

[pagina 550]
[p. 550]

verwant aan, misschien beïnvloed door de Transvaalse natuur is, het landschap met zijn grote golven, sober, wijd en eentonig. De stijl is bepaald vlak, alles is wat gemakkelijk neergeschreven, hier en daar stuit men op onnodige herhalingen, zowel als op het onnodig gebruik vlak na elkaar van dezelfde woorden. Zoiets zuigt het sap uit de stijl, geeft er iets kleurloos en dors aan. De zinnen, hoewel kort en stug, zijn dan ook veelal zonder spanning. De reeds vermelde Afrikanismen doen natuurlijk ook afbreuk aan het geheel. Ik noem maar enkele voorbeelden: meteens voor meteen, overgeven voor zich overgeven, voelen i.p.v. zich voelen, zij verbitterde, hoogmoedig i.p.v. trots op hun ervaringen.

De kracht van den schrijver ligt dan ook noch in de beschrijving noch in een ontleding der emoties maar in de handeling, die voor zich zelf spreekt. Frappant is in dit verband het toneeltje waarin de omzwaai van Barts gevoelens tegenover generaal Botha, bij diens overgang tot de regeringspartij wordt uitgebeeld.

‘Bart zei niets. Hij zat een paar minuten over de krant op de tafel te staren en hij gaf geen antwoord. Toen stond hij op en ging naar de muur, waar het portret van Botha hing en nam het er af. Hij ging ermee naar de keuken en zij hoorden hem roepen naar Sara de meid: “Vat dit”, zei hij, “slaan dit stukkend en steek dit in die vuur”.’

Toen kwam hij weer binnen en ging moedeloos op de bank zitten. Allen zaten zij naar hem te kijken. Zijn somber, donker gezicht was bleek en zijn handen beefden toen hij de krant toevouwde en aan Pieter teruggaf.

‘Kom, ons rook maar,’ zei hij.

Een tijd duurde het voordat er iemand wat zei.’

 

Bart Nel biedt niets lyrisch of poëtisch, maar is dramatisch van karakter, hecht van constructie, een goed en krachtig verhaal van een interessant stuk geschiedenis. Aan den Hollander die in het stamverwante Zuid-Afrika belang stelt, biedt het zeker veel belangwekkends. Het eigenaardig compromis daarin tussen Afrikaans en Hollands kan ertoe dienen den voor het lezen van Afrikaans nog wat huiverigen Hollander in te leiden in het vreemde taalgebied. Moge hij dan daarna ook grijpen naar zuiver Afrikaanse werken, zoals ‘David Booysen’ en de romans van Van den Heever.

Roelien Mulder-Stagger

Karl Heinrich Waggerl
Werken in Insel-Verlag, Leipzig; Langen-Müller, München

Karl Heinrich Waggerl is Oostenrijker, vandaar wellicht zijn warm

[pagina 551]
[p. 551]

getinte, luchtige humor en zijn sensibiliteit, die niet vrij is van melancholie. Melancholie echter, die nimmer in sentimentaliteit overgaat. Deze nog betrekkelijk jonge schrijver toont alle goede eigenschappen, die het jonge Duitschland bij zijn auteurs zoo gaarne aan zou kweeken, hetgeen echter nog maar al te weinig lukt, zoodat het bij zulke Duitsch-Oosterijkers ook literair belang heeft om tevens een bekwaam voorbeeld te stellen voor zijn eigen epische talenten. Ik wil hiermede geenszins beweren, dat Waggerl zelf zonder voorbeeld is. Vóór hem was daar al Knud Hamsun, en vóór Waggerl's laatste boeken (‘Das Jahr des Herrn’, ‘Mütter’, ‘Das Wagrainer Tagebuch’) kwam ook al werk van Gerard Walschap in Duitschland uit, - het laatste boek zelfs, toevallig, bij denzelfden uitgever als Waggerl. Reken daarbij nog de boven genoemde sensibele en humoristische aanleg, dan zal het u duidelijk zijn, waarom deze man uit Bad Gastein reeds een geheele reeks boeken bij de Insel Verlag heeft mogen publiceeren, terwijl dezelfde uitgever tot nog toe alleen maar Walschap's ‘Trouwen’ heeft willen uitgeven.

Aan al deze feiten echter heeft Waggerl geen schuld, en als auteur van zijn vier romans (‘Brot’, ‘Schweres Blut’ en de twee bovengenoemde) verdient hij het ten volle, niet alleen in zijn geboorteland, maar ook elders, lauweren te oogsten.

Het kleiner werk van Waggerl staat doorgaans niet op hetzelfde peil als zijn romans. Niet dat zijn novellenbundel ‘Du und Angela’, het ‘Wiesenbuch’, ‘Das Wagrainer Tagebuch’ zooveel slechter geschreven zouden zijn. In zeker opzicht is elk van deze boeken een onvervalschte Waggerl. Alleen veroorlooft de geringere omvang den auteur niet, de stof even ruim te verdeelen, even handig van het eene onderwerp op het andere over te gaan, hetgeen aan zijn romans zulk een levendige, pittige afwisseling geeft en zulke verrassende vergezichten opent. De kleinere verhalen zijn meer samenhangend verteld. Ze tintelen en sprankelen van geestige opmerkingen, van koddige vondsten, ze zijn frisch en boeiend, maar naar gelang van hun omvang ook minder grootsch van opzet, minder krachtig, minder - Walschap- of Hamsun-achtig.

Het grooter oeuvre van Waggerl is van den inzet af anders opgebouwd. Men zou kunnen zeggen, dat Waggerl een architect is, die de hem ter beschikking staande ruimte harmonisch weet te verdeelen, ware het niet, dat een romancier meestal andersom te werk gaat, aangezien elke figuur, elk gebeuren in een roman een bepaald volume aan ‘luchtruimte’ noodig heeft. Men zou immers feitelijk bijna elke romanfabel op enkele pagina's kunnen vertellen, indien men haar als een pit van alle omhulsel zou ontdoen. En het is het instinct van den schrijver dat hem moet ingeven, tot welken omvang hij zijn gegeven mag uitdijen.

[pagina 552]
[p. 552]

Waggerl's eerste, in 1930 verschenen roman ‘Brot’ behandelt een onderwerp, dat een ruimer basis vereischte. Om al de bezwaarlijkheden van een leven mee te kunnen voelen, zooals Simon Röck dat in dit boek lijdt, moet de lezer kunnen zien, hoe deze figuur balken en planken bij elkaar sleept, hoe hij zijn eigen hut timmert in de eenzaamheid en hoe hij daar leeft. Hij moet kunnen zien, hoe deze nieuwe oermensch een nieuwe bedding graaft voor de beek, hoe hij een onvruchtbaar moeras tot goed weideland weet te maken, hoe hij daar schapen en koeien laat grazen en tenslotte huis en stal, akkers, een molen - een geheele hofstede uit het ‘niets’ heeft doen ontstaan. Het is een onderwerp, dat tallooze malen voor een roman gebruikt werd. Hamsun heeft het uitgebeeld in zijn ‘Groei’, en ook Walschap's ‘Trouwen’ toont er een sterke verwantschap mee. En evenmin als Henri in ‘Trouwen’, is Simon in ‘Brot’ een onschuldig lam. De herovering van het verloren paradijs door hard zwoegen, dat is het lot, het doel, en ten slotte het loon voor deze zondaars. Het pleit voor de oorspronkelijkheid van Waggerl's beeldend vermogen, dat het hem gelukt is, een in zoo geringe mate oorspronkelijk onderwerp op een zeer persoonlijke wijze te variëeren.

