Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Stem. Jaargang 18 (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Stem. Jaargang 18
Afbeelding van De Stem. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Stem. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.10 MB)

Scans (10.67 MB)

ebook (5.11 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Stem. Jaargang 18

(1938)– [tijdschrift] Stem, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 1273]
[p. 1273]

Critisch bulletin

Gedanste tragedie
Arthur van Schendel, De wereld een dansfeest J.M. Meulenhoff, Amsterdam; f 2.90, f 3.90

Er is een anekdote van twee Engelsche boezemvrienden die besloten samen een reis om de wereld te maken. Maar te Dover aangekomen, speelden zij, wachtend op de boot waarmee zij naar het continent zouden oversteken, een partij biljart. Al biljartend vervreemdden ze, de een vond de wijze van spelen van den ander onverdraaglijk, en bitter ontgoocheld keerden zij beiden, langs verschillende route, naar Londen terug.

Maak van de twee boezemvrienden twee gelieven, van de wereldreis het huwelijk, van het biljart een dansvloer; zeg dat twee gelieven zielsveel van elkaar hielden, maar tijdens het dansen een gebrek in rhythmische aanpassing bespeurden dat hen voor het aangaan van een levensverbintenis deed terugdeinzen; zeg dat zij, door neiging en trots genoopt, elkaar twintig jaar lang bleven zoeken, afstooten, ontwijken en weer vinden, zoodat de loop van hun beider leven, uit de verte eener zaal bezien, iets kreeg van de dansfiguren van een elkaar op een podium ontvluchtend en vervolgend danspaar, en gij hebt de inhoud van Van Schendels jongste boek ‘De wereld een dansfeest’ in groote trekken voor u. Voeg hier aan toe, om ook van de zeer origineele schrijftrant van dit boek een indruk te krijgen, dat de beschrijving van dezen levensdans geleverd wordt door negentien belangstellende ooggetuigen, ooggetuigen die, door de charme der dansers of door de meesleependheid van den dans zelf in het drama betrokken geraakt, achtereenvolgens verslag uitbrengen van de passage in de gedanste tragedie die zij hebben bijgewoond, dit doende elk op zijn persoonlijke manier en naar gelang zijner bevattelijkheid. Noch de dansers zelf, Daniel en Marion, noch hun ouders, die zich zonder een zucht te slaken terwille van hun kinderen ruïneeren, komen aan het woord. Neen, het zijn alleen de meer verwijderde, van nature objectiever ingestelde toeschouwers, een makelaar, een leeraar, een kostschooldirectrice, een kamerverhuurder, een modiste, een juwelier, een werkster, om er slechts enkelen te noemen, die één voor één, als in een proces, een getuigenverklaring kunnen afleggen omtrent de korter of langer tijd dat zij de dansers op hun immer uitgestelde levensreis gevolgd hebben. Het knappe van het boek is nu, dat deze negentien verhalen van zijdelings in den dans betrokkenen weer onderling aansluiten, als

[pagina 1274]
[p. 1274]

de opeenvolgende hoofdstukken van een roman, en gezamenlijk een geheel menschenleven vertellen, van geboorte tot dood, naar aanleiding van de figuren van één enkelen dans.

Helaas zijn niet alle getuigenverklaringen van dezelfde waarde. Ook is het opmerkelijk dat de getuigen meer boeien naarmate zij meer over zichzelf en minder over de zwijgend in hun midden dansende hoofdpersonen verhalen. De makelaar, de directrice, ze zijn onweerstaanbaar met hun goedhartige en onbedoelde persiflage van zich zelf, maar de modiste, de kleedster, het buurmeisje, de werkster, het zijn schaduwen, het zijn geheel onpersoonlijke spreekbuizen. Geen van hen allen beschikt echter over voldoende capaciteit om van dans en dansers een adaequaat beeld te geven, het blijven speelsche of sentimenteele benaderingen, met uitzondering misschien van den Melancholicus die het laatste woord heeft. Maar dan is de dans reeds ten einde, de dansers zijn van het tooneel verdwenen, en de onvindbare melodie, waar zooveel geluk om verspeeld werd, wordt door den nachtegaal aangeheven in de populieren van het nachtelijk rivierlandschap.

Hield Daniel van Marion? Hij hield van zijn moeder. Hij hield van haar Spaanschen naam, dien hij als den zijne aannam, en het was haar melodie waarop hij bewoog als hij danste. Hoe kon Marion dit ooit meenen te evenaren? Wat baatten haar de Spaansche mantilla en de volmaakte geschooldheid? Zij trachtte te dansen omdat zij niet gaan kon. Daniel hield niet van haar, tot hij, verarmd, mislukt, ging houden van haar liefde.

M. Nijhoff

Cubisme met verzachte contouren
F. Bordewijk, Karakter Nijgh & Van Ditmar, R'dam, f 3.40, f 4.50

Het eerste, waardoor dit boek frappeert, is een tamelijk ver gaande aanpassing, tenminste oogenschijnlijk, in stijl en verhaaltrant bij het type van den ‘gewonen’ roman. Tot nu toe lag het werk van Bordewijk vrijwel buiten den belangstellingskring van den gemiddelden romanlezer, daarvoor leverden zijn gedrongen stijl en zijn geconcentreerde voorstellingswijze, die een combinatie is van preciese waarneming en koel fantastische werkelijkheidsvervorming, alsof hij met een sterk vergrootglas de menschen en dingen nadert, te veel moeilijkheden op. In dit boek sluit hij zich voor het eerst vrij dicht aan bij het type van romanschrijvers (geboren schrijvers niet alleen maar geboren romanciers) die groote scharen lezers kunnen boeien met een werkelijkheidsverbeelding, die tegelijk het bevattingsvermogen der meerderheid onder dezen te boven gaat. Deze nieuwe

[pagina 1275]
[p. 1275]

stijl, die geen concessie beteekent op zijn zeer eigenaardige beeldenproductie van voorheen maar een verhoogde doelmatigheid ervan, zooals een verbeterd kanon verder draagt dan zijn voorganger van hetzelfde principe, kost den schrijver waarschijnlijk een verhoogde inspanning en zijn bedoeling om (in de tweede plaats) den lezer gewoon-weg te boeien en te veroveren wordt al even waarschijnlijk slechts ten deele verwezenlijkt, door de droogheid en stroefheid van dit noteerende proza (bijna notarieel met een persoonlijke injectie dan, of infectie, die er juist het bijzondere aan geeft), maar ik denk dat toch niet velen het onuitgelezen weg zullen leggen. En tegelijkertijd overtreft Bordewijk hier zichzelf in zijn eigen genre, dat zelfs blijkt te kunnen winnen bij deze uitwendige assimileering aan een meer algemeene smaak.

Er zijn maar weinig romans in den meest eigenlijken zin van het (verzamel)woord, verhalen met een hecht gecomponeerd symphonisch karakter van inwendige ontwikkelingen en uitwendige verwikkelingen in hun onderling verband. Ook dit boek is geen ingewikkeld weefsel van intrigues en complicaties, het staat iets dichter bij de vrijwel rechtlijnige levenskroniek die zoovele romans zijn, het soortelijk gewicht verschilt a.h.w. nog vrij aanmerkelijk van den roman ‘van het zuiverste water’. Maar de compositie van dit boek vertoont toch een voor het effect zeer gunstige verdeeling der werking en tegenwerking van motieven en personen. Bovenal: de tegenstelling en tegenwerking door den geheelen roman heen gaande gemaakt, van de hoofdpersonen Katadreuffe en Dreverhaven, zoon en vader, de elkaar weerstrevende en verwante motieven ervan. En behalve dit rhythme van antithese dat iets waarlijk grootsch aan het boek verleent, is er ook een tactvol gebruik van technische hulpmiddelen, de bedekte aankondiging van latere gebeurtenissen of, ter varieering van den verhaaltrant, bijv. de anticipatie: aan het eind van het dertiende hoofdstuk belooft Katadreuffe zijn moeder voortaan met vijftien gulden in de maand te ondersteunen, en dadelijk daarop staat er dan: Hij deed het één keer, wat van den karaktervasten zoon verwonderen moet, zoodat de lezer naar de verklaring hiervan uitziet; het volgend hoofdstukje verhaalt dan hoe Katadreuffe voor het eerst zijn vader opzoekt, ook daarvan weten wij dan nog niet, waarom; pas het 15e hoofdstuk e brengt de verklaring van beide vragen, nl. het dreigend faillissement. Over het geheel is er echter weinig verstrengeling en is de compostiefiguur niet ingewikkeld: het boek is een heldere constructie van staal en glas, de soms eendere titels der hoofdstukken (samen een soort inhoudstabel) hebben iets van gelijke steunstaven der constructie (een zekere gelijkmatigheid is er zelfs in de lengte der hoofdstukjes, om en bij, vaat zelfs precies, tien bladzijden).

[pagina 1276]
[p. 1276]

Behalve door de levenskroniek der hoofdpersonen boeit het boek door de twee plans, waarop zich deze afspeelt, de advocatuur met al den aankleve daarvan, met evenveel psychologisch inzicht als kennis en ervaring in beeld gebracht, en het grove zwoegende Rotterdam, kantoren en havens en de sjouwers en sleepers te land en te water daartusschen (voor den Rotterdammer om de scherpe karakteristiek des te interessanter, de periode omstreeks 1920 staat dreigend weer op. Een vraag: is de Rotterdammer, ‘evenwichtiger dan de Amsterdammer’, niet ook fanatieker, tragischer, gevaarlijker en somberder dan gene?).

Het boek is geschreven niet in een prettigen of prachtigen, maar in een machtigen stijl. Het is sobere brandschoone taal. Van woord tot woord is het bewust geschreven (de uiterst zeldzame malen, dat er een woord minder kon staan, vallen zelfs op; meestal is er geen beginnen aan daarop te letten in een boek. Er is intusschen een enkel germanisme, hier en daar). Al het overtollige is zorgvuldig weggehouden. Katadreuffe ‘wilde zondigen tegen taal noch stijl’, staat er, als hij zijn eerste kantoorbrieven typt. Aan dat parool heeft zich ook de schrijver gehouden. Hij heeft steeds naar het minimum aantal woorden gestreefd, dat het maximum expressie oplevert. Ieder stofje is uit dezen stijl weggezogen. En toch is de stijl niet meer als in vroeger werk experimenteel proza, verwant aan wat de tachtigers (typeerend voor hun veronachtzaming van den zin) ‘woordkunst’ noemden. Het is gewone taal, maar sterker en zuiverder dan gewoonlijk, hygiënisch, antiseptisch, steriel, zoodat het den lezer zelfs doodsch, arm aan levenskiemen kan voorkomen. Ten onrechte, want er is in dit gevaarlijk gelijkmatig geschreven boek, in dit proza van gedrongen gestalte (Bordewijk had den ablativus absolutus kunnen uitvinden) een zeer groote emotioneele kracht bedwongen. Dat er vaak herhalingen zijn, is met het bovenstaande niet in tegenspraak: het is een bewust toegepast expressiemiddel, met telkens dezelfde adjectieven of korte typeering bestendigt hij een karakteristiek, op de wijze van het epitheton ornans (kwam de bespreking in de N.R. C daardoor o.a. tot de hymnische toekenning van homerische qualiteiten? Dat lijkt overdreven, al is het te verwachten dat dit boek langer stand kan houden dan de meeste). Feuchtwanger heeft op een dergelijke wijze zijn personen tot gestalten, tot typen gemaakt, het is een formeel middel tot versterking van nadruk, in wezen verwant met het typografische middel der cursiveering. Een ander uiterlijk middel waarmee Bordewijk den indruk tegengaat van realistische persoonsbeschrijving, die men hier trouwens toch niet licht zou krijgen maar waar de lezer meestal mee begint, zijn de eigennamen. Bordewijks voorliefde voor zeer vreemdsoortige namen heeft op mij weleens den indruk gemaakt van een wat wille-

[pagina 1277]
[p. 1277]

keurige of gemaniereerde ‘Spielerei’, al waren er curieuse en karakteristieke namen bij. Ik geloof, dat men ze beschouwen kan eenigszins als suggestieve soortnamen (daarmee vervalt het bezwaar van willekeur en van de realistische onmogelijkheid van de meeste namen, en kan men alleen over de suggestiviteit nog van meening verschillen). Er gaat van verscheidene een groote suggestiviteit uit: Katadreuffe en Dreverhaven, voortgekomen uit Katendrecht en de havenstad Rotterdam, de laatste altijd op drift op dien woelenden en afval wegwerpenden handelsstroom, de eerste sterk en volhardend als zijn vader, monumentaal als katakomben maar geen granietblok als zijn vader, inwendig kwetsbaar en ondermijnd. Men kan er op doorspeculeeren, een grondige analyse dier naamsuggesties is moeilijk. Prachtige namen waren Bint en Mevrouw Doom, suggestief ook Stroomkoning, en Mej. Sibculo (een geheel type in zich vereenigend), Mr. de Gankelaar, Mr. Carlion, Mr. Schuwagt, de gebroeders Burgeik.

