| |
Boekbespreking
Godsdienst
Banning, Dr. W., Maatschappij, Kerk en Evangelie. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1957, 195 pp., geb. f 8.50.
Wat komt er van het dieper geestelijk leven, en speciaal van het godsdienstig leven gevoed uit het Evangelie, in onze moderne maatschappij terecht en wat kán er eventueel van terechtkomen? Deze probleemstelling bracht de schrijver er toe om in drie perioden van de Europese geschiedenis de sociologische samenhang te onderzoeken tussen de drie grootheden die de titel vormen van zijn boek. In het verleden ligt immers het heden. De drie behandelde perioden zijn de middeleeuwen, het mercantilisme en het industrieële kapitalisme van de negentiende eeuw. In de middeleeuwse situatie kan men eigenlijk niet spreken van kerk en wereld als van twee eigen grootheden. Begonnen in de Renaissance komt tijdens het mercantilisme de scheiding volledig tot stand. In de loop van de negentiende eeuw is de positie van de kerken in het maatschappelijk leven en ook in het leiding geven op geestelijk gebied steeds zwakker geworden. Deze ontwikkeling is voor schr. echter geen reden tot pessimisme met betrekking tot de toekomstige verhouding tussen kerk en maatschappij. Met de Encycliek ‘Rerum Novarum’ en met de Oecumenische Beweging is niet alleen een nieuw hoofdstuk der kerkgeschiedenis, maar ook een nieuw hoofdstuk in de verhouding tussen kerk en maatschappij begonnen. Nieuwe mogelijkheden van ontmoeten zijn daarmee geschapen. Een protestantse ecclesiologie vormt de ondergrond van dit boek. Hiervan kan men schr. moeilijk een verwijt maken. Zijn oprecht streven naar objectiviteit staat boven alle twijfel. Een ongeschoold lezer loopt echter het gevaar de kerken in tegenstelling met de gemeenschap van alle gelovigen die c'e protestanten betitelen als de éne onzichtbare Kerk restloos als sociologische verschijningsvormen te gaan zien. Het komt ons voor dat dit ook niet de zienswijze van de schrijver is, waar hij zegt: ‘Protestanten, liberalen, socialisten hebben zich in hun oordeel over innerlijke kracht en vernieuwingsmogelijkheden der
rooms-katholieke kerk voortdurend vergist,.... Het feit valt niet te ontkennen, dat na 1891 tot op de huidige dag toe aan de diepe vroomheid van deze kerk als bindende kracht aanwezig telkens vernieuwingsbeweging en zendingsdrift ontspringt’. (p. 169). Dit is immers zeker niet restloos historisch en sociologisch te verklaren.
J. Wernink
| |
Bernard, R., O.P., Le mystère de Jésus (Bibliothèque Catholique). - Amiot-Dumont, Parijs, 1957, 635-680 pp., ing.
Het beste meditatieboek blijft nog steeds de H. Schrift en vooral het heilig evangelie waarin het beeld van de Godmens voor de opeenvolgende geslachten wordt bewaard. Zo lang het de taak is van ieder gelovige, ‘Christus aan te trekken’, zal het viervoudig verhaal van de blijde boodschap iets meer blijven dan interessant studiemateriaal voor vakgeleerden. In twee lijvige boekdelen heeft pater Bernard de rijkdom van de Christusfiguur voor de minnende gelovige ziel uiteenge- | |
| |
zet. Er zijn geen voetnota's noch geleerde excursussen, doch de schrijver heeft zijn uitgebreide theologische kennis en het beste van wat hij bij de vakcommentatoren vond in een zeer vlotte uiteenzetting bijeengebracht. De commentaar blijft in haar rol van belichting. De leer en de figuur van Jesus staan steeds op het voorplan. Het is de schrijver niet te doen om aan de hand van het evangelie een bepaalde spiritualiteit ingang te doen vinden. Hij streeft, voor zover een menselijke benadering dit toelaat, naar een objectieve voorstelling. Al deze eigenschappen maken van deze publicatie een standaardwerk. - De exegeet zal hier en daar over een vertaling van een woord of zinswending struikelen (bv. Joh. 4,1). De bijbeltheoloog zal enig bezwaar hebben tegen het dooreengooien van de verschillende perspectieven die nu eenmaal ieder evangelist eigen zijn. Doch de aard en het opzet van dit weids fresco laten, onzes inziens, enerzijds het vitten op enkele details niet toe en rechtvaardigen anderzijds het ingenomen standpunt, de episodes uit het leven van Jesus in een objectief verloop, en dus enigszins los van het compositorisch kader van de gewijde schrijvers, te reconstrueren. - Priester en leek raden wij dit werk ten zeerste aan. In de aard van wat hier werd geschreven kennen wij niets beters.