Ook zijn tweede roman ‘Schweres Blut’ kan niet op een inhoud bogen, die ‘nieuw’ genoemd kan worden. De hoofdfiguur, de landlooper Sebastian, is niet slechts een naamgenoot van den zwerver uit Friedrich Schnack's ‘Sebastian im Wald’, die reeds in 1926 is verschenen. Waggerl's Sebastian heeft ook overigens veel overeenkomst met dien van Schnack, en hij zal behalve dezen natuurvriend nog wel tallooze lotgenooten in de hedendaagsche literatuur hebben.

‘Das Jahr des Herrn’ en ‘Mütter’, in 1933 en 1935 verschenen, zijn in zeker opzicht aan de beide vroegere romans van Waggerl verwant. Voor zoover deze namelijk geen individueele lotgevallen behandelen, maar, zonder ‘typen’ of ‘symbolen’ voor te stellen, algemeen geldige waarde hebben. Met andere woorden, het verloop van de handeling is dermate evenredig aan dat van bepaalde levensgroepen der realiteit, dat wij haar zonder meer als ‘waar’ moeten aanvaarden. Wij ontdekken parallellen niet alleen in de romans van hedendaagsche schrijvers, maar ook in de werkelijkheid.

Stellig echter draagt ook het uitbeeldingsvermogen van Waggerl er toe bij, dat zijn gegevens ons zoo vanzelfsprekend en geloofwaardig toeschijnen. De structuur en de dictie van zijn beide laatste romans hebben veel overeenkomst met die van Walschap. Alles wordt in groote trekken weergegeven, slechts die details, die noodzakelijk zijn voor het karakteriseeren van een figuur of gebeuren, worden gegeven, en ook dan geenzins beschrijvend, maar als voldongen of als bekend geachte feiten. Dat is het wat den lezer overrompelt en hem tevens den indruk geeft van dat-wist-ik-toch-al.

[pagina 553]
[p. 553]

De overeenkomsten tusschen deze boeken van Waggerl en die van andere auteurs in aanmerking genomen, zou men tot de conclusie moeten komen, dat het ‘Wagrainer Tagebuch’ bij voorbeeld oorspronkelijker is dan ‘Das Jahr des Herrn’ of ‘Mütter’. Daar staat echter tegenover, dat deze beide romans, ook al doen zij ons dadelijk aan Walschap of aan hem verwante auteurs denken, toch ‘echte’ kinderen van Waggerl zijn: ze zijn dichterlijker en luchtiger, wat minder grootsch wellicht, wat ‘menschelijker’, maar daarom tevens warmer en beminnelijker.

Felix Augustin

Emil Ludwig en de Sphinx
Cleopatra, Geschichte einer königin Querido Verlag N.V., Amsterdam; f 3.25, f 4.25

Emil Ludwig dankt zijn groote bekendheid in hoofdzaak aan zijn boeiende levensbeschrijvingen. In moeizamen arbeid heeft hij het beeld van vele grooten op grond der beschikbare gegevens opgebouwd. Die gegevens - documenten, memoires, overgeleverde feiten - dienden als materiaal voor het gebouw, waarvan hij de voegstof leverde. Die voegstof, dat cement, verbond de samenstellende deelen, de levensfeiten, tot een compositie van vaak grootsche allure. Bij zijn ‘metselwerk’ gebruikte Ludwig in den regel niet méér cement dan noodig was: het ‘romanceeren’ der gekozen stof bleef tot acceptabele proporties beperkt.

In zijn boek over de Egyptische koningin Cleopatra bevindt Ludwig zich evenwel in het volle vaarwater der ‘biographie romancée’. Hij maakt gebruik van alle voordeelen, die dit zooveel vrijheid permitteerende genre van levensbeschrijving biedt, en bereikt zelfs vaak de grenzen van den historischen roman. Hij overschrijdt die grenzen echter niet. Het is zeer begrijpelijk, dat Ludwig in het onderhavige geval zijn verbeelding vrijen loop liet. Weliswaar toch is door de geschriften der antieke schrijvers over verschillende feiten en gebeurtenissen uit het leven van Cleopatra tamelijk veel bekend, maar een ‘vollkommene Leere an psychologischen Quellen’ (Ludwig in zijn voorwoord) noodzaakte den auteur het genoemde vacuum zelf geheel op te vullen. Zoo ontstond dan de ‘Seelengeschichte’ van de nog altijd zoo mysterieuze koningin, in wier levenslot politiek en liefde in onderlinge wisseling en verstrengeling onscheidbaar waren verbonden.

Het is niet vast te stellen in hoeverre het door Ludwig geschetste levensbeeld der Egyptische aan een historische werkelijkheid beantwoordt. De middelen ter contrôle zijn in het onderhavige geval - zoo zijn bijv. de liefdesbrieven van Cleopatra en de berichten van Antonius aan Caesar verloren gegaan - van geheel indirec-

[pagina 554]
[p. 554]

ten aard. Toch kunnen wij, vertrouwend op de intuïtie, wel beweren, dat het door Ludwig geschapen beeld der Oostersche koningin ons in hoofdzaak zeer aannemelijk lijkt. De harde tragiek van haar leven, dat uiterlijk zoo benijdenswaard scheen, stijgt op uit boeiende tafereelen van antieke praal en grootheid. Meesterlijk weet Ludwig de verbondenheid van Cleopatra's lot met dat van Caesar en allermeest met dat van Antonius te suggereeren. Naast Caesar en Cleopatra is Ludwig's Antonius een creatie van den allereersten rang. De innerlijke fataliteit van dezen verwenden man, die steeds minder Romein en steeds meer Oosterling werd, wordt in Ludwig's boek tot beklemmende realiteit. Hoe deze genieter van het leven, deze veldheer van buitengewone bekwaamheid, deze menschelijke Dionysos aan een vrouw ten onderging, wordt beschreven in bladzijden van ongewone suggestie.

Met zijn ‘Cleopatra’ heeft Emil Ludwig een belangrijk werk aan zijn oeuvre toegevoegd. Het vormt een waardige bijdrage voor de ‘Geschichte des menschlichen Herzens’, waaraan de auteur - getuige zijn voorwoord - sinds dertig jaren arbeidt.

J.F. Otten

Het oude Condorrijk
Alfred Döblin, Die fahrt ins land ohne tod Queridoverlag N.V. Amsterdam; f 2.90, f 3.90

De vlucht uit het tegenwoordige naar het verleden, uit het heden in het gister, uit den voelbaren nood van den dag terug naar de figuren en gebeurtenissen van de geschiedenis, is al eenige jaren lang teeken des tijds.