Bordewijk is in de noteering zijner observaties zoo precies als een realist, een naturalist maar zijn kan, soms zelfs zoo tot in het minutieuse, dat de lezer aan enkele beschrijvingen weinig heeft dat tot suggestie of informatie bijdraagt (ofschoon lastig zich voor te stellen, is de beschrijving van Dreverhavens monsterpand en van de okergele lantaarnkamer op het advocatenkantoor niet overtollig, maar bij de persoonsbeschrijvingen roept de schrijver zich soms iets voor den geest, waar de lezer vrijwel geen vat op krijgt). Bordewijk is overigens alles behalve een realist, hij bepaalt zich niet tot de nauwkeurige observatie, zijn boek is niet zoo maar een min of meer typeerende advocatuur- en handelsstadsroman, niet enkel maar persoonsteekening, zijn personen worden representanten eener soort, resultanten van tal van minder typische vertegenwoordigers der soort, extracten, formules van eigenschappen, in meer dan levensgroote gestalte. Het is een strakgelijnde werkelijkheidsverduidelijking in cubistische vormen. Zoodoende lijken zijn personen geconstrueerd, meer nog dan feitelijk het geval is. Het beeld staat a.h.w. midden in de giftige gasdampen der troebele werkelijkheid als met een gasmasker voor, zoodat het er zelf niet door aangetast wordt gelijk de meeste naturalistische romans. Het lijkt, met dat vreemdsoortig gevormde masker voor, onwerkelijk, levenloos, niet natuurgetrouw, maar daarachter leeft een sterke en gevoelige menschelijkheid, die door dit masker vreemd en spookachtig getarnd in deze schijnbare onmenschelijkheid des te suggestiever werkt. Het is een gewaagd experiment, deze uitbeelding door vergrooting, ontmenschelijking en maskeering, maar het blijkt te kunnen.

Bordewijk heeft van begin af aan een voorliefde getoond voor uiterste consequenties, van toestanden, stelsels, karakters. Zijn karakters

[pagina 1278]
[p. 1278]

zijn uiterst stelselmatige eigenschappen. Onbuigzame wilssterken, met een alles opeischend of verslindend doel, zonder aarzeling over lijken gaande, als een menschenleven dat doel in den weg staat. Hier zijn er drie absolutistische karakters bijeen, vader, moeder en zoon, niets ontziende machts- en geldzucht, niets aanvaardende onafhankelijkheidswil, voor geen moeilijkheid uit den weg gaande zelfverwezenlijking. De vrucht dier beide onwrikbaar starren: de zoon Katadreuffe is het menschelijkst. Voor hem geldt het woord karakter ook in de gezuiverdste beteekenis van het woord. Karakter hebben alle drie. Bint was een karakter dat intelligentie en rechtschapenheid vereenigde, deurwaarder Dreverhaven heeft karakter maar zonder geweten, moeder Joba karakter maar zonder intelligentie: haar volharding ligt beneden het plan van het inzicht, het is consequent vasthouden aan een leerstellig beginsel, domweg gevolgd: nooit iets aannemen. Het is half zwijgende trots, half stom trotseeren. In den zoon vinden wij die eigenschap terug, door zijn intelligentie slechts gebrekkig gecontroleerd, de schrijver erkent zelf deze slakken van enghartigheid in den van geest en karakter zoo begaafden Katadreuffe.

Deze drie karakterconstructies zijn meer dan werkelijk en, als consequenties van menschen, belichaamde levenskrachten fascineerend en overtuigend. Toch laten zij enkele vragen open, die ook zonder realistische voorstellingen gesteld kunnen worden: Is deze vrouw, wier sterk karakter ook een sterk temperament suggereert, zoo zonder sexualiteit, dat zij met éénmaal met de krachten van het geslacht heeft afgerekend, zonder dat deze met force majeure meer ooit haar tegenstand overmeesteren? Past het bij Dreverhavens systematische maar de wet verafgodende onmenschelijkheid, dat hij den zoon, tot tweemaal toe, het mes toesteekt om tot moord uit te lokken; met moeite verklaart men deze scène uit den zelfvernietigingsdrang, die in dezen onvergetelijken demon woedt, en is ook het exces zelf niet te hard aangezet in de verder bestendig staalgrijs en staalharde compositie? Is de kracht der beslissende emotie, die secretaresse Te George plotseling het kantoor in den steek doet laten, te verwachten van haar, bij wie plichtsgevoel de sterkste eigenschap leek? Is ook het herhaald aanzoek van Dreverhaven, na meer dan twintig jaren, in zijn monumentale onbehouwenheid niet zelfs bij dezen fantastischen stadreus een te sterk aangezette scène? En als Dreverhaven zijn zoon met moorddadige consequentie getracht heeft klein te krijgen om hem groot te maken, dan heeft hij toch grootendeels zijns ondanks ‘meegewerkt’ en waarschijnlijk even hard op het succes van zijn tegenwerking gehoopt als op dat van Katadreuffes weerstand, zoowel diens ondergang als opgang gewild uit tegenstrijdige instinctieve oorzaken? Maar het hoort bij Kata-

[pagina 1279]
[p. 1279]

dreuffe, den geweigerden handdruk als elke andere achterstallige betaling te gaan afdoen.

Er is in de meer dan levensgroote gestalten van dezen roman, die men als drie donkere koppen van Charley Toorop ziet opdoemen, een element van sterke romantiek, een onuitroeibaar verlangen naar menschelijke grootheid, in kwaad, in goed, in wil, in geest, in karakter, grooter en standvastiger dan het knoeierige en knibbelige leven in de laagte, hopeloos en hulpeloos gedreven door het machtige stadshart, te zien geeft. Datzelfde verlangen is er in de onbarmhartige karakteristiek, vol verachting en schaamte, die Bordewijk als een gericht over de kleinen, de karakterloozen oproept. En die smartelijke verachting stijgt tot walging in de gedrochten en gruwelgestalten, uit zijn vroegere boeken al berucht, die de grooten in het goed of in het kwaad als vuil kielzog meevoeren (hier de gruwelijke Kolengrijper), jammerlijke visioenen der laagste afvalproducten van den illusoiren koning der schepping, wiens gestalte toch schijnt te sluimeren in menschelijke modder of graniet, in de verharde of verweekte oeraarde. Het is, daarom, een zeer menschelijk boek, tegen den schijn in, - het blijkt ook uit den humor en de soms overzweemende teederheid, - dat met groote levenservaring en wijsheid geschreven werd en niet anders dan uit een moeilijk leven in zoo pijnlijk strakke verbeelding gewonnen kon worden.

Anthonie Donker

Boorman hervindt het been
Willem Elsschot, Het been P.N. van Kampen & Zoon N.V., A'dam; f 1.75, f 2.50

Men kan over de inleiding van ter Braak bij dit been denken zooals men wil (heeft Elsschot een inleiding noodig?), men kan zijn ongeneeslijke neiging tot klassificeeren en systematiseeren veroordeelen, waardoor Boorman plotseling met den Anti-christ wordt vergeleken, de typisch ter Braaksche (wellicht in het algemeen ‘Noordsche’) neiging om symbolen te zoeken en te vinden, waar ze niet aanwezig zijn en beweegredenen bij den schrijver te veronderstellen, die bij het maken van het kunstwerk slechts een ondergeschikte rol hebben gespeeld, doch die vrijwel zelfstandig voortspruiten uit het brein van den criticus-inleider, men kan deze neiging tot doorloopend ‘hineininterpretieren’ verwerpen, hij heeft gelijk als hij zegt, dat in het werk van Elsschot een ‘lacune bleef tusschen het slot van Lijmen en het begin van Kaas’.

‘De hoofdpersoon Frans Laarmans vond men achtereenvolgens in Kaas, in Tsjip, en laatstelijk in Pensioen wel terug’, zoo con-

[pagina 1280]
[p. 1280]

stateert ter Braak, ‘maar nu zonder Boorman, en ook zonder motiveering, waarom hij Boorman was kwijtgeraakt’.

Men kan een schrijver natuurlijk niet verwijten, dat hij op een bepaalde figuur in zijn vroeger werk niet terugkomt, maar men kan het gemis betreuren en ik ben het met den inleider eens, dat de verdwijning van Boorman voor vele lezers van ‘Lijmen’ een groote teleurstelling geweest moet zijn.

De wijze waarop Elsschot langs den omweg van gewetenswroeging, koppigen wil tot herstel van gedaan onrecht en schier dictatoriaal doorzettingsvermogen bij het doordrijven van zijn plannen den Boorman in ruste weer in zijn Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen doet verzeild raken, terwijl Laarmans in alle anonimiteit en eerlijkheid terugvalt en eerzaam burger wordt, is in alle opzichten bewonderenswaardig. Met Boorman is hier weer de oude Elsschot herrezen, de oude Elsschot, die, afgezien van andere kwaliteiten, ook zoo boeiend weet te schrijven, dat men zich afvraagt wat de reden kan zijn van zijn toch nog altijd veel te groote onbekendheid bij het groote publiek. Ik kan mij, als ik mij tracht te verplaatsen in de mentaliteit van den gemiddelden burger, voorstellen, dat hij iets tegen elk van onze beste schrijvers heeft: Walschap is wellicht voor zijn smaak te vereenvoudigend, van Schendel te kabbelend, Vestdijk te moeilijk en te openhartig, Bordewijk te excentriek en allen werken zij met literaire middelen, die hun werk onmiddellijk tot ‘zware’ lectuur stempelen, zooals Beethoven of Bach ‘zwaar’ is voor iemand, die de radio alleen aanzet, als ‘In a Persian market’ of soortgelijk Hupsa-Kee-stuk wordt gespeeld.