A.L. Vandenbunder
| |
Lagneau, H.P. de, Apostolat des premiers chrétiens (Eglise d'Hier et d'Aujourdhui). - Editions Ouvrières, Parijs, 1957, 120 pp., ing. Fr. Fr. 330.
Zoals in de andere deeltjes van deze collectie geeft Sch. eerst een historisch overzicht van het probleem: feiten uit de eerste tijden der Kerk; daarna volgen teksten uit de Vaders die het probleem belichten. Het boek brengt nuttig materiaal bijeen, maar wil geen echte studie zijn noch een richtlijn voor de actie geven. Zonder hinder kan de lezer verder zoeken tot hij een beter inzicht krijgt en zijn eigen weg vindt.
J. Beyer
| |
Renard, Mgr. A., Fidélité au Christ et présence au monde (Présence Chrétienne). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1957, 302 pp., ing. Fr. 93.
Dit werkje heeft de aandacht van het franse publiek getrokken door de keuze van de onderwerpen die het behandelt: actuele, ja soms pijnlijke problemen, waarvoor men een oplossing zoekt. Dat een bisschop ze publiek durft te bespreken is een moedige geste. Action catholique et hiérarchie (hfst. IX), Obéissance et liberté dans l'Eglise (hfst. X) brengen wel geen definitieve oplossing, maar toch veel licht voor priester en leek in deze tijd. De andere hfst. zijn even belangrijk: Travail et pensée chrétienne, Progrès technique et Christianisme. Andere nog zullen meer het dieper geestelijk leven voeden en zeer welkom zijn.
J. Beyer
| |
Ruiter O.F.M., Dr. T. de, Het geheim van het kloosterleven. - St. Franciscus-drukkerij, Mechelen, 1957, 174 pp., ing. Fr. 60, -.
Synthetisch klaar en ook didactisch, geeft ons Sch. een serieuze studie over wezen en functie van het kloosterleven in de Kerk. Het stelt de geloften voor in het licht der heiligmakende genade, van de theologale deugden, als navolging van Christus in zijn mystieke lichaam, de Kerk. De voorstelling der drie geloften in verband met een bepaalde theologale deugd lijkt ons nogal artificieel. Het werk mag zeker aanbevolen worden als een vroom en degelijk boek.
J. Beyer
| |
Mayer, Suso, Braut des Königs. - Beuroner Kunstverlag, Beuron, 1956, 108 pp., geb. D.M. 4.20.
Dit boekje wil de maagdelijkheid, als onthouding van het huwelijk om vrij te zijn voor de Heer, opnieuw in haar volle waarde doen kennen. Naast de historische ontwikkeling, bevat het een heldere theologische uiteenzetting. Vlot geschreven en keurig gepresenteerd.
H. Snijders
| |
Sourd, Henri Le, Tous frères (Présence Chrétienne). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1957, 184 pp., ing. Fr. 57.
Deze bundel meditaties rond het thema van de christelijke caritas volgt de grote lijnen van het kerkelijk jaar. Eerst gepubliceerd in het parochieblad van Saint-Sulpice, vertolken zij wel het levende contact van de zieleherder met zijn parochianen, maar zij missen densiteit in inhoud en afwerking in vorm.