Men kent de vele, misschien wel tè vele boeken, die zich als geschiedkundig aandienen, een ten onder gegane wereld toonen en daarmee het voordeel behalen, zich te mogen afkeeren van het gewoel en de kronkelpaden, waarin en waarop zich de gebeurtenissen van onzen eigen tijd afspelen.

Er is al veel over dit verschijnsel en over de vraagstukken, die daaruit voortspruiten, geschreven, zoowel ervoor als ertegen, in gunstigen en in afkeurenden zin, en de strijd over de vraag, of het beter is, ‘actueel’ te schrijven, dan wel de feiten van den dag te bezien door den bril van de geschiedenis, is nog onbeslist.

Wat daarvan ook zijn moge, Alfred Döblin is desbewust een stap verder gegaan. Hij laat de geschiedenis de geschiedenis, hij graaft nog dieper en komt zoodoende in het rijk der mythen, in de wereld der fabelen en legenden, hij daalt af in den oertijd van de menschelijke overlevering, hij beschouwt en herbouwt het leven van de kinderlijke volken, die nog niet toetraden tot den kring van het leven

[pagina 555]
[p. 555]

in het beschaafde werelddeel en dit stelde hem in de gelegenheid, ongehinderd door de streng wetenschappelijke uitkomsten van de geschiedvorsching de figuren van zijn boek zuiver menschelijk, ja, men zou haast willen zeggen dierlijk op het tooneel van zijn verhaal te doen optreden.

Zijn boek is daardoor geheel en al een boek van de eenvoudigste menschelijke hartstochten geworden, een boek van aandrift en neiging, waarvan de tragiek schier noodzakelijk uit de Natuur zelve schijnt te volgen, en niets te maken heeft met de ontaarding van een overbeschaafd en verfijnd denken.

Het boek teekent de overblijfselen van het verwoeste Incarijk aan weerszijden van de Amazonenrivier ten tijde van den inval der Spanjaarden in Zuid-Amerika en het gelukt hem, het leven van deze volksgroepen zoodanig met de natuur en het leven van het land zelf te verbinden, dat het eene het andere volkomen gelijk schijnt, dat de oorspronkelijke en ongekunstelde mensch van dien tijd ons waarlijk niet anders dan als een deel van de bloeiende rijke tropische natuur voorkomt.

In zooverre herinnert ons boek eenigszins aan het boek van Emil Ludwig over den levensloop van een rivier, aan de Nijl in Egypte. Zooals bij Ludwig de Nijl zelf leven krijgt en tegelijkertijd gepersonifiëerd wordt, zoo is het hier de groote en geweldige stroom van Zuid-Amerika, de Amazonenrivier, die steeds weer het boek beheerscht. Op deze wijze is het boek van Döblin in dubbelen zin een vlucht uit de onmiddellijke werkelijkheid van ons vasteland. Het vlucht niet slechts in het geschiedkundig verleden en daaroverheen in de wereld van de Verbeelding en de voorstellingen, die op sagen en legenden berusten, het vlucht niet alleen uit den tijd die, maar ook uit het landschap, dat ons omringt, het voert ons in de exotische vruchtbaarheid onder de verre zuidelijke zon en zoo komt het den drang van den lezer, die zoowel ten aanzien van tijd als van plaats het verwijderde mint, in verhoogde mate tegemoet.

Men kan dit ons boek een geschiedkundig boek in ruimsten zin, maar ook een aardrijkskundig boek noemen, het is moeilijk te zeggen, wat de voornaamste verdienste ervan is: dat het verre landen of dat het ons verre tijden toont. Hoe dan ook, deze onzekerheid is wederom een verdienste en bij machte, den lezerskring uit te breiden.

De handeling van het boek, - voor zoover men in dit boek, dat uit zich zelf schijnt te leven, althans van handeling kan spreken - is betrekkelijk ruw geschetst, de afzonderlijke lotsbestemmingen doorkruisen en verbreken elkaar, maar wanneer men alles tot een geheel weet te maken en als zoodanig te zien, dan is deze de hoofdstrekking, dat in alle landstreken en alle tijden homo homini lupus

[pagina 556]
[p. 556]

is geweest, wanneer de gouddorst en hebzucht al het menschelijke aan den mensch ontnam en de eene sterveling weerloos aan den anderen is overgeleverd. De geheele afgrijselijkheid van die jaren wordt aanschouwelijk en opwindend geschilderd, men wordt van zelf en zonder al te duidelijke toespeling herinnerd aan de gruwelen, die ook thans nog en in Europa geschieden, dus mogelijk blijken en men ziet, hoe de mensch in den grond steeds dezelfde was en is, hoe het dier in den mensch slechts sluimeren kan, maar altijd weer ontwaakt met dit onderscheid alleen, dat de gruwelen van die tijden ook den daardoor getroffene bijna natuurlijk voorkomen, terwijl wij ze heden ten dage moeilijk gelooven willen.

Het boek is met de vrijheid, den dichter eigen, samengesteld, maar in weerwil daarvan ook inderdaad leerrijk. Het wekt op om zich weer bezig te houden met die lang vervlogen tijden, de feiten, welke het boek ten grondslag liggen, weer na te gaan en het toont ons, hoe het bonte tafereel, de landkaart van Zuid-Amerika, zooals het heden ten dage is, organisch ontstond.

De groote landen zijn in onze dagen dichter bij elkaar geschoven, de aarde is kleiner geworden, de menschen stroomen her en der en dus is het nuttig, zich bezig te houden met vreemde landen. Wat weet in doorsnee de bewoner van midden-Europa reeds van Venezuela en Columbia, van het ontzaggelijke, oude fantastische Condorrijk, welks ineenstorting dit boek ons voor oogen stelt? Heel die woeste en huiveringwekkende schoonheid, de gansche wonderlijkheid van het Condorrijk is voor ons herleefd en door alle vreeselijkheid heen wordt ons boek tot een verheven epos van de geschiedenis van het menschdom.

Het boek is in dezelfde gekuischte taal geschreven, die de vroegere boeken van dezen schrijver kenmerken. Het doet den hijgenden adem van den waarheidszoeker speuren en bevat plaatsen, getuigend van een zachte teederheid, die zoo zuiver de bekoring en de sprookjesachtige atmosfeer van het tooneel, dat het ontrolt, in zich draagt. In menig opzicht herinnert het aan de ‘Weisse Götter’ van Franz Stucken en toch is het weer anders. Stucken is zakelijker, nauwkeuriger in feiten, en verschaft ons meer inlichtingen in bizonderheden, Döblin daarentegen bewaart altijd de hooge vlucht. Bizonderheden van zijn boek kunnen we vergeten, maar we behouden voor goed een indruk van het grootsche en weidsche van zijn wereld, van de eeuwigheid van al het menschelijke, dat hij ons voortoovert.

H.E.S.

[pagina 557]
[p. 557]

Experimenteel kookboek der humaniteit
Aldous Huxley, Ends and means Chatto & Windus, London

Het laatste boek van Aldous Huxley heeft een buitengewonen bijval gekend, die zelfs de uitgevers heeft verrast; want na verloop van enkele weken moest er een nieuwe uitgave van worden bezorgd. Zijn romans kennen al lang de groote verspreiding, zoowel in de nieuwe als in de oude wereld, terwijl zijn essayistisch werk, uit den aard der zaak, het met een weliswaar trouwen, maar minder uitgebreiden lezerskring moest stellen.