Maar van Mozart of Chopin kan ik mij niet voorstellen, dat de weinig-geschoolde of weinig-bevattelijke klankenliefhebber niet op den duur zou gaan houden, als hij maar eens gedwongen werd er naar te luisteren. Zonder nu ook maar eenige parallel tusschen de genoemde musici en letterkundigen te willen trekken, heb ik het gevoel, dat men tallooze letterliefhebbers tot de literatuur zou kunnen ‘bekeeren’, als men ze Elsschot in handen gaf. Men kan zeggen, dat Elsschot te cynisch is voor den om zijn eerlijkheid geprezen handelsman of de breiende huismoeder, maar zijn cynisme is niet met affect beladen, het is zoo ‘objectief’, dat men het nauwelijks zoo kan noemen. Op deze wijze was ook Dickens een cynicus, die zoogenaamd nette lieden een slechte inborst verschafte, een voor zijn tijd waarschijnlijk even gewaagd experiment als dat van Elsschot, die zoogenaamd slechte lieden een zekere menschelijkheid verleent, maar ze daarmee toch geenszins verdedigt. Zooals de lezer bij Dickens destijds getroost werd door de omstandigheid, dat de misdaad gestraft en de deugd beloond werd, zoo kan men zich

[pagina 1281]
[p. 1281]

bij Elsschot toch gerustgesteld voelen, dat de menschelijkheid hier eerlijk over alle menschen verdeeld wordt. Cynisme! Hoe vaak zal dat woord nog misbruikt worden voor schrijvers, die niet blindelings in elke valkuil der burgerlijke moraal trappen? Dickens deed het wel en wij vergeven het hem, omdat hij toch een groot schrijver is, Elsschot doet het niet en het groote publiek is minder vergevensgezind dan wij. Het feit, dat Elsschot minder ‘kunstzinnig’ schrijft dan zijn collega's weegt blijkbaar niet op tegen zijn scherpzinnigheid. Intusschen vernemen wij met genoegen, dat Boorman ontdekt heeft, ‘que de tous les éléments de l'économie politique la Loterie d'État est certes celui qui offre au prodigieux et inépuisable thème de l'équilibre budgétaire les plus admirables ressources’, terwijl Laarmans in uitzicht stelt, dat ook wellicht nog eens door hem verkondigd zal worden, ‘que de tous les matériaux de l'architecture, le fer est certes celui qui offre au prodigieux et inépuisable thème de la construction industrielle les plus admirables ressources’. Zouden wij mogen hopen, dat hierin een aanwijzing ligt, die beloften geeft omtrent de toekomstige activiteit van Boorman, welke te boek gesteld kan worden in een verhaal, dat dan ‘Plakken’ zou kunnen heeten? Maar wij zullen op den titel niet vooruitloopen, als Boorman slechts op het balcon wil verschijnen als een koning op bezoek, die naar buiten wordt gelokt door het geschreeuw van een saamgestroomde menigte.

Rein Blijstra

Zieleschemering
Jeanne van Schaik-Willing, Uitgestelde vlucht Em. Querido's Uitgevers Mij, A'dam; f 1.90, f 2.50

Wanneer het waar is, dat wij veel gemakkelijker onze bezwaren tegen een boek formuleeren, dan onze waardeering ervoor, dan is mij met de bespreking van dezen bundel van Jeanne van Schaik-Willing nog een moeilijke taak beschoren. Want toen ik dit boek uit had, overheerschte bij mij een gewaarwording van bijna kritieklooze bewondering. En gezien de onverflauwde indruk, die deze verhalen bij mij hebben achtergelaten, ben ik mij ook af gaan vragen hoe anderen - ik bedoel speciaal het gros der lezers, dat niet tot de ‘vakmenschen’ behoort, maar waarvan wij schrijvers toch in zekeren zin voor de practische zijde van ons werk afhankelijk zijn - zal reageeren op een boek als dit. Lezers hebben maar al te zeer de neiging hun goed- of afkeuring van een boek te laten afhangen van de mate waarin hun persoonlijke gevoelens overeenstemmen met die van den schrijver, instede van de zaak om te keeren en te trachten zelf het denkniveau te bereiken van den auteur.

[pagina 1282]
[p. 1282]

Het niveau nu van de waarnemingen van een schrijfster als Jeanne van Schaik-Willing is zoo uitzonderlijk - dit in den goeden zin - en zoo persoonlijk, dat het mij niet zou verwonderen als sommigen haar niet onmiddellijk konden volgen. Toch moet het m.i. voor een normaal litterair ontwikkeld mensch heel goed mogelijk zijn zich in haar standpunt tegenover haar sujetten te verplaatsen, en wie dat lukt zal onder den indruk komen van haar boeiende en fascineerende visie.

Jeanne van Schaik-Willing's waarnemingsvermogen, dat een bewonderenswaardig mengsel is van psychologie en picturale kracht, staat - Goddank - onder den invloed van geen enkel denksysteem. Het is volmaakt natuurlijk, zuiver en persoonlijk.

En op welke wijze nu neemt Jeanne van Schaik-Willing haar gestalten waar? Ik geloof dat ik het het beste kan uitdrukken met een zeer gewone term: zij keert ze het binnenste buiten. En dat wel op een zoodanige wijze dat de uiterlijke kant niet verloren gaat, maar als steunend en verhelderend attribuut dient om het beeld te vervolmaken. Zij arrangeert en kiest de omgevende voorwerpen om haar gestalten heen met een dusdanige juistheid, die bijna een raffinement is, dat het geheel een intense en onontkoombare kracht krijgt. En dit is te verwonderlijker, omdat Jeanne van Schaik-Willing nooit met uiterlijk heftige of hartstochtelijke gevoelens werkt. Haar terrein is het verdroomde, het stille, het zwaarmoedige of juister nog het verborgene in den mensch, in al zijn vormen. Wat zij in haar gestalten naar voren brengt is iets als een verborgen, maar heftig levende woekering in hun dagelijksch bestaan, die, ontdekt en blootgelegd, het merg van hun leven blijkt te zijn. Zij ziet in haar gestalten de afschaduwing van een vreemder, grooter leven, dat zij vindt achter de dagelijksche gestalte. Men treft in haar verhalen kinderen aan met de afschaduwing van het leven der volwassenen in hun omgeving als een onheil over hun geest hangend. Mannen die leven onder den doem van het onbegrepene, ontastbare, afzijdige in hun vrouwen. Vrouwen wier bestaan ijl wordt door droombeelden, verwachtingen, teleurstellingen. Het is het doorschemeren van een intens innerlijk, soms niet bewust leven dat de aandacht van Jeanne van Schaik-Willing geboeid houdt; zieleschemering. Schemer ook in haar entourage van kamers, een bosch, een zonnescherm.

Men denke door al dit geschemer vooral niet, dat er iets schemerigs is in de stijl van deze schrijfster. Niets zou minder juist zijn, haar stijl is helder en scherp en precies van woordkeus, getuigend van een groote intelligentie met hier en daar soms een vleugje ironie. Ik zou in staat zijn hetgeen ik hier beweerd heb met voorbeelden te staven, maar dit lijkt mij overbodig en onbegonnen werk. Iedere

[pagina 1283]
[p. 1283]

pagina van dezen bundel verhalen is een bewijs voor het meesterschap van deze schrijfster. Ook wil ik er niet over spreken of ik het eene verhaal verkozen heb boven het andere. Dit is een persoonlijke kwestie, waar zij vrijwel alle op dezelfde hoogte staan. Behoudens misschien de eerste twee uit dezen bundel.

Dit wil ik echter nog zeggen, dit boek brengt mij er toe met een gerust hart en ondanks mijn vrees voor groote woorden, Jeanne van Schaik-Willing de grootste hedendaagsche Nederlandsche schrijfster te noemen.

C. Eggink

Mevr. Van Ammers-Küller bereikt 1813
Jo van Ammers-Küller, Heeren, knechten en vrouwen. De geschiedenis van een Amsterdamsche regentenfamilie in de jaren 1778-1813. Deel III De getrouwen 1799-1813 J.M. Meulenhoff, Amsterdam; f 3.60, f 4.90

Onder het gereedmaken van eigen arbeid is wel eens de heimelijke wensch bij mij opgekomen om, zoo het mogelijk ware, het talent van een bekwaam confrater te annexeeren. Iedereen, die eenige zelfkritiek bezit, ervaart meer dan eens, onder het werk, dat zijn talent te kort schiet om datgene te realiseeren wat hij zich voorstelt en vooral om het in die mate en met die intensiteit te verwezenlijken als hij het in zich heeft voelen leven. Er is dus geen sprake van dat men met een ander zou willen ruilen en evenmin van eenigerlei animositeit. Men zou eenvoudig de eigen kwaliteiten willen aanvullen met andere, die soms in de nabijheid van die kwaliteiten liggen, soms ook tot een geheel ander en zelfs tegengesteld gebied behooren, om in staat te zijn een uitbreiding en een vervolmaking te geven aan eigen kracht en macht, terwille van het nagestreefde ideaal.

Men houde mij deze onbeschaamde openhartigheid ten goede. Zij dient slechts om de wensch te rechtvaardigen, die bij mij opkwam onder het lezen van het deel ‘De Getrouwen’, waarmee Jo van Ammers-Küller haar historische trilogie ‘Heeren, Knechten en Vrouwen’ afsloot. Het is inderdaad te betreuren, dat zij met haar volhardenden, historischen zin, met haar levendigheid en kennis van zaken, met haar gevoel voor oude tijden en oude dingen, met haar macht om ze voor ons te doen leven, niet daarnevens de reeks kwaliteiten bezit, die noodig is om dit energiek volbrachte werk tot een scherp, kantig, karakteristiek kunstwerk te maken. Zij verstaat de kunst van het geven heel wel, maar helaas verstaat zij de kunst van het weglaten niet voldoende. Zij schrijft soms enkele, krachtige, beeldende volzinnen, maar onmiddellijk verzwakt zij den indruk hiervan door een al te breedsprakig commentaar. Zij weet zich niet

[pagina 1284]
[p. 1284]

weg te houden uit haar boek, zij stelt niet genoeg vertrouwen in de eigen kracht van haar figuren. Het moet voor een schrijver voldoende zijn om te laten zien wat hij ons toonen wil. In datgene wat bij ons toont, schuilt reeds de persoonlijkheid. Daartoe, echter, is de pen van deze schrijfster niet krachtig en niet persoonlijk genoeg. Ook vervaagt de persoonlijkheid en vulgariseert bovendien de opgeroepen beelden, wanneer zij zich tusschen ons en de schilderij stelt, wanneer zij de rustige uitwisseling tusschen ons en de geest van het boek verstoort door een onbewuste opdringerigheid.

Zooals ik reeds schreef naar aanleiding van de beide vorige deelen, ‘De Patriotten’ en ‘De Sans-Culotten’, mist Mevrouw van Ammers-Küller daarenboven vertrouwen in de intelligentie van haar lezers en heeft zij de neiging het hun, voorzoover het de historische feiten betreft, al te gemakkelijk te maken. Het was niet te verwachten, dat dit derde deel nu opeens volgens een ander en knapper procédé dan zijn beide voorgangers zou zijn uitgewerkt. Toch moet men erkennen, dat ‘De Getrouwen’, om welke reden dan ook, het best van de drie geslaagd is. Misschien, omdat de schrijfster meer en dieper in haar figuren is doorgedrongen, vermoedelijk omdat de stof, die erin behandeld werd een meer aaneengesloten geheel vormt. Een groot gedeelte ervan is gewijd aan de interne historie van Napoleon Bonaparte, zijn familieleden, zijn gemalin Joséphine, haar dochter Hortense en den gemaal van deze, koning Lodewijk van Holland, Napoleon's jongsten broeder. Vooral de beschrijving van de huis- en hofhouding van den Eersten Consul is uiterst levendig en amusant. Daarnaast vervolgt zij de roman van den regentenzoon Dirk Egbert Tavelinck, die generaal is van de Bataafsche troepen in N. en Z. Holland, later maarschalk van Frankrijk en hertog van Arcole. Anna, de jachtopzienersdochter is, zooals reeds in ‘De Sans-Culotten’ verhaald werd, terwille van Dirk's bevrijding gehuwd met den ex-valet César Cornot, een man, die het onder het nieuwe regime tot een fabelachtig hooge functie heeft gebracht en die in Holland te werk wordt gesteld om de smokkelarij der onverbeterlijke Hollandsche kooplieden met wortel en tak uit te roeien. De beide gelieven ontmoeten elkaar in een herberg, waar koningin Hortense, bij wie Anna als hofdame dienst doet, overnacht. Dirk is eindelijk wettelijk gescheiden van Daatje, zijn zelfzuchtige echtgenoote, en Anna is, door de moord op César, weduwe geworden. Hun vereeniging staat nu niets meer in den weg. Evenwel, Dirk kan het niet van zijn hart verkrijgen Napoleon blindelings te gehoorzamen en Gouverneur-Generaal van het ingelijfde Holland te worden, daarmee het eigen vaderland verradend. Deze ongehoorzaamheid kost hem een geduchte vestingstraf, zoodat de nu reeds bejaarde gelieven nog eenig geduld moeten oefenen, tot dat het getij keert.