J. Kerkhofs
| |
| |
| |
Filosofie en psychologie
Psychologisch Mozaiek: E.W. Walpole, Hoe hoog is de lucht? - A. Arnold, Het spel van uw kind. - Heideland, Hasselt, 1957, 148-200 pp., geb. Fr. 70 en 98.
Ouderschap is de voornaamste taak van de meeste volwassenen. Zij moeten die taak dus instuderen en er zich in bekwamen. Deze boekjes zijn handleidingen in twee zeer belangrijke aspecten dier opvoederstaak: de kinderen antwoorden wanneer zij vragen stellen, de kinderen helpen bij hun spel. ‘Hoe hoog is de lucht?’ geeft het directe en pedagogisch verantwoorde antwoord op de 1000 en 1 vragen die kinderen, kleine en grote, dagelijks en overal ter wereld, aan hun ouders stellen. Deze type-antwoorden zijn vooral bedoeld om de ouders de principes te illustreren die hen bij het antwoorden moeten leiden. Telkens wordt getoond hoe in het antwoord eerbied voor de vraag wordt betoond en deze als vertrekpunt voor de verdere ontwikkeling van het kind wordt genomen. ‘Het spel van uw kind’ behandelt een niet minder delicaat aspect van alle opvoeding: welke is de zin van dit spel en hoe verhoude wij, volwassenen, ons tot dit spel? Het is onbegonnen werk al de aspecten op te sommen die hier meesterlijk worden uitgediept: het spel en vaders beroepsbezigheden, het spel en moeders huishoudelijke zorgen, speeltuigen, speelkamers, speelmaatjes, speeltijden, radio en televisie, kunst en spel, muziek en spel, techniek en spel, wetenschap en spel, enz. - Beide werkjes zijn sterk aanbevolen.
W. Smet
| |
Vexliard, Alexandre, Le clochard, Etude de psychologie sociale (Bibliothèque neuro-psychiatrique de langue française). - Desclée De Brouwer, 1957, 317 pp., Fr. 200.
Dat nog steeds in West-Europa - om van de rest van de wereld niet te spreken - tienduizenden mensen leven als vagebonden, landlopers en zwervers, is een fenomeen dat zeker een sociaal-psychologische studie waard was. Het boek van A.V. beperkt zich weliswaar tot het Franse zwervertype, de zgn. ‘clochard’, doch de omstandige wijze waarop dit type onderzocht wordt, voert zeker tot verdere dan enkel analogische conclusies omtrent het zwerversleven in het algemeen. De oorzaken die iemand tot zwerver maken, zijn dikwijls uiterst complex, of ze nu van individuele of sociale aard zijn. Een verklaring door een zekere romantische wanderlust blijkt zelf meer romantisch dan steekhoudend te zijn. Al ontbreken onder de zwervers de dromers en de ‘filosofen’ niet, veruit de meesten van hen zijn ‘gewoonweg ongelukkige mensen of juister mensen die (door de teleurstellingen van het leven) elke zin voor geluk of ongeluk verloren hebben’. Vermelden we tenslotte nog dat de draagwijdte verder reikt dan de typische extra-sociale situatie van de zwerver. Zij is ook nog een onderzoek naar de algemene verhoudingen tussen sociaal milieu en individueel karakter, en het is juist in functie van deze algemene probleemstelling dat ze ondernomen werd.
L. Vander Kerken
| |
Perquin S.J., N., Grote kinderen zoeken ouders. - Spaarnestad, Haarlem, z.j., 170 pp., f 5,25.