Het succes van ‘Ends and Means’ is waarschijnlijk te wijten, eenerzijds aan het feit dat dit boek een meer gesloten geheel vormt dan zijn andere bundels opstellen, en anderzijds aan de actualiteit van het onderwerp. De ondertitel van het boek luidt: ‘An inquiry into the nature of ideals and into the methods employed for their realization’, maar de groote bekommering van den schrijver die overal doorschemert, is de kwestie van oorlog en vrede en de kansen van het integraal pacifisme waartoe hij zich heeft bekeerd.

De heer Donkersloot schreef boven onze bespreking over ‘Eyeless in Gaza’: Huxley bekent kleur; en dat was inderdaad juist. In zijn laatsten roman heeft de schrijver al enkele van de denkbeelden verwerkt, die in dit boek breedvoeriger worden ontwikkeld, en ruimschoots doen uitkomen dat met slechte middelen geen goede doeleinden kunnen worden bereikt.

Deze gedachte vormt ook het thema van het nieuwe boek, maar het is al lang dat men bij Huxley een zekere onrust kon bespeuren omtrent twee groote vraagstukken: het sexueele en het sociale. En deze onrust verried een nog in zekere mate onbewuste verzuchting naar ethiek. Reeds in ‘Those barren leaves’ ziet men den dichter Calamy zich terugtrekken uit de weelderige en in ieder opzicht gemakkelijke wereld van Mrs. Aldwinkle, om in de bergen, ten minste voor zes maanden, een leven te gaan slijten van sexueele abstinentie en geestelijke afzondering. Met den epicurist Cardan bespreekt hij het goed en kwaad van het voldoen aan natuurlijke instincten en besluit: ‘In itself, no doubt, the natural and moderate satisfaction of the sexual instincts is a matter quite indifferent to morality. It is only in relation to something else that the satisfaction of a natural instinct can be said to be good or bad. It might be bad, for example, if it involved deceit or cruelty. It is certainly bad when it enslaves the mind that feels, within itself, that it ought to be free - free to contemplate and recollect itself.’

Wij weten niet wat van het experiment van Calamy terecht komt. Wij weten alleen dat hij hardnekkig zoekt naar moreele normen en

[pagina 558]
[p. 558]

ze niet elders kan vinden dan bij de stichters van godsdiensten. Wie de hoogere realiteit zoekt, moet bij hen terecht komen. ‘The axes of reference chosen by the best observers have always been startlingly like one another. Gotma, Jesus, Lao-tse, for example; they lived sufficiently far from one another in space, time en social position. But their pictures of reality ressemble one another very closely.’ Een bepaald antwoord op de vragen die Calamy zich heeft gesteld, hebben wij nooit gekregen, maar we weten wel dat in zijn verdere boeken Huxley zich met die vragen bleef bezig houden en op het einde van ‘Eyeless in Gaza’ is de held Anthony Beavis heel wat verder geëvolueerd dan de Calamy uit ‘Those barren leaves’. Hij ook maakt zich los uit het sensualisme en ervaart dat ‘the young resilient flesh’ niet alles is in het leven en de mensch een hoogere functie te vervullen heeft. Op dit punt komt hij terug in dit boek en zet uiteen waarom enkele jaren geleden hij nog de meening was toegedaan dat het leven geen zin had: ‘For myself, as, no doubt, for most of my contemporaries, the philosophy of meaninglessness was essentially an instrument of liberation. The liberation we desired was simultaneously liberation from a certain political and economie system and liberation of a certain system of morality. We objected to the morality because it interferred with our sexual freedom; we objected to the political and economic system because it was unjust.’ Na het standpunt van de zinloosheid van de wereld te hebben opgegeven, moest de schrijver natuurlijk den zin dien hij in de wereld ontdekt had nader bepalen. Het was een evolutie waaraan niet te ontkomen was en zij die Huxley persoonlijk kennen waren al lang de meening toegedaan dat er voor hem maar twee uitwegen waren: zelfmoord of bekeering. Het is van deze bekeering dat dit boek de afglans geeft. Maar tot wat zou hij zich bekeeren? Om dat uit te maken moest eerst worden vastgesteld wat het ideale doelwit kon zijn van de menschelijke inspanning. Daaromtrent zijn alle profeten, van Isaiah tot Karl Marx het allen eens geweest, meent hij: ‘In the Golden Age to which they look forward there will be liberty, peace, justice and brotherly love.’ Wat moet worden verstaan onder vrijheid? ‘The most nearly free men have always been those who combined virtue with insight’. Maar het is niet voldoende over de vrijheid te beschikken om vooruitgang te verwezenlijken, naar de ideale maatschappij waarvan wij allen droomen. ‘Real progress,’ zegt hij Dr. R.R. Marett na, ‘is progress in charity, all other advances being secondary thereto’. Om de wereld beter te maken is het dus niet voldoende economische en politieke hervormingen door te voeren, men moet de menschen beter maken. De middelen tot hervorming op dit drievoudig gebied maken het onderwerp uit van dit boek, dat de schrijver beschouwt als een soort kookboek, een

[pagina 559]
[p. 559]

verzameling van politieke, economische en opvoedkundige voorschriften.

Buitengewoon scherpzinnig zijn zijn beschouwingen over nazisme, fascisme en communisme en over de drogredenen die daaraan ten grondslag liggen. Maar niet minder scherp is zijn critiek op de politiek die de democratische naties ten overstaan van de totalitaire Staten volgen. Wreed is hij voor Engeland, dat zijn vrijhandelspolitiek heeft opgegeven - wat onvermijdelijk economische spanning moest meebrengen over gansch de wereld - op een tijdstip dat het niet meer zeker was zijn heerschappij over de zeeën te kunnen handhaven. Ontnuchterend voor dezen die van het wapengeweld de oplossing van de huidige moeilijkheden verwachten, is ook zijn vaststelling dat de democratieën hun democratisch systeem zullen moeten opgeven om den bewapeningswedloop met de dictaturen te kunnen volhouden. Hij geeft toe dat de ontwapeningspolitiek ook haar risico heeft, maar volgens hem moeten alle andere methoden onvermijdelijk tot het verderf leiden. Vrede is volgens hem maar mogelijk als de obsessie van geld en macht grondig wordt gewijzigd. Dat kan alleen maar gebeuren door vereenigingen van toegewijde personen, die hun leven zouden veil hebben voor het ijveren ten voordeele van den vrede en een nieuwe economische en sociale organisatie. Deze groepeeringen zouden in zijn geest moeten werken naar het voorbeeld van de geestelijke gemeenschappen, die door alle eeuwen heen voor de verspreiding van den godsdienst hebben geijverd. Het heeft geen zin, meent hij, dat kloosterlingen van beider kunne nu nog hun tijd besteden aan het verzorgen van zieken, in een tijdstip dat zulk werk even goed door leeken kan worden gedaan. Voor menschen die afstand hebben gedaan van de wereld, zou het nuttiger zijn, volgens hem, te ijveren voor een betere wereld in den zin hooger aangeduid.