[pagina 1285]
[p. 1285]

Als derde motief van het boek dient tenslotte de weder ontwakende liefde voor het huis van Oranje, zoodra het bekend raakt, dat de Fransche overheersching op haar eind loopt. Gijsbert Willem Tavelinck, de oud-burgemeester van Amsterdam, belichaamt met zijn verarmd en verkommerd gezin de groep Getrouwen, waarnaar dit derde deel is vernoemd. Ook in de teekening van ons land in die opwindende dagen is de schrijfster m.i. gelukkig geweest. Het oude dametje, Madame Mère, Gijsbert Willem's schoonmoeder, die nog altijd leeft, geniet de eer van een handkus van Zijne Doorluchtigheid, den Souvereinen Vorst, bij zijn aankomst. Dit tooneeltje is waarlijk de moeite waard om te herlezen.

In het algemeen kan men, na de lectuur van deze drie deelen, vaststellen, dat Jo van Ammers-Küller met succes getracht heeft naar objectiviteit in het weergeven der historische feiten. Zij heeft van haar boek niet een zinnelooze verheerlijking gemaakt van de bestaande dynastie. Integendeel, zij heeft heel vaak laten voelen, dat de opruiming na de Fransche revolutie en zelfs na de overheersching nuttig en noodig is geweest voor de ontwikkeling van een volk, dat uit speelpoppen en slaven bestond, om op een Europeesch peil en in een zuiverder economisch evenwicht te geraken. Zij heeft ook, in het Dagboek van den Oranjegezinden regent Gijsbert Willem, meermalen de gelegenheid te baat genomen om te doen uitkomen, dat de getrouwheid dezer Getrouwen lang niet steeds onbesmet was van onedele bijbedoelingen en dat zij, in het algemeen, meer te maken had met achterlijkheid, sleur en onwetendheid dan met karaktervastheid, begrip en verheven heldenmoed.

C.J. Kelk

Een nieuwe familiekroniek
Johan Fabricius, Kasteel in Karinthië Den Haag, H.P. Leopold N.V.; f 375, f 4.90

Een boek van 563 bladzijden, met bandontwerp en omslagteekening van den auteur. Het is een zwaar en aangenaam uitziend boek, dat voor ons ligt. Het weegt in de hand, en wij bemerken, dat het lastig is, de laatste tweehonderd bladzijden te lezen, zonder de tegenstrevende gelezen pagina's vast te houden. Het boek valt aldoor dicht, het wil niet verder, en wij moeten een zware presse-papier op de eerste honderden bladzijden leggen, om ze vast te houden. Helaas is dit alles ook van toepassing op den inhoud. Welk een teleurstelling is dit dikke boek, dat wij met gespannen verwachting begonnen te lezen. Het eerste hoofdstuk heet: ‘Stof en spinrag’ en deze woorden blijven den lezer voortdurend bij. Er zit iets stoffigs, iets onhelders in dit lange verhaal van de familiegeschiedenis der Weygands.

[pagina 1286]
[p. 1286]

Baron Georg Weygand, majoor in het Oostenrijksch-Hongaarsche leger, trekt zich na den dood van zijn vrouw in 1889 terug op zijn kasteel in Karinthië, waar hij na een jaar het weduwnaarsbestaan moede is. Hij reist naar Graz en komt in den winter met zijn tweede vrouw terug. De trein heeft vertraging door geweldige sneeuwstormen en zoo wachten de dorpsbewoners uren lang op het jonge paar. Midden in den nacht verschijnen de kasteelheer en zijn nieuwe vrouw eindelijk en worden door het fanfarekorps begroet. Na de slede-tocht door het besneeuwde Kärnten staat daar het kasteel met fakkels en dennegroen in den nacht, en het is de aanvang van een nieuw leven. Kinderen worden geboren, zij groeien op en worden jonge menschen. In 1914 brengt het geheele gezin een bezoek aan Weenen; kort daarop breekt de oorlog uit. De oudste zoon sneuvelt. Liesbeth, de oudste dochter, die verloofd was met den huisleeraar, verliest haar aanstaanden man, het jongere zusje vlucht met een Franschman. De moeder, die reeds lang geestelijk gestoord was na het ongeluk van haar jongste zoontje, sterft, de vader wordt kindsch, en de andere zoon vervalscht een wissel. Liesbeth besluit ten slotte, in den chaos van familie-verval, inflatienood en innerlijke ontreddering een huwelijk aan te gaan met haar pachter.

Een geschiedenis à grand spectacle, waarbij de oorlog dan nog het zijne voegt. Af en toe lijkt het, of de auteur een aanloop neemt tot grooter visie op zijn onderwerp, maar telkens zakt het élan weer weg in een bijna lusteloos opsommen van gebeurtenissen... Er gebeurt te veel (of te weinig?) in het verhaal, wij geraken nergens onder den ban van een persoonlijkheid. Ook van het bekoorlijke Kärnten, dat daar achter den muur der Karawanken ligt met het groote oog van de Wörthersee, krijgen wij geen noemenswaardigen indruk. Deze Oostenrijkers zouden evengoed op een landgoed in Overijsel kunnen wonen en de lijvige roman onderscheidt zich in weinig opzichten van den overbekenden Hollandschen familieroman, behalve dat de oorlog (waarvan wij slechts zeer uit de verte iets merken) eenige figuren doet sneuvelen en de paarden van den majoor opeischt.

Het levendigst is nog de beschrijving van het bezoek aan Weenen, waar al die jonge menschen kalverliefdes en tragedies van één dag doormaken, de meisjes elkaars japonnen aanpassen en in de balzaal elkaar trachten te overtroeven. Maar het eenige, waarmee een boek geschreven wordt, n.l. met datgene wat achter de dingen leeft, ontbreekt. Noch de majoor, die ‘streng, militair en rechtschapen’ is, noch zijn vrouw, die al spoedig in haar ziekenkamer ‘afwezig’ blijft, noch de kinderen, die uit dit huwelijk voortkomen, bezitten kwaliteiten, om een zoo uitvoerige familiekroniek waard te maken. De toestanden op het Oostenrijksche platteland, of het Weenen van

[pagina 1287]
[p. 1287]

1914 worden nergens zóó indringend beschreven, dat er ons iets van bijblijft.

Welk een teleurstelling heeft Fabricius ons bereid. Als wij ons herinneren, hoe hij in ‘Melodie der Verten’ Antonio beschreef, op weg naar Rome, bezwijkend van vermoeienis in den maannacht, neergezegen op een steen naast een schorpioen, een gedeelte, waarin hij alles ‘schildert’, dan begrijpen wij niet, hoe deze begaafde auteur een boek kan beginnen met een dooden zin als: ‘Een half jaar tevoren had zijn, sedert lang aan een rolstoel geketende, zeer energieke vrouw Ottilie dit aardsch verwijlen vaarwel gezegd, en hij volgde haar in den dood gelijk hij haar steeds in alles trouw en gehoorzaam gevolgd was.’

Dat er hier en daar wel fijne trekjes zijn, dat de details van persoonsbeschrijvingen met zorg zijn gekozen, doet weer zien, dat Fabricius een bekwaam schrijver is. Maar dat hij ons spoedig een ander boek schenke, een boekje van honderd bladzijden, maar trillend, vibreerend van leven, zooals zijn Komedianten of Melodie der Verten.

Emmy van Lokhorst

Omvangrijk romanfragment
Josine Reuling, Senta Meloni, lerares solozang Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitg. Mij; f 3.25, f 4.25

De eersteling van Josine Reuling hebben wij niet gelezen. Hij heette ‘Terug naar het eiland’. De ontvangst door de pers schijnt zoo gunstig te zijn geweest, dat de schrijfster er toe is aangezet, nu een nieuw boek het licht te doen zien, dat zij te Parijs in 1933, vijf jaar geleden dus, heeft geschreven. Zij noemt het een roman. Ons dunkt het eerder een fragment. Een nogal volumineus fragment, waarin twee gegevens zijn verstrengeld.

In de eerste plaats is er de vrouw met den burlesken naam, door den titel aangegeven. Zij is eigenlijk uit den Beierschen Palts en heet Pomp. Na een artistiek verleden heeft zij een goed burgerbestaan getrouwd, maar, zoodra ze weduwe is geworden, geeft zij weer zangles en verhuurt kamers met pension. Om haar heen kristalliseert zich een allervreemdste groep menschen: halve en heele mislukkelingen uit de wereldstad Berlijn, juist in de troebele tijden van het einde der republiek. Josine Reuling kenschetst het goed, een tikje karikaturaal, een ietsje ‘burschikos’. Haar nevenfiguren zijn echter goed geobserveerd. Met gemak schetst zij bijvoorbeeld de leden eener tweederangs dameskapel. Of aldus een leerlinge van Senta: ‘De leerling met de hoge, koude stem heette Rosa Rimmel. Zij was lang en mager en smal als een lat. Zij had stroblond poppehaar, dat in duizend krullen om haar hoofd warde. Haar grote, porselein-

[pagina 1288]
[p. 1288]

blauwe ogen hadden een vragende, onnozele uitdrukking. Haar neus was groot en spits, haar mond lang en smal en haar huid zo blank als room. Enkel op en om de neus heen bevond zich een kleine nederzetting van matgele sproeten. Rosa werd spottend de Pop genoemd, om haar stroblonde poppeharen, haar houterige bewegingen en de wezenloze uitdrukking van stomme vriendelijkheid die op haar gezicht lag. Het enig menslijke aan haar waren haar schuiten van voeten, die als lange dwarse uitroeptekens aan haar spillebenen hingen. Haar handen waren armetierig, mager en zeer verzorgd, met tomatenrood gelakte nagels. Als de Pop stond te zingen, speelden haar vingers koket met een kanten zakdoekje en zij hief haar pink werktuiglijk omhoog als een kleine keffer zijn achterpootje.’

Verder zijn er nog in huis een Hollandsch meisje, dat voor middelbaar Duitsch studeert, een ambtenaar van de rekenkamer, een wat verwijfd jongeling, die S.A.-man wordt, enzoovoorts. Het is vermakelijk onderhoudend, doch daarmee vult men geen roman. Zoo komt de tragedie: als het nationaal-socialisme de macht krijgt, wordt de geëxalteerde Senta, die er een vurig aanhangster van is, aangebracht als communiste, gearresteerd en eenige dagen op de Alexanderplatz gevangen gehouden. Dat is alles. Maar het langzaam murw worden der zeer nerveuze, loslippige, maar toch niet boosaardige vrouw geeft de schrijfster dermate weer, dat wij haar vergeven, dat ze soms zoo slordig styleert en dat haar lijvige ‘roman’ toch maar zoo weinig inhoud heeft.

Want er is nog een onderwerp in haar boek en ook dat is slechts indirect, zelfs wat bleekjes, aangegeven. Bij de pensionnaires (‘Zij lachten veel samen, de beste vorm van vriendschap tussen mensen’) is, zooals wij al vertelden, een Hollandsche, Truus. Deze Truus stelt Josine Reuling naast Senta, in zekeren zin als antipode. Zij was onderwijzeresje op een Geldersch dorp. Dat ging niet. Toen stuurde bazige familie het onzekere kindje met zwakke zenuwen en een wat wankelenden geest uit op de verovering van haar acte. Zij raakt verzeild in dat pension. Eerst ergert zij zich een beetje over den rommel - en dat is aardig weerspiegeld. Doch dan went ze er aan, doet mee, aarzelt tusschen 's ochtends wijn drinken en braaf blokken, tusschen Hollandsche nuchterheid van beschouwing en den roes der bruine revolutie, tusschen haar verlangen naar een beetje leven en de strenge teugels, die de brieven van thuis probeeren te zijn. Deze eigenaardige gestalte, eenigszins wazig gehouden, legt een tragisch accent op het druk, maar wel grappig gefotografeerd gedoe in den huize Meloni. Het verhaal zou er niet grondig door veranderen, als Truus er niet in voorkwam. Was haar beteekenis scherper omlijnd, dan zouden wij het drama hebben kunnen lezen

[pagina 1289]
[p. 1289]

van een vogel, die zijn kooi ontvloog en nu onwennig door de wereld fladdert. Gelijk ‘Senta Meloni’ nu voor ons ligt, weten wij niet goed, of wij erom moeten lachen of huilen of in somber gepeins verzinken. Zoekend naar een oordeel, willen wij alleen maar vaststellen, dat Josina Reuling talent van observatie heeft, maar te haastig schrijft om een afgerond boek van zuivere proporties aan een publiek voor te leggen, dat zoo graag zou willen bewonderen.