Na ‘Het hart van ons kind’ heeft Prof. Perquin thans een tweede bundel opvoedkundige opstellen, welke gepubliceerd waren in het tijdschrift Beatrijs, samengesteld. Het is een boek, dat ons nader brengt tot de opgroeiende jeugd, zonder te ontaarden in een verzameling opvoedkundige recepten. Langs levendige beschrijvingen brengt de auteur ons in contact met de jeugdigen vooral in hun verhouding tot de ouders. Telkens weer leiden zijn beschrijvingen tot een bezinning, die de opvoeders kan helpen om zelf in hun eigen problemen verantwoorde beslissingen te nemen. Een mooi boek, dat wij gaarne in de handen van veel ouders en andere opvoeders zouden zien.
J.M. Kijm
| |
Graupner, Heinz, Söhne und Töchter, Ein Schlüssel zur Welt der Jugendlichen. - Piper, München, 1957, 312 pp.
Eens te meer waagt een auteur het, door te dringen tot de kern van het zo mysterieuze, zo ontoegankelijke, en - vooral de laatste tijd - zo angstaanjagend ánders-zijn van de moderne jeugd. Maar ditmaal gebeurt dit met een eerbied, een behoedzaamheid, een zin voor mysterie die bij deze auteur wel bijzonder tot natuur moeten zijn geworden, om een dergelijke wetenschappelijke onderlegdheid en technische beslagenheid te hebben overleefd. Schrijver behandelt de psycho-fisiologische ontwikkeling van het kind vanaf zijn zevende levensjaar tot en met de volwassenheid. Hij is daarbij zeer concreet, illustreert zijn uiteenzettingen voortdurend met rake voorbeelden. Natuurlijk is schrijver - wellicht door zijn medische studies - eerder geneigd de
| |
| |
geestelijke jeugdproblemen als fysische groeiprocessen te verklaren (zonder evenwel ze daartoe botweg te herleiden); soms zal hij toch in de inderdaad verregaande determinismen waarmee de groeiende mens heeft af te rekenen een verklaring zoeken die veel weg heeft van een excuus. Toch is het juist de spiritualistische inslag van dit boek (o.a. het voortdurende terugkomen op de familie als natuurlijke levenscel) die aan dit boek de zo menselijke waarde geeft, waardoor het iedere lezer op slag voor zich inneemt.
L. Versteylen
| |
Slikboer, J., Hoofdzaken der psychologie. - Uitg. ‘Kosmos’, Amsterdam/Antwerpen, 1957, 223 pp., f 9,50.
Een overzicht van enkele aspecten der psychologie, opgebouwd rond een door de auteur zelf ontworpen typologie. Het boek is geschreven voor een breed publiek, met de bedoeling steun te geven voor het juist leren beoordelen van medemensen. Veel belangwekkende gegevens uit de wetenschappelijke literatuur zijn in de tekst verwerkt, maar men mist de achtergrond van een aanvaardbare opvatting omtrent het menselijk bestaan. Tot aan het laatste hoofdstuk voelt men zich in de sfeer van de oude toegepaste psychologie, die de mens nuchter en zakelijk als een object analyseert: pas in het laatste hoofdstuk geeft de auteur hierop enige correcties.
J.M. Kijm
| |
Kuhn, Roland, Phénoménologie du masque à travers le test Rorschach (Bibliothèque neuro-psychiatrique de langue française). Vert. uit het Duits. - Desclée De Brouwer, 1957, 168 pp., Fr. 180.
Het fenomeen van het masker heeft in de laatste tijd al meer het interesse van psychologen en esthetici gaande gemaakt. R.K., privaat-docent aan de universiteit van Zürich, ontdekte in de Rorschach-test een middel om het menselijk verschijnsel van het maskeren - hoofdzakelijk figuurlijk begrepen als een poging om te simuleren en vooral om te dissimuleren in zijn wording zelf van naderbij te onderzoeken. Aanleiding hiertoe was het feit dat tamelijk veel subjecten de bij deze test aangewende inktvlekken spontaan als maskers interpreteerden. Zijn onderzoek legt de grondslagen van wat men zou kunnen noemen een psychologie van de gemaskerde mens. Het is een interessante, maar uiteraard nogal technische, ofschoon bevattelijke studie.