Dit moest natuurlijk het kiesche punt worden van het boek: het aan de hand doen van concrete middelen om de wereld beter te maken. Het is hier dat de lezer den meesten huiver zal gevoelen om den schrijver te volgen, omdat deze zich hier het verst van de huidige werkelijkheid heeft moeten verwijderen: maar men kan deze speculaties op de toekomst onverlet laten zonder dat dit boek er iets van zijn vèrstrekkende beteekenis bij inschiet. Het is ook zonder dit plan van pacifistische kloostergemeenschappen een rijke verzameling van origineele inzichten en scherpzinnige ontledingen, die bloot leggen wat bij de meeste menschen nog met de zwachtels van de onbewustheid is omsluierd. De verhooging van het bewustzijn is een van de belangrijkste oogmerken van den schrijver en terecht beschouwt hij de laatste drie hoofdstukken van zijn boek, waarin gehandeld wordt over Religious practices, Beliefs en Ethics, als de

[pagina 560]
[p. 560]

hoogste in beteekenis. Maar niet alleen die laatste hoofdstukken die van meer philosophischen aard zijn, het gansche boek zal diepen invloed uitoefenen op het gedachtenleven van de huidige generatie.

Karel Leroux

Literatuur als wapen
New writing III. Edited by John Lehmann London, Lawrence & Wishart
Proletarian literature in the United States. An anthology London, Martin Lawrence Ltd.

Het tweemaal 's jaars verschijnende ‘New Writing’ is een periodieke wapenschouw van nieuwe en nieuwste letterkundige productie, eenigszins in den geest van ons jaarboek ‘Kristal’, met dien verstande, dat de Engelsche anthologie niet alleen werk van Engelsch schrijvende auteurs bevat, maar ook, in vertaling, bijdragen van buitenlanders. Bij de samenstelling gelden echter niet slechts de letterkundige kwaliteiten als criterium: de kring van potentieele medewerkers blijft beperkt tot hen, die met het karakter van de uitgave sympathiseeren. Over dat karakter behoeft men niet lang in het onzekere te verkeeren. Dit derde nummer immers is opgedragen aan de nagedachtenis van Ralph Fox, dien de redactie eert als een der meest gewaardeerde medewerkers, ‘zonder wiens vruchtbaren raad en sympathie (New Writing) waarschijnlijk een plan ware gebleven.’ Fox was een zeer strijdbaar links radicaal schrijver - terloops gezegd, van talent, waarvan nog alle goeds werd verwacht, - die bij het uitbreken van den Spaanschen burgeroorlog niet aarzelde de pen voor het zwaard te verwisselen en dienst nam in de internationale brigade. Op 2 Januari 1937 is hij in de buurt van Cordova gesneuveld, zooals de redactie schrijft: ‘bij de verdediging metterdaad van de denkbeelden, die zijn beste werk inspireerden.’

Nog openhartiger links radicaal en meer doctrinair marxistisch is het karakter van de Amerikaansche anthologie. Is ‘New Writing’ uitsluitend gewijd aan bellettrie, in ‘Proletarian Literature’ vindt men daarnaast ook reportage, tooneel en critiek, terwijl de algemeene critische introductie van Joseph Freeman - een knap stuk dialectiek, al zou ik hier en daar wel een vraagteeken willen plaatsen - gevoegelijk kan worden gezegd het program te zijn, juister wellicht nog de oorlogsverklaring, van een grooten en belangrijken sector van de hedendaagsche Amerikaansche literatuur. Voor deze groep schrijvers is de literatuur, evenals in Sovjet Rusland, een wapen in den klassenstrijd geworden. Men behoeft er niet van te schrikken. De tijd is voorbij dat woorden als politiek of propaganda

[pagina 561]
[p. 561]

ons kippevel bezorgden. Zooveel leuzen en strijdkreten zijn reeds aangeheven, zooveel theorieën verkondigd, maar in laatste instantie beslist het gehalte, en ik geloof nog altijd dat gehalte niet in de eerste plaats afhankelijk is van een program. Toch is er wel iets aan de hand, dat het heilige huisje van de autonomie der kunst bedreigt en het is goed zich daar scherp rekenschap van te geven. Nooit of nergens manifesteert de menschelijke geest zich in het luchtledige, en dus zal de literatuur, op welke wijze dan ook, den stempel dragen van den tijd waarin zij ontstond. Als de klassenstrijd - voorzichtiger is het te spreken van klasse-tegenstellingen, en heelemaal veilig lijkt de term: de ongelijke verdeeling der aardsche goederen, - als deze ongelijkheid het allesbeheerschend, zooals de marxisten zeggen, maar in ieder geval een onmiskenbaar aspect vormt van de tegenwoordige samenleving, dan is het niet meer dan natuurlijk, dat de hedendaagsche letterkunde ook deze ongelijkheid, en de spanningen en conflicten die er het gevolg van zijn, reflecteert. Dat vele schrijvers meteen partij kiezen en zich in dienst stellen van eenig buiten-literair streven is niet zoo verontrustend als het lijkt. In het verleden heeft de kunstenaar zoo vaak partij gekozen - of moeten kiezen - en in dienst gestaan van iets of iemand, zonder dat zulks op den duur gehalte kon verhinderen.

Hoe staat het met dat gehalte in deze marxistische literatuur? Om met ‘New Writing’ te beginnen: namen als W.H. Auden, C. Day Lewis, Stephen Spender, Jean Giono en William Plomer zijn in zich zelf al een waarborg voor een zeker literair gehalte, en wat een James Hanley, een Christopher Isherwood of een Ben Field schrijven is evenzeer de moeite van het lezen meestal wel waard. Iets zoo voortreffelijks als ‘Sense of Humour’ van V.S. Pritchett, dat ik mij uit een vorig nummer herinner, heb ik dezen keer niet aangetroffen, en over het algemeen maakt deze derde verzameling (evenals de inmiddels al weer verschenen vierde) den indruk dat het élan, waarmee het periodiek werd opgericht, al weer aardig begint te verflauwen. Eerlijk gezegd, wat hier wordt gepubliceerd kan men net zoo aantreffen in alle tijdschriften met een liberaal gezinde redactie, en daar ook de in den eersten bundel voorkomende belangwekkende sectie ‘documents humains’ hier ontbreekt, onderscheidt dit ‘New Writing III’ zich feitelijk in niets van iedere andere met ruime opvattingen samengestelde anthologie. Want van tenminste de helft der bijdragen, al komt er dan ook een zekere meewarigheid ten opzichte van de ‘underdogs’ of een vage opstandigheid in tot uiting, zou men niet raden dat de schrijvers er van met marxistische sympathieën behept zijn, als men dat niet reeds van te voren wist. De meeste van deze marxistische schrijvers zijn van huis uit min of meer gegoede ‘intellectueelen’ en dit pijnlijke dilemma weer-