U. Huber Noodt

Pogrom-parabel
Elisabeth Augustin, Mirjam Brusse N.V., Rotterdam; f 2.25, f 2.90

Mevrouw Augustin heeft een veertiende eeuwse legende overgeplaatst in de huidige tijd. Een dergelijke actualisering moet, zo zou men menen, zich wel kwalijk laten rijmen met de gewijzigde omstandigheden, maar dan heeft men gerekend buiten den waard der afgoden, die de mens is. Wezenlijk gelijk aan de aardse beperktheid van het middeleeuwse bijgeloof is immers die van het hedendaagse. En dit zelfs zozeer, dat hun verschijningsvormen, als in dit geval van Jodenvervolging, volkomen identiek zijn.

Ook toen, als nu, streden het evangelie van de liefde en het gezonde verstand tegen de verkondigers van de haat en de fanatici, die al te grif verkeerde gevolgtrekkingen uit ogenschijnlijke argumenten trokken, en trekken. Huiveringwekkend echter is de gedachte, die tijdens het lezen een besef wordt, hoe gemakkelijk ook de onwaarschijnlijkste beschuldigingen, van bronnenvergiftiging, van pestverbreiding, in onze dagen nog ingang kunnen vinden, waar men zoekt naar een stok om de ‘honden’ te slaan.

Onder de boeken, ontstaan als neerslag en reactie op de jongsteGa naar voetnoot1) pogroms, neemt het boek van mevrouw Augustin een afzonderlijke plaats in, reeds omdat het zich niet regelrecht keert tegen aanwijsbare tijdgenoten, zelfs hun leuzen niet onmiddellijk bestrijdt, maar ook wijl het thema, door de verbinding in zijn uitwerking van historiciteit met actualiteit, een schier tragisch gegeven wordt. ‘Schier’, want de tragedie is de lotsvoltrekking der gerechtvaardigden in hun catastrophale botsing. Doch de dorpelingen in ‘Mirjam’ zijn, evenals verscheidene der Joodse figuren, in en voor zichzelve niet gerechtvaardigd, enkel menselijk, ‘al te menselijk’. En zo komt het verhaal niet boven de dramatiek uit, tenzij in de figuur der heldin zelve. Maar de opzet van het boek is teveel die van een familieroman om haar geschiedenis te laten overheersen.

De stijl van mevrouw Augustin is haar zeer eigene. Dit mag even-

[pagina 1290]
[p. 1290]

wel slechts ten dele een compliment heten. Zij verhaalt, met de zinswendingen van de inwendige alleenspraak, zonder dat het ooit duidelijk wordt, wie eigenlijk aan het woord is. Men hoort een stem vertellen, alsof gedachten worden weergegeven. Bij tijd en wijle is het duidelijk, dat één der figuren uit de geschiedenis hardop denkt, maar dan volgen weer ganse gedeelten, even hardop gedacht, maar door wie? Niet door de schrijfster, noch door één van haar helden, concludeert men, inmiddels de suggestie van deze stijl wel degelijk ondergaande, met de lichte ontstemming van wie vreest voor den gek te worden gehouden.

Halbo C. Kool

Het gevaarlijke leven
Walter Brandligt, Concubinaat A.W. Bruna & Zn's Uitg.-Mij N.V. Utrecht, z. jaartal
Egbert Eewijck, De klimmers; f 2.75, f 3.50 Andries Blitz, Amsterdam, zonder jaartal
H.M. van Randwijk, Een zoon begraaft zijn vader G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, zonder jaartal

Hoe gevaarlijk het leven is, wordt bepaald door de grenzen tussen vertrouwd terrein en exploratiegebied. Voor den woudloper is de stad geduchter dan de wildernis, maar voor den stedeling liggen de accenten juist andersom. De Calvinist, die een mis hoort lezen, is even ver van huis als de Katholiek, die op een socialistische meeting ‘verzeild’ is - om voor Nederlandse denkgewoonten iets heel ergs te noemen. Doch woudloper en stedeling, Calvinist en Katholiek zijn het er over eens, dat het leven ‘in den vreemde’ levensgevaarlijk kan zijn, ook al dreigt geen enkel lijfsgevaar. De gistende samenleving onzer dagen bevordert in sterke mate de zin voor avontuur: jongelieden van goeden huize verspelen hun onbesproken levenswandel ‘onder het grauw’ en de steilste rechtzinnigen hebben soms zoons te betreuren, die ten onder zijn gegaan in wereldse vrijzinnigheid, terwijl gepatenteerde losbollen zich bekeren tot het prediken van de passie en frisse jongens van arbeidzame komaf belanden aan de borreltafels der zakenlieden of in de saletten van artistieke dwepers. Ons volk heeft in zijn midden weliswaar talrijke geographische emigranten, maar kent uit zijn midden alleen de maatschappelijke landverhuizers: den werklozen intellectueel en den gepromoveerden onderwijzer, het crisis-slachtoffer en den conjunctuur-veinard.

Wie verre reizen doet, kan veel verhalen, maar het jagerslatijn overbluft collega en ingewijde minder gemakkelijk dan leek en vreemdeling, wier tekort aan ervaring en hang naar romantiek met grote ogen naar de Nimrods doen luisteren. De fantasie - voor Droog-

[pagina 1291]
[p. 1291]

stoppel een euphemisme van: onwaarheid - schaadt den schrijver, wiens verhalen realistisch aandoen, bij zijn lezers slechts in zoverre, als zij controleerbaar in strijd raakt met hun ‘werkelijkheid’. Ik herinner mij de verontwaardiging van een nautisch expert, gewezen kapitein en groot liefhebber van zeilschepen, waarop hij in zijn beste jaren nog gevaren had, over Van Schendels ‘Johanna Maria’: dat leek naar niets. Maar zijn de schilderijen van de Heilige Familie, uitgedost als middeleeuwse ridders, daarom minder mooi? Of hebben wij het recht, een andere maatstaf dan die der schoonheid aan te leggen? Het zijn de middelmatigheid en het afdalen in de vlakte, die de menselijke geest, in de pure lucht daarboven gemeenzaam met de sterren, weer bezwangeren met die kleine trekjes van het laagland der alledaagse gemoedsbewegingen, waardoor wij het ideaal, het geluk, de schoonheid in ons oordeel weer gaan verwisselen met hun stoffering.

Want wij zullen in deze critiek toch wel niet meer hoeven betogen, dat Brandligt, Eewijck en Van Randwijk zich nog niet hebben doen kennen als meesters in de romankunst. Zij hebben hun verdiensten - ongetwijfeld - zij zijn niet in hun eerste roman gebleven en hun nieuwe werk bezit kwaliteiten, die grond geven aan hoopvolle verwachtingen, maar voor wie speurt naar wat de middelmaat achter zich laat, blijft het vooralsnog daar bij. Het is natuurlijk mogelijk - en misschien zelfs gebruikelijk - om cijfers te gaan uitdelen in deze regionen, doch waartoe? Het verschil tussen vijf-min en zeven-plus kan worden veroorzaakt door een (on)gelukkig toeval, het hoeft niets te zeggen omtrent toekomstige werkstukken. Het leven is een avontuur...

Wat zijn de avonturen, waarvan wij hier op de hoogte worden gebracht? Alle drie boeken behandelen de reis naar de volwassenheid van jonge mensen op drift, die geen platgetreden paden volgen, maar hun eigen wegen zoeken in de wereld en haar samenleving. Het zijn, voor de helden zelve, ‘avontuurlijke’ levens... om een roman mee te vullen. Hetgeen dan ook is geschied. Bij Brandligt en Van Randwijk - bij Brandligt het sterkste - krijgt men het gevoel, dat zij de belevenissen hunner helden ook zelf zeer buitengemeen, althans zeer essentieel hebben gevonden. Hun persoonlijke interesse bij de gevallen, die overigens, anecdotisch bekeken, weinig schokkends opleveren, ademt den lezer uit de stijl tegen. Eewijck is veel meer ‘episch’, hoewel de dramatische handeling in zijn boek - mes- en mestvorkgevechten, verkrachting en moord - voldoende gemengd nieuws voor een ganse krant oplevert.

De feitelijke inhoud van ‘Concubinaat’ is hierbij vergeleken een vrij simpel gegeven: een onbekende kunstschilder huwt - zonder stadhuis-, laat staan: kerkbezoek - een verpleegster; vandaar on-

[pagina 1292]
[p. 1292]

min met zijn goed-burgerlijke familie en armoede in het jonge huishouden; de schilder wordt stofzuigercolporteur, zolang het na een aanvankelijk succes duurt; op een miskraam volgt de hand ter verzoening aan den vader.

Ook de zoon, die zijn vader begraaft, is het zwarte schaap in de familie-van-gereformeerden-huize. Ook hij is een maatschappelijke mislukkeling, die teert op de zak van zijn vader, een ouderling, gezegend met aardse goederen, wiens jubileum het onmiddellijke voorspel van de dood wordt. Aan het sterfbed aanvaardt de werelds geworden zoon de zolang koppig geweigerde erfenis.

De roman van Brandligt biedt de armelijkste uitzichten: op een enkele roes der zinnen na is dit concubinaat maar triest, en de capitulatie voor de maatschappelijke orde moge al perspectieven openen op een ‘gelukkiger’ leven, wanneer deze overgave zo weinig uit innerlijke behoeften, zo rechtstreeks uit de omstandigheden voortkomt, als ons hier gesuggereerd wordt, kunnen de burgerlijke vooruitzichten slechts wantrouwen wekken jegens de onvermijdelijkheid der gevolgtrekkingen. Dan moeten temperament en karakter al gelijkelijk ontbreken. De stijl van den schrijver weet hun aanwezigheid niet op te roepen.

Ook Van Randwijks held heeft meer van een greenhorn dan van een woudloper in de maatschappelijke wildernis weg. Toch neemt bij hem het conflict tussen vader en zoon een wezenlijker vorm aan. De strijd tussen twee goedwillende mensen, wier feilen tegengesteld zijn, al wortelen zij op dezelfde stoel des karakters, zou grondig boeiend hebben kunnen zijn, had de schrijver niet de indruk gewekt, zich wel in de luren te laten leggen door de interessantheid van den vrijzinnigen en lediglopenden zoon, terwijl hij den fortuinlijken en nijveren vader, overigens met alle waardering, beter door heeft in zijn compromis met aardse en hemelse belangen.

Blijft over: Eewijck. Een gans ander geval. Zijn avontuurlijkheid is zo bloedwarm, dat men haar nauwelijks voor inheems kan verslijten. De ‘Eewijck's zo eigen directe stijl’ - gelijk het prospectus leert - laat weinig vermoeden omtrent den meneer achter het boek. In ieder geval overschat hij zijn sujetten niet. Maar hun avonturen evenmin? Het vraagteken, dat hier staat, is maar al te gerechtvaardigd. Deze staalkaart van ongelukken, vechtpartijen, verleidingen, laat zich kwalijk rijmen met ‘alle Christelijke en maatschappelijke deugden’, waartoe ook de kinderen, die zijn helden werden, moeizaam moeten zijn opgevoed. Het rosse leven van de Zandstraat is er niets bij. Maar Eewijck heeft althans de echte neus voor het avontuur.