L. Vander Kerken
| |
Geschiedenis
Halkin, Léon-E., La réforme en Belgique sous Charles-Quint (Coll: Notre Passé). - La Renaissance du Livre, Brussel, 1957, 133 pp.
Sinds lange jaren houdt de Luikse professor Léon-E. Halkin zich met het vraagstuk der hervorming in de Lage Landen bezig, herhaalde malen gaf hij er zijn praktische cursus over of publiceerde hij een detailstudie. In dit uiterst helder en vlot geschreven overzicht, steunend op talrijke onuitgegeven documenten, beschrijft hij eerst de godsdienstige toestand in België vóór de hervorming, behandelt dan tot 1555 achtereenvolgens het lutheranisme, het anabaptisme en het calvinisme, om ten slotte een ‘bilan du règne’ op te maken. Gezien de aard van de reeks ‘Notre Passé’ ontbreken nagenoeg volledig de voetnoten - wat de historici zullen betreuren -, maar de auteur verhelpt hierin grotendeels door in zijn ‘Orientation bibliographique’ een grondig overzicht te geven van de bestaande studiën over het behandelde onderwerp. Op één punt kunnen wij niet instemmen: de regering van Keizer Karel in de Nederlanden ‘un échec sur le plan religieux’ (bl. 121) noemen, is, afgezien van de gebruikte middelen, overdreven. Bij de aanvang van de regering van Filips II vormden de Lutheranen en Anabaptisten wel nog actieve kernen, maar geen echte bedreiging voor het katholicisme, terwijl het calvininsme pas na 1559 zich heeft kunnen ontwikkelen. De auteur heeft door dit boekje op schitterende wijze in een echte leemte voorzien en wij kunnen slechts hopen dat hij ook eens de hervorming onder Filips II behandelt.
M. Dierickx
| |
Corte, Nicolaas, Saint Pierre est-il au Vatican? (Bibl. Ecclesia, 29). - Arth. Fayard, Parijs, 1956, 154 bl.
Op het prospectus wordt als auteur van dit boekje de bekende Kan. Cristiani aangegeven. De vroegere deken van de faculteit der letteren van de katholieke universiteit van Lyon heeft de gegevens van de Franse en Italiaanse publicaties over het ‘graf van Petrus’ te Rome op een vlotte, prettige en toch degelijke wijze geresumeerd. Uit letterkundige bronnen leidt hij eerst af dat Petrus te Rome is geweest en er werd gemarteld, en dan, vooral steunend op de opgravingen, dat
| |
| |
Petrus werkelijk op de Vaticaan-heuvel werd begraven. Als vulgarisatie is dit boekje geslaagd. Te betreuren valt dat de auteur geen Duitse studies zoals b.v. het markante artikel van E. Kirschbaum in de Stimmen der Zeit heeft gebruikt, en nog meer dat hij de opgravingen zelf niet heeft bezocht of met de archeologen ter plaatse gesproken. Verscheidene gegevens over de gevonden beenderen in het graf, of over de naam PETR op de rode muur zijn hem niet volledig bekend, terwijl de ‘ontdekking’ door Mme Guarducci van een gebed aan Sint-Petrus op een mausoleum-muur, beter een ‘uitvinding’ wordt genoemd. Ook hecht de auteur te veel geloof aan bepaalde knappe constructies van Carcopino. Maar, dit zijn wetenschappelijke vitterijen; als vulgarisatie kan dit boekje veel dienst bewijzen.
M. Dierickx
| |
Wils, Lode, Kanunnik Jan David en de Vlaamse Beweging van zijn tijd (Keurreeks van het Davidsfonds, nr. 67). - Davidsfonds, Leuven, 1957, 346 pp., ingen. F. 84, geb. F. 114 (voor leden F. 41 en 57).