[pagina 562]
[p. 562]

spiegelt zich in hun werk door een onbevredigende tweeslachtigheid. Dit tweeslachtige ontbreekt vrijwel aan ‘Proletarian Literature in the United States’, en hoewel het gemiddelde literaire gehalte ongetwijfeld een stuk blijft onder dat van ‘New Writing’, acht ik de Amerikaansche anthologie niettemin onvergelijkelijk veel belangrijker dan de Engelsche. Het is niet zoo eenvoudig aan te geven waarom. Wat hier gebeurt is niet alleen van literaire beteekenis, men kan het niet begrijpen zonder eenige kennis van de maatschappelijke oorzaken en gevoel voor de eigenaardige sfeer van Amerika. Amerika is niet het gezegende land van vrijheid en welvaart, waarvoor een oppervlakkige Europeesche publieke meening het zoo lang heeft gehouden. Het is een jong land, welks bevolking als natie nog in statu nascendi verkeert, en waar men de meest krasse en schrijnende tegenstellingen vlak naast elkaar aantreft. Naast fabelachtigen rijkdom vindt men de bitterste armoede, en de levensomstandigheden van share-croppers en farmers, mijnwerkers of ongeschoolde arbeiders, om van de millioenen werkloozen nog te zwijgen, zijn, nadat de schijn-welvaart van de ‘boom’ jaren als bomijs is ingezakt, meer dan erbarmelijk. Maar bij een volk met de dynamische beweeglijkheid van de Amerikanen zijn de mogelijkheden voor verschuivingen, de mogelijkheid ook dat de ‘massa’ in beweging zal komen, grooter dan in landen met meer geconsolideerde toestanden. Welnu, die massa is de laatste jaren bezig in beweging te komen. Onder den ijzeren dwang van de crisis trachten de radicale elementen het verzet van de ‘ellendigen en vernederden’, negers, verarmde blanken, de als paupers beschouwde en behandelde immigranten uit de landen van Oost en Zuid-Oost Europa, kortom het proletariaat in den ruimsten zin van het woord, tegen de willekeur, onderdrukking, afpersing en corruptie, die als in geen anderen ‘democratisch’ geregeerden staat het publieke leven in Amerika vergiftigen, te organiseeren.

Dit verzet heeft nu ook steun gekregen in het werk van een zeer groot aantal schrijvers, die de zaak van het proletariaat tot de hunne hebben gemaakt. De samenstellers van deze bloemlezing deelen mee, dat van tallooze in aanmerking komende auteurs geen bijdrage kon worden opgenomen, daar het boek beperkt moest blijven tot zijn tegenwoordigen omvang, opdat de prijs binnen het bereik zou kunnen vallen van de arbeiders voor wie het tenslotte is bestemd. Daarin is geen bluf. Wie eenigermate op de hoogte is van den huidigen stand der Amerikaansche letteren kan weten, dat het aantal van zestig à zeventig hier vereenigde medewerkers nog wel verdubbeld had kunnen worden. Vele van deze schrijvers zijn autodidact en komen regelrecht uit de heffe des volks. Zij schrijven over de dingen die dat volk kent en waarin het belang stelt, het vindt

[pagina 563]
[p. 563]

hier zijn lijden en strijden uitgedrukt, en op een manier die het onmiddellijk verstaat. Het is in wezen een literatuur van protest, een schreeuw om vrijheid en ruimte van leven, en er is iets oudtestamentisch in de felle opstandigheid zoowel als in het ontroerende geloof in verlossing. Ook hier de warmte, de menschelijkheid en het in de verdrukking geboren nostalgische geluksverlangen, zonder welke geen kunst en ook de literatuur niet kan gedijen. De vormgeving is in vele gevallen nog gebrekkig, en de tot uitdrukking komende gevoelens zijn vaak nogal primitief en soms op het kantje van sentimenteel, maar waar zooveel echt, zij het rudimentair, talent aanwezig blijkt, worden deze Schönheitsfehler slechts als bijkomstigheden gevoeld. Het is mijn innige overtuiging, dat kunst en literatuur slechts levensvatbaarheid zullen bezitten, indien zij worden gevoed uit den ‘main stream of life’, en tegenover het in dezen verbizonderden, mechanistischen en intellectualistischen tijd heuglijke feit dat zulks met deze als het ware van den eenen dag op den anderen uit den grond geschoten literatuur weer het geval is, moet haar primitiviteit eer hoopgevend dan alarmeerend worden geacht. Zij bezweert het gevaar van verstarring door het in deze beweging ook ruimschoots vertegenwoordigde ‘intellect’ van de geschoolde literatoren met hun reeds voltooiden stijl en techniek. Ook aan ‘Proletarian Literature’ hebben verscheidene schrijvers van naam, uit de ‘bourgeoisie’ afkomstig, meegewerkt, maar hun werk onderscheidt zich niet wezenlijk van dat der anderen. Dat de bijdragen dezer schrijvers (Dos Passos, Michael Gold, Erskine Caldwell, Jack Conroy, Grace Lumpkin, om er slechts een paar te noemen) ook in kwaliteit nauwelijks boven de rest uitsteken, is natuurlijk een nadeel te achten, dat mij in dit geval echter toeschijnt voornamelijk het gevolg te zijn van een niet bijster gelukkige keus, waardoor te veel romanfragmenten werden opgenomen: voor de zooveelste maal wordt weer eens bevestigd, dat een fragment in een bloemlezing zelden bevredigt. Maar ook dit is incidenteel. Het primaire belang van deze anthologie is, dat zij aantoont hoe er in Amerika werkelijk zooiets is kunnen ontstaan als een massa-beweging waarbij de literatuur rechtstreeks is betrokken, en dat de gloed en het élan van die beweging in staat blijken ook de niet van origine proletarische auteurs mee te sleepen en los te weeken van hun aangeboren anti-proletarische inhibities. Daardoor is tevens de mogelijkheid ontstaan, dat de eruditie en het critisch onderscheidingsvermogen dezer categorie de jonge beweging ten goede komen. De afdeeling Critiek is in dit opzicht veelbelovend. En reeds zijn er, vooral in de secties Tooneel en Reportage, (ik denk hier bijvoorbeeld aan Waiting for Lefty van Clifford Odets of het gedicht Joe Hill Listens to the Praying van Kenneth Patchen) zekere aan-

[pagina 564]
[p. 564]

wijzingen voor een nieuwen stijl en een nieuwe techniek, die, rechtstreeks en vanzelfsprekend voortkomend uit de nieuwe oriënteering en zich richtend tot een nieuw gehoor, daarnaast zoozeer getuigen van literair instinct, zoo geheel in overeenstemming zijn met het wezen der literatuur en onbewust teruggrijpen naar de alleroudste tradities, dat zij op zich zelf reeds de levensvatbaarheid van deze ‘proletarische’ literatuur demonstreeren. De ongekende bloei van de moderne Amerikaansche letteren heeft al heel wat verrassingen opgeleverd, en hoe deze massale wending naar links zich verder zal ontplooien is natuurlijk nog op geenerlei wijze ook maar te gissen. Wellicht loopt het allemaal anders dan de doctrinaire marxisten het zich voorstellen - ook in dit opzicht blijft Amerika het land der onbegrensde mogelijkheden - maar voorloopig is het een zeer interessant verschijnsel, en ieder die belang stelt in de ontwikkeling van het geestelijk leven in de Nieuwe Wereld zal goed doen het nauwlettend te volgen.