Halbo C. Kool

[pagina 1293]
[p. 1293]

Luchthartige geschiedenis van Oranje
Geschiedenis van Oranje doorluchtig verteld door dra. anne h. mulder; f 3.50 N.V. Uitgevers-Mij. ‘Kosmos’, Amsterdam

Jubileumboeken zijn er te kust en te keur geweest en als ik er in de boekwinkels steeds weer ontdekte, kon ik een gevoel van oververzadiging niet onderdrukken; tenslotte zijn het overzichten, de een wat uitvoeriger dan de andere, maar ze zijn noch geschiedenis noch literatuur en of ze goed of slecht geschreven worden, het blijven toch altijd inventariseeringen van een zekere periode. En zoo gestemd, het was een September-Zondagochtend aan zee in Holland, een beetje landerig, nam ik dit boek in handen en begon te bladeren; eerst liet ik de oogen even glijden over de hoofdstuktitels, het zijn er elf: ‘Rouge ou noir, Het sneeuwt niet altijd in de geschiedenis, Wilhelmus van Nassouwe, Renaissance te velde, Kroniek van het harnas, den troffel en het palet, Koning-Stadhouder, Wenn nur ein Traum das Dasein ist, Het boek der Koningen, Childern's corner, Koningin, Rondvluchten boven Nederland.’ De namen van deze titels lezend, voelde ik hoe zachtjes aan, hoe zal ik het zeggen, het in me ging spelen, het leken wel neurie-liedjes van vroeger uit een oude haast vergeten speeldoos.

Ik ging lezen, bladzij na bladzij, hoofdstuk na hoofdstuk en dit lentegeurige boek heeft me gefascineerd. Het is licht en donker, ernstig en vroolijk, dat alles natuurlijk vermengd als een Shakespeariaansche midzomernachtsdroom. Voor den lezer die zijn Vaderlandsche geschiedenis kent, is deze lectuur een meesleepende invitation à la valse. Er wordt niets geëischt of veroordeeld, noch bewezen of getuigd, nauwelijks geanalyseerd of uitgeplozen, maar er wordt wonderbaarlijk mooi verteld in en door het materiaal der gewone, dikwijls bekende feiten.

Er zijn maar weinig Hollanders, misschien alleen maar Werumeus Buning, die zoo Hollandsch zijn als deze schrijfster en die het zoo kunnen parodieeren en niet bitter zijn, geestig tot aan den rand waar de diepte van den ernst begint, die kleine dingen ook groot kunnen zien en groote dingen wel eens klein en daarom nooit zwaar of gewichtig worden, die altijd en immer de eeuwige binding aan menschen en dingen, aan land en volk behouden: een zoekend begrip, een hart dat nooit lauw, nooit koud, maar warm is en licht als een Septemberzon. De auteur moet een gedegen historicus over de volle linie zijn, staatkundig en cultureel, om deze heele stof te ordenen, zoo te ziften, want wat niet is gezegd, is precies zoo weloverdacht als datgene wat genoemd is.

De criticus, die lang over dit boek praat, doet boek en schrijfster

[pagina 1294]
[p. 1294]

onrecht. Liever geef ik enkele citaten om de schrijfster te doen kennen: ‘Er is een neiging liefst te spreken over den “lateren” Willem van Oranje, den Vader des Vaderlands, den gedesillusioneerden en verlaten, maar altijd strijdbaren en vromen mensch. En dan wil men hem zijn jeugd wel vergeven, den tijd van lichtzinnigheid en overmoed temidden van al de verleidingen van het Brusselsche Hof, den tijd van betrekkelijken overvloed door de rijke bezittingen van Anna van Egmond, al maakte dit leven zèlf hem dan ook weer court d'argent. Maar deze visie doet tekort aan het leven. Want het boeiende en tevens ontroerende in het leven is niet, dat ernstige menschen ernstige dingen kunnen doen en dat lichtzinnige menschen wijn drinken, het ontroerende is: dat de lichtzinnige mensch vaak zulke prachtige dingen aan de wereld geeft, dat hem menschelijke nooden en menschelijke verrukkingen zijn geopenbaard, die zijn zwaarwichtigen medemensch ten eenenmale ontgaan, dat hij vaak hartstochtelijker zal vechten voor vrijheid en waarheid, dat hij gretiger zal leven en roekeloozer zal sterven, dat hij terzelfdertijd champagne kan drinken en tot den dood zijn gewijd.’

Over den beeldenstorm: ‘In den zomer van 1566, de beeldenstorm. De revanche op de doode stof, het botvieren van z'n woede op steenen beelden en sneeuwwitte waskaarsen, op olielampen en altaarkleeden, louter om den wellust van het vernielen. Ook het weten, dat de ander hierin het meest kwetsbaar is.’

Over Kenau Hasselaar: ‘Haarlem heeft het na 7 maanden niet kunnen houden. Er is aan dit beleg een vrouwennaam verbonden, die spreekwoordelijk werd. Wonderlijk verschillend zijn de wijzen waarop een naam onsterfelijk wordt. Jeanne d'Arc werd heilig verklaard, Kenau Simons Hasselaer van Haarlem werd in het taalgebruik voor altijd gebrandmerkt als type van de schrikwekkende, brute onvrouwelijkheid. Het is waar, dat Kenau Simons Hasselaar inderdaad van ander formaat was dan de Fransche visionaire, die den “Dauphin” ter kroning naar Reims zou voeren. Het is zelfs wel zeer de vraag, of Kenau dóór de kleinheid van eigen verbittering heen, de grootheid van den strijd heeft gevoeld. En het is ook waar, dat de vrouw vrouwelijker is wanneer ze vanuit haar venster een roode roos naar beneden gooit dan kokende olie, maar in ieder geval heeft Kenau, aan 't hoofd van een schare vrouwen, gevochten voor de vrijheid van haar stad.’

Er zijn heel merkwaardige dingen, die in deze geschiedenis tot hun recht komen, en men moet in dit luchthartig schrijven, zooals de schrijfster het zelf noemt, dan toch maar heel bizonder cultureel gevoelig zijn om dit te kunnen en zoo spelend en gevend te kunnen. De huizen, de stadsgedeelten, een landschap krijgen ook telkens

[pagina 1295]
[p. 1295]

delicieuse beurten; de regelen over Delft zijn om te smullen, ik haal slechts deze kleine zinnetjes aan: ‘Het waren àl kinderen op het Prinsenhof, het veertiende-eeuwsche St. Agatha klooster aan de Oude Delft, waar men toen resideerde en dat sindsdien zooveel bestemmingen heeft gehad. De Oranje's hebben er gewoond, men heeft er lakenhandel gedreven, school gehouden en soldaten opgeleid.’

Met enkele regels is picturaal en atmosferisch het kasteel van Breda, Dillenburg, de Trèveszaal, en het Binnenhof, het paleis Noordeinde en vooral de uitmuntende uitbeeldingen van het Huis Honselaarsdijk gegeven. Het Huis ten Bosch is ‘het huis met den tuin met groene cabinetten, met hooge en lage terrassen, parterres met initialen er ingewerkt, labyrinthen en moeshoven’.

Het laatste hoofdstuk is een waardig slot, samenvattend als een rondo in een sonate van Beethoven, die nog even alle motieven verwerkt en toch zijn eigen slot en oplossend accord geeft; het begint: ‘We hebben acht eeuwen geschiedenis gegeven, harde eerlijke geschiedenis. Zoo staat ze in de kronieken opgeteekend, zoo is ze ons bewaard in liederen en gehavende banieren, in stukgeschoten muren en in dat fleschje onvervalschten Spaanschen wijn, dat men uit het verlaten legerkamp der Spanjaarden had meegenomen en dat nu stil te wachten staat in Leiden, tot een suppoost van 't Stedelijk Museum er zich aan vergrijpen zal...

We hebben méér gegeven, alles wat tusschen de regels der kronieken maar nauwelijks te lezen was; een droom, een kus, een glimlach, want zonder dit alles heeft geen mensch geleefd.’

Dit méér maakt dan ook waarachtig deze luchthartige Oranje-geschiedenis tot een feest voor den lezer.

En toen ik het boek uit had, op dien Zondag - het was al laat, de zee bij Katwijk was in schemertinten al aan het verzilveren - gingen oude regelen van Shakespeare hernieuwd voor me leven, ik ben vergeten waar ze staan, maar ze vertellen, dat onze levens gemaakt zijn uit de stof, waarvan droomen gebouwd zijn...

H.L. Trip de Beaufort

Thomas Mann over Europa's toekomst
Thomas Mann, Vom zukünftigen sieg der demokratie Verlag Oprecht, Zürich-New York

Nadat Thomas Mann ongeveer twee jaar geleden den Dekan der Bonnsche Universiteit den bekenden ‘Brief’ schreef waarin hij zijn standpunt tegenover het nationaal-socialisme ondubbelzinnig bepaalde, is hij ook als politiek publicist niet werkloos geweest. Een der treffendste bewijzen hiervoor levert dit nieuwe geschrift, dat

[pagina 1296]
[p. 1296]

tegelijk scherper en algemeener de kwestie der naaste europeesche en mondiale toekomst aan de orde stelt. Het vormt een onderdeel, bovendien, van een bundel essays die onder den titel ‘Achtung, Europa!’ bij Bermann-Fischer verschenen is.

Hoewel de schrijver de antithese tusschen democratie en fascisme in het begin van deze rede vooral zoo stelt, alsof de democratie een onvergankelijk principe is, dat de menschelijke waardigheid, bepaald door de idealen van waarheid, vrijheid en recht, in het centrum plaatst, terwijl het fascisme z.i. slechts een pseudo-ideologie bezit die uit verschillende bestanddeelen, vooral uit het verleden, samengesteld, in wezen op niets anders berust dan op leugen, verachting van den mensch als individu en als massa, en op de verheerlijking van het geweld, neemt zijn betoog tegen het einde gelukkig een meer op het concrete gerichte koers.

De verfoeilijkheid van het fascisme ligt nl. niet allereerst in de kern van zijn ideologie, die in haar oudste vormen wel degelijk scheppende en aristocratische elementen heeft bevat, maar in de vervalsching die deze elementen, voor zoover waardevol, in de practijk ondergingen en in de corruptie die het nationaal-socialisme aan deze vervalsching nog heeft toegevoegd. Geen ideologie heeft zichzelf in de handen van haar aanhangers sneller en beschamender verraden dan het fascisme. De practijk ervan is zoodanig, ten deele door, ten deele ook ondanks de theorie, dat geen rechtschapen mensch er nog iets mee te maken wil hebben.

Door dit vast te stellen pleit men nog niet voor de kapitalistische liberale democratie der negentiende eeuw. Trouwens, het verband tusschen die democratie die in haar stuiptrekkingen wel moest omslaan, zeggen wij nu, in de twee totalitaire extremen, ‘diese feindlichen Brüder’, volgens Thomas Mann, en de z.g. omgekeerde democratie der beide autoritaire staatsvormen, is reeds enkele malen overtuigend bloot gelegd. Beide behooren, hoezeer zij nog geruimen tijd het leven vooral in ons werelddeel kunnen beheerschen, tot het verleden.

De reeks van nederlagen die de democratie in enkele jaren als machtspolitiek, als moraal, als psychologie heeft geleden (Rijnbezetting, Oostenrijk, Tsjechoslowakije) moet men niet alleen toeschrijven aan het feit dat het fascisme met totaal andere wapenen strijdt, waartegenover de ‘fairness’ der westersche politici weerloos zou zijn. Afgezien nog van de vraag hoever die ‘fairness’ eigenlijk gaat, duidt zij wel degelijk op zwakte en het staat te bezien, hoezeer inderdaad ook de dictatoren den beslissenden oorlog nog vreezen, of niet reeds alleen de drie boven aangestipte overwinningen het ‘evenwicht’ in hun voordeel hebben geschokt.