Kan. David (1801-1866) is een van de Vlaamse voormannen geweest die in de eerste decenniën van het bestaan van het onafhankelijke België de Nederlandse taal en cultuur in het Zuiden hebben gered. Ofschoon de antiklerikale politiek van koning Willem I hem persoonlijk had getroffen, ijverde hij toch na 1830 met J.F. Willems voor de eenheid van het Nederlands en beiden, met anderen, wisten te voorkomen dat het ‘Vlaams’ een eigen cultuurtaal werd. Het is evenwel opvallend dat David politiek een sterk België voorstond, waaraan een katholiek en Vlaams Vlaanderen kracht zou verlenen; van orangisme of grootnederlandisme was bij hem geen spoor. Hij was mede-redacteur van het ‘Woordenboek der Nederlandse Taal’ van De Vries en Te Winkel, maar wilde koppig zijn ‘ae’ niet ruilen voor ‘aa’. Als professor in de Nederlandse letterkunde aan de Leuvense universiteit, als schrijver van historische werken, als uitgever van Middelnederlandse teksten, als voorzitter van het studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’, enz., heeft Kan. David voor de Vlaamse beweging buitengewoon grote verdiensten verworven. Deze eerste degelijk-wetenschappelijke en vlot geschreven biografie van een zo markante persoonlijkheid werd terecht bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie, en uitgegeven door het naar Kan. David genoemde Davidsfonds.
M. Dierickx
| |
Simon, A., L'hypothèse libérale en Belgique. Documents inédits 1839-1907. - Editions Scaldis, Wetteren, 1956.
De markante schrijver van Le Cardinal Sterckx et son temps en talrijke andere studiën over België in de 19e eeuw toont in dit werk zijn rijke kennis betreffende het liberaal katholicisme. In een lang exposé (bl. 11-112) discuteert hij eerst de belangrijke kwestie wat juist de beroemde tegenstelling tussen thesis en hypothesis betekent, en zet daarna in grootse synthetische overzichten de houding van de voornaamste gezaghebbende organen tegenover het beleven van de liberale constitutie in België uiteen: de H. Stoel, het episcopaat, kard. Sterckx, die als aartsbisschop van Mechelen (1832-1867) een katholieke interpretatie aan de Belgische grondwet trachtte te geven, de koningen Leopold I en Leopold II, de Leuvense universiteit en ten slotte last not least de pers. Het is een verrassend interessant exposé. Daarna publiceert de auteur talrijke documenten en brieven over hetzelfde probleem, maar niet over dezelfde organen of personen. Zou de auteur een volgende maal niet een uitvoeriger inhoudstafel en een lijst van zijn documenten willen bezorgen? Voor de kennis van de 19e-eeuwse geschiedenis van België, en meer bepaald van het centrale probleem over de houding der Katholieken tegenover een grondwet die zij in princiep moesten afkeuren, is dit boek fundamenteel te noemen.
M. Dierickx
| |
Leemans, Victor, Aanwezig verleden (Davidsfonds-Keurreeks, nr. 66). - Leuven, 1957, 316 pp., ing. F. 80, geb. F. 110 (leden: F. 40 en 55).
Een degelijk boek, volgepropt met eruditie, wat zwaar op de hand, maar verrijkend als lectuur. Na een korte aanloop behandelt de auteur het beroep op de rede en op de natuur en de aanvang van de technische vooruitgang in de tweede helft van de 18e eeuw, en daarna de romantiek en het liberalisme, de sociale verwording met, tamelijk uitvoerig, de oplossing van de utopische socialisten, om, na Hegel en Comte, ten slotte de jonge Marx en het historisch materialisme te bespreken. Aangezien dit boek als Deel I wordt aangediend, veronderstellen wij dat een tweede deel de periode na 1850 zal behandelen, terwijl het lange
| |
| |
hoofdstuk over Kierkegaard intussen afzonderlijk in boekvorm is verschenen en reeds een tweede druk kent. De lezing van deze geestesgeschiedenis van het Westen veronderstelt bij de lezer een grote geestelijke bagage en gespannen aandacht. Een meer concrete verwoording en een losere stijl waren zeker te wensen. Links en rechts zet men wel eens een vraagteken; in elk geval was Lamennais lang vóór de Franse en Belgische revoluties van 1830 partijganger van de vrijheid en van een liberaal katholicisme, al is intussen wel gebleken dat zijn invloed op de Belgische revolutie vroeger werd overschat (bl. 130). Wie zich de nodige inspanning getroost om dit boek door te werken, zal zeker voor zijn moeite beloond worden.