C. Houwaard

Periscoop
Leo Ott, De gewone man C.A.J. van Dishoeck, Bussum; f 4.90 geb.

In 1934 bij het verschijnen van ‘Menschen onder Schijnwerpers’ schreef ik over Ott's werk o.a. dat het daarom zoo weldadig aandeed, omdat hij nooit poogde zijn in den grond eenvoudige conceptie op te schroeven tot iets onbereikbaars. Helaas, dat kan ik hier bij het verschijnen van ‘De Gewone Man’ niet meer volhouden. Wederom heeft Ott den strijd om het bestaan tot gegeven voor zijn roman gekozen, maar inplaats van zich te bepalen tot één persoon, zooals in ‘De Haven’ of tot een bij elkaar hoorende groep personen, zooals in ‘Menschen onder Schijnwerpers’, heeft Ott iets groots willen ondernemen, iets omvangrijks. Hij heeft een simultaan-roman willen schrijven en nog niet eens zoo maar een simultaan-roman over willekeurige menschen. Neen, hij heeft tegenover zijn ‘Gewone Man’, vertegenwoordigd door den horlogemaker Huyser en den vrachtrijder Heyblom o.a., het leven willen schilderen van industriëele cracks als Philips en Deterding en dat van den avontuurlijken koning der handelsreizigers, Zaharoff.

Laat ik er maar rond voor uitkomen. Ott is niet geslaagd. Hij heeft geen kans gezien in den huid van deze personages te kruipen, hij laat hen gesprekken voeren, die zij waarschijnlijk nooit gevoerd hebben of zullen voeren, kortom hij heeft van dit soort werk geen notie. En het is alsof die onmacht zich ook aan de andere, wel binnen zijn competentie liggende gedeelten van het boek heeft meegedeeld. Het komt nergens boven een vlak en goedmoedig realisme

[pagina 565]
[p. 565]

uit. Het geheel is taai, saai en grijs. En wat een ongeloofelijke voorarbeid moet dit lijvig boek den schrijver gekost hebben! Het krioelt van gegevens over belastingen, werkuren, loonen, fabriekswinsten, gas- en electriciteits-prijzen. Ook moet de schrijver aardig op de hoogte zijn geweest van het horlogemakersvak en dat komt iemand ook niet vanzelf aanwaaien.

Maar ondanks dat alles heeft Ott geen kans gezien mij met dezen nieuwen roman te boeien zooals hij dat gedaan heeft met ‘De Haven’ en met ‘Menschen onder Schijnwerpers’. Ik vind het ontzettend jammer, want ik heb een zwak voor dezen schrijver, maar ik heb na de 504-de pagina niet anders kunnen doen dan het boek wegleggen met de verzuchting: ‘Porqué, Leo?’

C. Eggink

Catelijne van Ingelmunster, Een meisjesleven in het begin der 17e eeuw, door Sini Greup-Roldanus. 's Gravenhage, G.B. v. Goor Zonen's U.M.; f 3.50 geb.

Het Critisch Bulletin houdt er geen rubriek Jeugd-literatuur op na en men moet meer vertrouwen hebben in de opvoedende waarde der literaire critiek dan ik bezit, om dat te betreuren. Maar op deze regel mag o.i. wel eens een uitzondering gemaakt worden voor een korte aankondiging van de poging, die mevrouw Greup deed met haar: Catelijne van Ingelmunster. Door een historische studie over het onderwerp goed thuis in de oude Haarlemse linnenblekerijen gebruikt zij dit bedrijfsleven als achtergrond van een pittig en fleurig geschreven meisjesboek. Ja, met dat ‘achtergrond’ doen wij de schrijfster eigenlijk onrecht, want het historische in haar verhaal is wezenlijker dan een bontgekleurd coulissenstelsel. Het leven van een jongedochter in de 17e eeuw is het leven van het gezin waar zij in leeft en het bedrijf, waar zij van leeft. Zonder haar verteltrant te overladen met historische wetenswaardigheden heeft mevr. Greup een bekwaam gebruik gemaakt van deze gunstige kans om haar verhaal aanmerkelijk voller en belangwekkender te maken dan de gebruikelijke variaties op school- en buiten-school avonturen.

Albert Viksten, De witte oneindigheid, (Den vita vidden), uit het Zweedsch vertaald door dra N. Boelen-Ranneft N.V. Wereldbibliotheek, Amsterdam; f 2.25 geb.

Viksten geeft in dit verhaal het pseudo-dagboek van een man, die teleurgesteld in de mensen - in de persoon van zijn vrouw - zich, in de witte oneindigheid, op Spitsbergen terugtrekt, daar enige jaren in nauw contact met de barre natuur, met zijn hond en zijn half getemde beer leeft en er in eenzaamheid sterft.

Het komt ons voor dat de schrijver met het willen weergeven in een

[pagina 566]
[p. 566]

zo directe vorm als een dagboek van een zo uitzonderlijk leven te hoog gegrepen heeft: het blijft alles een beetje pseudo: de weke toon van deze gemoedsuitstortingen laat zich niet rijmen met de barse vereenzaming van dit leven, de met zorg opgetekende ‘visioenen’ hebben niets visionnairs, maar zijn onhandige oplossingen van het probleem de feitelijkheden, die zich buiten de gezichtskring van den eenzame afspelen, aan den lezer te verhalen.

Het boek is met zorg vertaald.

A.R.V.

Marcel Prenant, Biologie en marxisme Uitgeverij ‘Pegasus’, Amsterdam, f 1.50, f 1.90

De bedoeling van dit boek is aan te tonen, dat het dialectisch materialisme voor de biologie de meest vruchtbare methode vormt. De schrijver is er vanzelfsprekend van overtuigd, dat zijn betoog volkomen logisch is en dat alleen de bevooroordeelden zijn conclusies niet zullen aanvaarden. Inderdaad, Prenant schrijft logisch en werkt zijn hypothesen consequent uit. Wie van zìjn praemissen uitgaat, kan van zijn boek genieten. Degenen, die het natuurwetenschappelijk en dialectisch materialisme verwerpen, zullen echter ook door deze lectuur niet overtuigd raken.

Het materialisme voert nog steeds een hevige strijd met alle vitalistische theorieën, welke het leven autonoom en ondoorgrondelijk achten. Ook Prenant schermutselt gaarne met de vitalisten en verwijt bijvoorbeeld Bergson, dat diens ontdekking van de ‘élan vital’ ‘niets is dan een woord en nog wel een geheel onvruchtbaar woord’ (blz. 66). Maar, vraag ik mij af, is de materialistische overtuiging ‘dat de levende materie haar oorsprong vindt in de levenloze materie’ (blz. 159), zoveel méér dan een reeks woorden? De materialisten beroepen zich gaarne op hun realisme en op hun vaardigheid in het experimenteren. Zijn zij er echter ooit in geslaagd hun fundamentele stelling experimenteel te bewijzen? Dan past hun werkelijk wel enige bescheidenheid.