Daarom is het goed dat ook in de rede van Mann tegen het slot

[pagina 1297]
[p. 1297]

de nadruk wordt gelegd op de houding die de democratie tegenover het fascisme zal hebben aan te nemen en vol te houden. Nog één concessie en men is verloren, als men het thans niet reeds is. De oplossing die Thomas Mann voorstaat is die van het ‘economische humanisme’, van de sociale democratie in tegenstelling tot de verouderde liberale. De vraag is alleen of, mede dank zij de volkomen verburgelijking van het socialisme, hiervan voldoende afweer en vooral ook voldoende regenereerende constructieve vernieuwing te verwachten is.

H. Marsman

Walging als bron
Jean Paul Sartre, La nausée Gallimard, Parijs

Den lezer wordt verzocht de fictie aan te nemen, dat dit boek bij de papieren van een zekeren Antoine Roquentin gevonden is. Om het aannemelijk te maken werd het in den trant van een dagboek opgesteld. Maar van een dagboek heeft het niets en Sartre moet zich dwang hebben opgelegd om die indeeling vol te houden. In elk geval weerspiegelen deze ‘aanteekeningen’ alleen het denken van den ik over zich zelf en de buitenwereld slechts in functie van Roquentin.

Gedurende het schrijven woonde deze in een stad, die veel op Calais gelijkt, waar hij zich bezig hield met historische naspeuringen aangaande den markies van Rollebon, die in den tijd van Lodewijk XIV leefde. Deze markies was voor den schrijver niet anders dan voorwendsel en middel zich in de wereld te verwezenlijken. Zijn wereld was een duffe provinciestad met op den achtergrond den droom van Parijs, waarheen Antoine eindelijk metterwoon vertrekt ...natuurlijk om zich zelf en dezelfde benauwenissen te hervinden. Deze persoonlijkheid is de inhoud van den roman, zooals de uitgever het boek noemt. Het is een zielsbelijdenis van vergeefsch hunkeren naar een zelfbevrijding, die in het schrijven van een kunstwerk vorm kan aannemen. In zoover Roquentin met Sartre vereenzelvigd mag worden is hem dit met La nausée gelukt.

Aan de morrende zelfverdeeldheid van den eerste ontstijgt dit werk zonder dat van het dagelijksche bestaan iets verdoezeld wordt. De schrijver ging er met zich zelf of het ‘andere’ van zich zelf een tweestrijd aan en won dien. Op dit plan bood zich de vorm van een ik-verhaal van zelf aan. Zoo vond hij de ruimte er zijn walging en wat er aan bezinning tegenover kan worden gesteld in neer te leggen. Deze nausée hecht zich aan geest en lichaam en wordt iets lichamelijks mee, anders, want ruimer dan de kreet van den

[pagina 1298]
[p. 1298]

dichter het lichaam zonder afkeer te mogen zien. Antoine prent zich zijn eenzaamheid door zijn spiegelbeeld heen in en vraagt zich af: ‘est-ce pour cela que ma chair est si nue? On dirait la nature sans les hommes.’

Deze weerzin, die transcendentaal mag heeten gelijk de révolte of nausée van Rimbaud tegen menschen en dingen, dat is: tegen het bestaande, richt zich tegen wat oogenschijnlijk zonder uitdrukking is gelijk... bretels, tegen alles, wat voor zijn oog of wroetende haat, draalt op de grens tusschen leven en levenloos en laf zwevende blijft. Zelfs het kleuren van een blauw hemd, ‘joyeusement sur un mur chocolat’ geeft of liever is de Walging. ‘La Nausée n'est pas en moi; je la ressens là-bas sur le mur partout autour de moi; elle ne fait qu'un avec le café, c'est moi qui suis en elle.’

Wat er philosophisch is, treedt op zulke en andere plaatsen naar buiten. Het verhaal nadert het essay zonder de grens te overschrijden. Het ‘naakte’ bestaan, de beperking in tijd en plaats en hoe alles gedaante aanneemt en zich daarmee onherroepelijk onder den ban van het verval stelt, Sartre suggereert dit meesterlijk. Antoine leeft in een wereld van ontbinding en om te voorzien in het gemis aan de natuurlijke gemeenschapsmiddelen vertelt hij wat hem wedervaart op papier. Zoodoende schept hij ‘avonturen’, bitter en steriel. En deze steriliteit bestrijdt hij dan weer door die nietige voorvallen te beschrijven in onderling verband. Sartre is verwant aan Willem van Oudshoorn, maar diens begaafdheid is rijker en van grooter ampleur. Elk avontuur, dat Antoine overkomt, onthult hem, dat hij zich zelf en ‘hier’ is. Zijn ‘grondstof’ is het bestaan, waarmee hij geen weg weet en waaruit hij Rollebon kneedt.

Hij brengt zijn dagen door met zich waar te nemen naar het uiterlijk en het innerlijk en komt tot de slotsom, te veel te zijn voor de eeuwigheid, al moet de tijd ten slotte zelfs zijn resten louteren. De onmogelijkheid van loutering in het leven is de sleutel van zijn walg. De angst voor wat het omvat, deze verlamming als een langzaam afsterven nadert de voorstellingswereld van het surrealisme, dat voor het overige zelfs in zijn beste uitingen niet tot dit peil reikt (...sa langue sera devenue un énorme millepattes tout vif.’) Sartre is een visionnair, begaafd met een ‘tweede gezicht’, evenzeer als Roquentin een ‘type qui s'était trompé de monde’, al gaat aan het eerste woord het adjectief ‘pauvre’ vooraf, wat blootlegt, dat Roquentin een karikaturaal schaduwbeeld van Sartre, ‘dit rijke type’, is. Want deze kan zich reinigen van de ‘péché d'exister’ door, anders dan Roquentin, een oeuvre te scheppen, dat niet of niet meer spreekt van wat bestaan heeft - ‘jamais un existant ne peut justifier l'existence d'un autre existant.’ ‘Une autre espèce de livre’, ziehier zoo een, dat diepe sporen grift of bestaande volgt

[pagina 1299]
[p. 1299]

en in helderziende opstandigheid den weerzin van het bestaan, springveer en rechtvaardiging van zijn eigen ‘zijn’, overwint en de bronnen raakt, waaruit de mensch zich voedt.

H. van Loon

De rampzalige karavaan der Joden
Robert Nathan, Road of ages Constable & Co., London

Menschen uit allerlei landen trekken met elkaar in ballingschap. Het eene land na het andere heeft ze uitgestooten en hun rest dus niets anders dan te trekken naar een stuk aarde, dat Mongoolsche stammen nog voor hen hebben opengehouden: De woestijn van Gobi.

De karavaan trekt door het Oosten van Europa, dan door Azië naar de woestijn toe. Ze telt ingezetenen van allerlei staten, van alle standen, van onderscheidene godsdienstige en politieke overtuigingen, het eene, wat hen onderling bindt, is, dat ze allemaal Joodsche vluchtelingen zijn; er is de Gallicische scharrelaar en de New Yorksche bankier, de Parijsche grande dame en het huishoudzuchtig Duitsch moedertje, de Oostenrijksche baronnen, Slavische bedelaars, hoogleeraren uit Harward en Oxford, de kleine Italiaansche schoolmeester. Velen zouden nog wel terug willen, want ergens in hun hart beschouwen ze hun geboortegrond tegen beter weten in als hun vaderland; anderen zouden liever trekken naar het oude land van Palestina. Maar tenslotte rest hun niets anders dan te trekken naar de woestijn van Gobi. Ze sjouwen met een langen, onafzienbaren trein van auto's, veerende limousines en rammelende zwikkies, vrachtwagens, duwkarren. Alles rijdt mee. Dagelijks wordt de karavaan nog grooter, want uit steeds meer landen stroomt het aan, Roemenen uit Roemenië, Polen uit Polen, Italianen uit Italië, het wil maar niet ophouden. De Joodsche ingezetenen van Syrië en Marokko reizen nog niet eens mee. Er wordt gezegd, dat ze sauve qui peut op schepen zijn geladen, die over de Zwarte Zee koersen naar Azov. Dan zijn ze vlugger in het woestijngebied. De karavaan gaat langzaam en moeizaam haar weg. Soms zijn de passen hoog, waarover ze gaan moet, dan weer kan ze door de sneeuw nauwelijks verder, soms zijn de wegen een en al modder en de wielen blijven steken in het zachte slijk. Toch gaat onderhand het leven zijn gewonen loop, de feesten worden gevierd, zooals ze thuis gevierd werden, de Duitscher steekt zijn kleinen kerstboom aan, anderen vieren het Jom Kippoer, de Franschen, ouder gewoonte, hebben hun Nouvel An. Er is ook muziek,

[pagina 1300]
[p. 1300]

er wordt gezongen, niet alleen Mendelssohn, maar elke groep zingt haar liederen, de eene Kol Nidre, de andere Schlagers, al naar dat het thuis gezongen werd. Violisten spelen Bach en Beethoven.

Op de Kirgiezensteppen gieren ijzige winden, de grond is als een tafel, waarover heen een tocht waait, die alles schijnt weg te blazen; vele menschen en kinderen worden na enkele maanden ziek, anderen schijnen uitgeput, omdat honger en kou toenemen. De stemming zakt, elkeen wil hervormen naar zijn inzicht, de karavaan telt conservatieven en communisten, socialisten en individualisten, heetgebakerden en indifferenten, de oneenigheid neemt toe en het gekibbel gelijk op.

Maar de rabbijnen verliezen niet hun goeden moed, ze zeggen overal en altijd maar weer, dat de Heer de Herder is, dat niets aan het volk zal ontbreken, dat Hij hen zal doen nederliggen in grazige weiden; dat Hij hen zachtkens zal voeren...

Dysenterie gaat woelen, hier en daar heerscht bittere armoe, sommigen willen plunderen bij den baron Wertheim, die baron èn bankier is. Hij moet toch nog geld hebben. Voor geld is in de dorpen nog altijd leeftocht te koop. De karavaan trekt verder, soms een enkele maal door een dorp, waarvan de bewoners ze met vriendelijkheid aankijken; maar als ze dan zien, dat er zooveel Joodsche vluchtelingen zijn, dan sluiten ze uit angst voor de massa's de luiken van hun huizen en daarachter wachten ze, totdat de karavaan voorbij getrokken is. Een heel enkele maal wordt eens dezen of genen van de karavaangangers overlast aangedaan, ergens in de Oekraïne worden een paar van haar oude mannen aangevallen; het volk ziet, dat ze Joden zijn, dus ze moeten geld hebben. De mannen antwoorden, dat ze rabbijnen, derhalve knechten van God zijn en niets bezitten, maar het volk roept hun toe, dat ze dan toch maar Joden zijn en als ze het geld niet bij zich hebben, ze het dan ergens verstopt houden, zij zijn de oorzaak van het kwaad, van de ellende op de wereld en van den oorlog; de rabbi's zijn het gewend, ze laten zich afrossen, gewond zoeken ze de karavaan weer op en trekken verder naar de woestijn van Gobi.

De karavaan houdt niet stil. Ze trekt van plek tot plek, van land naar land.

Dit is een merkwaardig boek, het visioen van een uitmuntend schrijver, zelf Amerikaansch Israëliet. Het boek preekt niet, het verwijt niet, het is niet pro-Joodsch of anti-Arisch, de menschen, die er in voorkomen, zijn doodgewone menschen, niet meer en niet minder. Er is geen tendentieuse buiging in, naar welke richting ook. Het is zoo ingetoomd, zoo decent geschreven, zonder hevigheid of heftigheid, dat het haast koel is. Het boek doet denken aan een ander emigrantenboek ‘La rue du chat qui pêche’ van Mevrouw

[pagina 1301]
[p. 1301]

Földes, een realistische uitbeelding van hetzelfde gegeven, maar dat even als dit boek er naar streeft, volstrekt onsensationeel en onsentimenteel leed en verdriet te beschrijven en daarin zoo goed slaagde, dat duizenden en duizenden lezers over dat ééne kleine zinnetje aan het einde heenlazen: ‘Un ou deux plantent leur tente sur le sol étranger. Les autres? Ils disparaissent lentement et ne laissent pas de traces.’