M. Dierickx
| |
Durme, M. Van, El Cardenal Granvela (1527-1586). Imperio y Revolucion bajo Carlos V y Felipe II (Coll.: El Hombre y su Tiempo, II). - Editorial Teide, Barcelona, 1957, 437 pp.
In 1953 verscheen de Nederlandse tekst van deze studie, bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie. Bij het bespreken van deze biografie van kardinaal Granvelle, wellicht de grootste diplomaat van de 16e eeuw (zie Streven, VII1, 1953-'54, p. 399), hebben wij haar grote waarde voldoende doen uitkomen. De laatste vier jaar heeft de geleerde auteur zijn onderzoekingen in de buitenlandse archieven voortgezet en enige nieuwe feiten gevonden. Zodoende is deze vorstelijk uitgegeven vertaling ook een gedeeltelijke bewerking van de oorspronkelijke uitgave.
M. Dierickx
| |
Literatuur en romans
Liederen van Mechtildis van Lom en andere Annuntiaten, voorafgegaan door de Transcedronkroniek van Barbara de Put. Ingeleid en met aantekeningen voorzien door W. Wijngaards. Zwolle, 1957. 2 dln.
Als nummer 25 in de reeks der Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden is bovenstaand werk verschenen. In het eerste deel (178 blz.) heeft de auteur ons in een uitvoerige studie de geschiedenis van het klooster Transcedron en van de orde der Annuntiaten uiteengezet Achtereenvolgens behandelt de auteur de verbreiding der orde der Annuntiaten in de Nederlanden; de spiritualiteit van Transcedron; de persoon van Mechtildis van Lom; haar verstechniek; haar taal en stijl; terwijl dit deel gesloten wordt met een lijst van Charters en andere stukken van Transcedron. - Er ligt hier een prachtig en interessant stuk vaderlandse kloostergeschiedenis en -spiritualiteit voor ons ter kennismaking. De auteur (het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat dit werk van een vrouwehand is) toont in het religieuze leven allesbehalve vreemd te staan; zij spreekt met een grondige kennis van zaken en groot begrip van wat een kloostergemeenschap en een kloosterleven is. De stilistische en taalkundige beschouwing van Mechtildis' gedichten is met inzicht en kennis van zaken geschreven. Het 2e deel (276 blz.) behelst de kroniek van het klooster Transcedron. Een kroniek in eenvoudige, zakelijke trant geschreven, doch waarin de beroeringen der onzekere tijden duidelijk soms een bewogen accent brengen in het objectieve relaas. Daarop volgen de gedichten van Mechtildis van Lom, e.a. Sterk treedt in verschillende van haar gedichten het lijdensprobleem naar voren. Geestelijk en lichamelijk lijden bleven haar niet bespaard en strijd heeft de dichteres moeten voeren om zich te onderwerpen en gelaten het lijden te aanvaarden. Doch de lijdensmoed groeit en stijgt tot lijdensvreugde en een onvoorwaardelijke overgave aan de wil van God. Ook mystieke ervaring was Mechtildis niet vreemd. Haar liederen (waaronder ook gewijd aan de H. Maagd en de H. Engelen) zijn zeker een kennismaking waard, en we mogen degene die deze gedichten, becommentarieerd en stilistisch
beschouwd, ons thans heeft toegankelijk gemaakt, een woord van dank niet onthouden.