Over de definitie van het dialectisch materialisme had de schrijver wel wat uitvoeriger mogen zijn. Hij citeert Engels en Lenin over de objectieve realiteit der natuur, de materie, die in beweging is en de logica van de tegenstrijdigheid, maar struikelt in de uitwerking van zijn begrippen meermalen over tegenstrijdigheden.

Eén van de moeilijkheden waarmede de theorie van het historisch materialisme heeft te worstelen, is het probleem van oorzaak en gevolg - een uitvloeisel van het natuurwetenschappelijk denken, waarin de causaliteit zo'n belangrijke plaats inneemt. Het zijn bekende klanken: ‘de geschiedenis wordt in de eerste plaats gemaakt door de ontwikkeling van de menselijke techniek tegenover de natuur; al het andere, de geschiedenis van het denken inbegrepen,

[pagina 567]
[p. 567]

vloeit er direct of indirect uit voort, hoewel het denken op zijn beurt weer van invloed is op de technische ontwikkeling’ (blz. 40). Is deze laatste restrictie niet merkwaardig? Men komt op deze wijze terecht bij het begrip wisselwerking, dat door Engels in zijn Anti-Dühring meermalen met veel inzicht is besproken. Doch zelfs het begrip wisselwerking bevat nog te veel causaliteitsredenering. De afkeuring van Prenant ten spijt, beweegt de moderne biologie zich in de richting van constitutiestudie, waarin de ondeelbaarheid van physiologische en psychologische functies en de eerbied voor het functioneel en morphologisch bouwplan op de voorgrond staan (vgl. de rede van Prof. F.J.J. Buytendijk, De ‘beteekenis van Goethe voor de natuurwetenschap van onzen tijd’, Groningen 1932). In de physica ziet men dergelijke finalistisch-teleologische tendenties (vgl. Max Planck, ‘Religion und Naturwissenschaft’, Leipzig 1938). Hoe het ook zij, of het ‘marxistisch’ dialectisch materialisme thans nog zo'n sterke positie inneemt als Prenant het in zijn Inleiding doet voorkomen, valt te betwijfelen.

P.J. Bouman

Rudolf Escher, ‘Toscanini en Debussy’, Magie der werkelijkheid Uitg. D. van Sijn en Zonen, R'dam, Erasmus-uitgave No 1; f 1.-

Ik meen, dat het Just Havelaar was, die eens geschreven heeft dat woorden listen zijn. Ieder schrijver heeft met de waarheid, welke in deze uitspraak op de spits gedreven is, rekening te houden. Doch wanneer men het woord al te zeer wantrouwt en alle desiderata en imponderabiliën, welke nu eenmaal met het gebruik van woorden gepaard gaan, wil verantwoorden en afzonderlijk definieeren, kan het gebeuren, dat men louter uit zorg om iedere mogelijke begripsverwarring te voorkomen, in een warwinkel van woorden en begrippen terecht komt. De essayist Rudolf Escher is van deze overdreven behoedzaamheid min of meer het slachtoffer geworden. Zijn geschriftje over Toscanini en Debussy is hyper-serieus. Hij vordert met zijn uiteenzettingen voetje voor voetje. Bij iederen stap bevindt hij zich op een vier- of zevensprong en drentelt besluiteloos heen en weer. Hij heeft zich afgepijnigd, om maar zoo duidelijk en concreet mogelijk te zijn en het zou mij niet verwonderen, wanneer hij tijdens het schrijven verscheidene malen met het hoofd op den tafelrand is terechtgekomen. Ik veronderstel, dat Rudolf Escher een jongeman is, die naar aanleiding van Toscanini's vertolking van ‘La Mer’ van Debussy aan het nadenken is gegaan en dientengevolge met àlles wat met het phenomeen muziek in verband staat, met zichzelf in het reine wilde komen. Zij, die het noodige geduld en uithoudingsvermogen bezitten, om door dezen rijstebrij-berg heen

[pagina 568]
[p. 568]

te komen, zullen den schrijver tenslotte dankbaar zijn voor een aantal muzikaal-wezenlijke gedachten. Eduard Reeser, die een kort voorwoord schreef, brengt de verdienste naar voren, dat de schrijver tegenover de geliefkoosde filosofische en psychologische voorstellingen, welke voor velen het wezen van de toonkunst uitmaken, weer de zuiver-muzikale emotie heeft gesteld als de eenige bron voor compositie en vertolking. Doch het ontdekken van deze bron heeft heel wat voeten in de aarde. Het kan zooveel eenvoudiger en spiritueeler! De waarde van dit geschrift schuilt voornamelijk in de intelligente analyse van Debussy's ‘La Mer’. Rudolf Escher is vooralsnog meer een denker dan een schrijver.

Wouter Paap

Critische curiosa

Verkeerde manieren, als daar zijn: op zij trappen. De voorbeelden hiervan zijn in de litteraire critiek talrijk. Wij geven hier één voorbeeld, dat ons des te meer opviel, omdat we het tegenkwamen op een plaats waar we het niet verwachtten, nl. in de litt. kroniek v.d. N.R.C. van 26 Maart jl., waar in een uitvoerige critiek over Helman even een vernietigend bijzinnetje over Den Doolaard wordt ingelascht. Er staat, ‘dat ondanks alle peilverlaging Helman toch steeds Helman is gebleven, dat hij nooit is afgedaald tot de onverbloemde Kitsch van een A. den Doolaard’. Dat hoort thuis in een critiek op Den Doolaard.

likken en scheppen: deze handelingen, die geen verband met elkaar plegen te houden, vereenigt de redactie van De Gemeenschap in het Maartnr.: zij plaatst een artikel van Maurits Dekker tegen de critiek van Ter Braak, maar licht het betoog in een noot gauw weer even beentje, met de opmerking, dat de aanvaller (in wat De Gemeenschap haar lezers blijkbaar toch wenscht voor te zetten) blijkt geeft ‘van een gebrek aan die scherpzinnigheid, welke zijn tegenstander in zoo ruime mate bezit’. De redactie die zoo openlijk uitkomt voor haar slechten dunk van haar medewerker en haar lezers, zet overigens zichzelf in het slechte licht door zich met zooveel égards tegenover den aangevallene te ‘dekken’.

voetnoot1)
Blz. 33-37.
voetnoot2)
Blz. 204-212.
voetnoot3)
Onvolt. Verl. blz. 204; Cr. Bull. blz. 33.
voetnoot4)
1937, blz. 308.
voetnoot5)
Schetsen uit de middeleeuwen I blz. 26.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Henriëtte Roland Holst in haar strijd om gemeenschap

  • over Geschiedenis van de Nederlandse stam

  • over De vreemdeling in uwe poorten

  • over Catelijne van Ingelmunster. Een meisjesleven in het begin der zeventiende eeuw


auteurs

  • N.A. Donkersloot

  • W. van Ravesteyn

  • Jan Romein

  • Rein Blijstra

  • Felix Augustin

  • Jo Otten

  • Karel Leroux

  • C. Houwaard

  • Clara Eggink

  • Annie Romein-Verschoor

  • Pieter Jan Bouman

  • Wouter Paap

  • Roelien Mulder-Stagger

  • over Leo Ott

  • over Rudolf Escher