Ook dit boek van Nathan mijdt het noemen van elk sentiment, de stijl is onversierd, haast poover van woorden wordt het grauwe visioen weergegeven; het picturale equivalent van deze kunst is een grisaille, alle kleur is weggelaten.

Wat is het dan, dat dit boek zoo aangrijpend maakt? Ik moest het tweemaal overlezen, om mij er eenigszins rekenschap van te kunnen geven. Het schuilt wel in de verhouding van de stijl tot de inspiratie. Nathans ontroering is diep en gloeiend, het is dan ook de emotioneele waarde van dit boek, die het zijn aesthetisch karakter verleent. Misschien dat het beste in dit boek onuitgesproken is gebleven: de steenen onaandoenlijkheid der menschheid, die zwijgend de karavaan ziet trekken, de auteur heeft dit niet genoemd, maar ze is een der motieven van de eerste tot de laatste bladzijde. Een atmospheer van verlatenheid en stilte is om dit boek, alleen een uitmuntend schrijver en een goed mensch kan zoo schrijven en zoo zwijgen.

H.L.T. de B.

Lezerstribune
Hitlers ‘Eckermann’
Kurt G. Ludecke, ‘I knew Hitler’

Reeds vele boeken zijn er verschenen, die de opkomst van de Duitse nazi-partij en haar Führer, Adolf Hitler, beschrijven. Naast de uitstekende biografieën van Konrad Heiden en Rudolf Olden, heeft ook het boek van den Australischen professor Roberts (‘the House that Hitler built’) veel opzien gewekt. Het hier te bespreken boek is geschreven door iemand die jarenlang een vertrouweling van Hitler is geweest en die, in opdracht van den Führer, vele reizen naar het buitenland heeft ondernomen, om daar voor de N.S.D.A.P. propaganda te maken, en... om financiële steun te verwerven.

Kurt Ludecke heeft, in zijn functie van propagandist voor de N.S.D.A.P. in het buitenland vele belangrijke personen, als Mussolini en Ford bezocht. Toen hij den eerste bezocht, in 1923, was deze nog geen dictator van Italië, en kon dus weinig meer dan zijn

[pagina 1302]
[p. 1302]

morele steun geven, aan de toen trouwens nog onbekende, jonge, nationaal-socialistische beweging.

Ford, die zich door de uitgave van een antisemitisch boek als antisemiet had doen kennen, verleende ook geen financiële steun; waarschijnlijk dacht hij, dat het geld zijn rente niet op zou brengen. Het belang van dit boek zit n.l. in de beschrijving van de talrijke intieme gesprekken, die Hitler met den schrijver heeft gevoerd. Uit deze gesprekken blijkt wel, dat Hitler, reeds voordat hij aan de macht kwam, zowel zijn binnen- als buitenlandse politiek precies had uitgestippeld, en als we nagaan, wat er in de jaren, dat Hitler aan het bewind is, door hem op het gebied der buitenlandse politiek is verricht, hebben we alle reden, om met angst en zorg de toekomst van Europa tegemoet te gaan, in geval Hitler zijn program, zoals hij dat aan Ludecke in 1923 in een gesprek heeft uiteengezet tot het einde toe zou willen uitvoeren.

In het bedoelde gesprek, dat gehouden werd in het bekende hotel ‘Kaiserhof’ te Berlijn, gelegen vlak bij de woning van den Rijkspresident Hindenburg, waar Hitler toen zijn hoofdkwartier had opgeslagen, onderhield Hitler zich gedurende enige uren met den schrijver, voor dat deze als directeur van een nationaal-socialistisch persbureau naar Amerika zou vertrekken. Hitler stippelde de buitenlandse politiek, die hij van plan was te volgen, nadat hij aan de macht gekomen zou zijn, als volgt uit: ‘Oostenrijk zal de eerste buit zijn die mij in handen valt. Ik zal alles met Mussolini zelf regelen. Mussolini zal zonder twijfel aan mijn kant staan. En Engeland? Waarom zou ik bezorgd zijn? Als het niet aan onze kant zal staan, doet het beter kalm en neutraal te blijven. Mussolini en ik kunnen het de Engelsen in de Middellandse zee lastig genoeg maken.’

Hitler omschreef zijn taak als volgt: ‘Het voornaamste is los te komen van Versailles en te herbewapenen. Socialisme komt pas in de tweede plaats.’

Om zijn plannen, betreffende de herbewapening en de wederbezetting van het Rijngebied ongestoord, d.w.z. zonder een preventieve oorlog van de zijde van Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten, waarvoor Hitler in zijn gesprek met den schrijver herhaaldelijk de vrees uitte, te kunnen uitvoeren, wilde hij president Hindenburg gebruiken. Hij meende, dat het hem gemakkelijk zou vallen, om, dank zij het vertrouwen, dat Hindenburg in de wereld genoot, achter diens rug zijn plannen ten uitvoer te brengen. Door een felle anti-bolsjewistische campagne hoopte Hitler zich het vertrouwen van het kapitaal te verwerven, liever dan dat hij de kapitalisten tot zijn vijanden zou maken, door de socialistische maatregelen, die hij en de nazi's beweerden voor te staan, uit zou gaan voeren. Dan

[pagina 1303]
[p. 1303]

zou het hem ook gemakkelijk vallen, Moskou onder druk te zetten en de Oekraine aan het Groot-Duitse Rijk, waarvan hij steeds droomde, toe te voegen.

Sprekende over Polen en Tsjecho-Slowakije zei Hitler: ‘Ieder weet wel, dat we onze eisen in het Oosten nooit zullen opgeven, Polen heeft even weinig recht van bestaan als Tsjecho-Slowakije.’

Nog vele andere uitspraken en vertrouwde gezegdes van Hitler zijn in dit boek vermeld. De schrijver haalde zich na 1933 de haat van verschillende nazi-grootheden op de hals, o.a. van Goebbels; dit had tot gevolg dat hij door Göring gearresteerd werd. Hitler gelastte echter zijn vrijlating, maar dit was Ludecke niet voldoende, hij eiste zijn openlijke rehabilitatie in de ‘Völkische Beobachter’, en bracht door zijn streven naar eerherstel Hitler in moeilijkheden. Hij werd opnieuw gearresteerd, en werd nu de persoonlijke gevangene van Hitler. Uit het concentratie-kamp Oranienburg, waarnaar hij gebracht werd, wist hij echter met behulp van vrienden te ontsnappen naar het vrije Tsjecho-Slowakije.

Dit boek van ruim 700 bladzijden geeft de geschiedenis van de opkomst van de N.S.D.A.P., verteld door een insider, door iemand die een werkzaam aandeel in de strijd heeft gehad maar die zich nu bitter teleurgesteld voelt door de wijze waarop Hitler de grote problemen heeft opgelost. Het boek is geïllustreerd met talrijke foto's van personen uit de kring rondom Hitler, en van officiële Duitse documenten. Voor iemand, die het huidige Duitsland wil trachten te begrijpen, voor iemand, die zich na de gebeurtenissen van de laatste jaren afvraagt, hoe het zover heeft kunnen komen, geeft dit boek belangrijk materiaal.

J.Z. Baruch

Periscoop
Merijntje weer wat ouder
A.M. de Jong, Een knaap wordt man Em. Querido N.V., A'dam; f 2.90, f 3.75

Het is wel een bezoeking als men zich ziet opgedragen een met redenen omkleed oordeel uit te spreken over een der tallooze Merijntjes van A.M. de Jong. Wat moet men er in 's hemelsnaam van zeggen? Ik vind zulk een lectuur oervervelend. Is daarmee het oordeel al uitgesproken of dient men ook op andere dingen te wijzen, op het enorm gemak, waarmee deze onvermoeibare auteur voortbreit aan zijn slangachtig thema, op de dikwijls erg grove humor van zijn verhaaltrant, op de ongeloofwaardigheid van vele der belevenissen van Nederlands troetelkind, op het afgezaagde en oudmodische van zulk een romanmotief: de ontwikkeling van boer-

[pagina 1304]
[p. 1304]

schen, maar naar geestelijke opzwaai hunkerenden, knaap tot klassebewust arbeider der Rotterdamsche havens? Zoo men dit doet, dan loont het ook de moeite even een staaltje te geven van de flinke, forsche, bevattelijke praatstijl van den bejubelden auteur, b.v. deze karakteristiek der bootwerkers: ‘Ze leefden vaak ook als gekken, werkten als beren, vraten als wolven, propten zich vol, onverzadelijk, heel de dag vloekten, tierden en schreeuwden ze, 's avonds zopen ze als zeeleeuwen, bier en borrels, tot ze tolden, ze maakte eindeloos nieuwe kinderen, de gezinnen leden armoe, woonden in krotten, ondanks de zware verdiensten, de kroegbazen slikten een groot deel van het loon, de bootwerkers kenden geen maat, niet in het zwoegen, niet in het zuipen, zij tobden zich af in een wild, hartstochtelijk leven, ontzagen zich in niets, brandden op als fakkels’ (pag. 225).

Mij dunkt, zulk een zin is voldoende om enkele zwakke punten in forsch- en flinkheid te ontdekken. Een heele menagerie komt er aan te pas: beren, wolven, zeeleeuwen. Men weet niet aan welk beeld zich vast te houden, aan dat van de gekken, de beren, de wolven, de zeeleeuwen of de fakkels. Het wordt daardoor een schemerig, door elkaar krioelend geheel. Eerst zijn het de bootwerkers, die leven, werken, vreten, proppen, vloeken, tieren, schreeuwen, zuipen, tollen en kinderen maken; dan komen de gezinnen lijden en in krotten wonen, de kroegbazen lonen slikken, om tenslotte weer ruim baan te maken voor de bootwerkers, die plotseling tobbers zijn geworden, een buitengewoon ongelukkig gekozen karakteristiek voor hen.

Tot zoover over de vorm.

Wat den inhoud betreft, Merijntje wordt weer eens voor een keer verleid, ditmaal door ‘Mevrouw Amelie’, een zuster van ‘Meneer Louis’ uit een broos, aristocratisch, decadent milieu. Ook dit ontvlucht Merijntje om tenslotte weer thuis te geraken in het Rotterdamsch ouderlijk huis. Alles wat hij in het woelige bedrijfsleven ziet en hoort, werkt er toe mee hem tot een overtuigd socialist te maken. Een winkeljuffrouw, lang en uit de verte hoog vereerd, blijkt nochtans genegen hem wedermin te schenken.

Alweer een avond of wat plezier voor den kleinen man.

C.J. Kelk

voetnoot1)
Sinds het schrijven van dezer critiek al niet meer ‘de jongste’...


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De wereld een dansfeest

  • over Karakter

  • over Het been

  • over Uitgestelde vlucht

  • over Tavelincktrilogie (Heeren, knechten en vrouwen)

  • over Kasteel in Karinthië

  • over Senta Meloni, lerares solozang

  • over Mirjam

  • over Concubinaat

  • over Een zoon begraaft zijn vader

  • over Geschiedenis van Oranje


auteurs

  • Martinus Nijhoff

  • N.A. Donkersloot

  • Rein Blijstra

  • Clara Eggink

  • C.J. Kelk

  • Emmy van Lokhorst

  • U. Huber Noodt

  • Halbo C. Kool

  • Henriette Laman Trip-de Beaufort

  • H. Marsman

  • H.E.H. van Loon

  • J.Z. Baruch

  • over Egbert Eewijck

  • over A.M. de Jong