Joh. Heesterbeek
| |
Voeten, Bert, De zon op mijn hand, gedichten. - Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1956, 33 pp., ing. f 2,90.
‘Nimmer talen naar gisteren - het vers is steeds een begin.’ Misschien zijn dit de kernwoorden van deze bundel; ze klinken als een laatste vaarwel aan het verleden, toen de dichter nog leefde en schreef, om die ‘tweede wereld’ te veroveren, ‘waar ieder woord / nog zijn oorspronkelijke gloed bezit’. Dat verleden is voorbij: achter zich laat hij ‘het strand / van een leeftijd vol met kuilen’. Hij wil ook niet langer leven ‘met het oog op morgen’ (zo luidde de titel van zijn voorlaatste, be- | |
| |
kroonde, bundel); want wat kan de toekomst hem anders brengen, dan datgene ‘wat men altijd verwacht: een / hand die niet vuist wordt, een vuist / die neer kan komen, eensklaps / midden in ons bestaan’. De dichter is reëler geworden, hij wil ‘met de werkelijkheid een ruimte / delen, een bed beslapen’. En die werkelijkheid is het ‘onherroepelijke leven’ van vandaag: verleden en toekomst zijn weggevallen voor het hier en nu. En dat hier en nu, dat hij in zijn gedichten beleeft en verwerkelijkt, is vol van zonlicht: hij heeft de zon op zijn hand, de werkelijkheid schijnt hem goedgezind, zijn woorden bezitten nu inderdaad iets van een ‘oorspronkelijke gloed’ en ‘de zon spoelt overal aan’. En toch valt het moeilijk, helemaal te geloven in deze vitaliteit. Er zit iets opgedrevens in deze verzen, iets rusteloos. Alsof hij wordt voortgejaagd van beeld naar beeld, van moment naar moment. Zijn taal is boeiend en sprankelend soms, maar misschien toch te weinig diepgaand om helemaal waar te zijn. Zijn levensdrift heeft bij nader toezien soms veel van een vlucht voor het eigenlijke, dat hij niet aankan, en nu ontwijkt in virtuose maar vluchtige verzen. Duidelijk wordt deze onmacht in het tweede deel van zijn bundel, ‘In Memoriam’, waar hij in drie grotere gedichten langs het wonder van lijden en dood heenzeilt, soms
bijna ontroerend onmondig. Zo blijft hij tenslotte achter ‘dorstend boven een zee van taal’: want er valt veel te zeggen, maar dan moet men meer dichter zijn dan taalkunstenaar. Is het misschien veelzeggend, dat Bert Voeten scheppender lijkt in zijn prachtige vertalingen van Christopher Fry's toneelstukken, dan in zijn eigen oorspronkelijke werk?
Huub Oosterhuis
| |
Morriën, Adriaan, Kijken naar de wolken, gedichten. - Uit. De Bezige Bij, Amsterdam, 1956, 64 pp., ing. f 2,90.
Heeft iemand het recht een ander te verwijten, dat hij hem niet aanspreekt, niet ontroert? Hij die ons menszijn geschapen heeft, gaf ons te verstaan, dat wij elkaar moeten omvatten in liefde, juist daar waar wij niet worden aangesproken of ontroerd, juist daar waar wij elkander niet grijpen. Daarom, geloof ik, heb ik het recht niet de dichter Adriaan Morriën iets te verwijten. Inderdaad, de dichter, want men moet wel geloven in zijn dichterschap, al was het alleen maar, omdat hij al sinds jaren naam en gezag heeft in de litteratuur. Laat dit daarom alleen de persoonlijke bekentenis zijn, dat ik mij niet thuis, ja zelfs ontheemd voel in deze verzen; onttrokken haast aan wat mij het dierbaarste is. Deze poëzie doet mij vermoeid-verzadigd aan: een kijken naar de wolken, afwezig, langs de dingen en de mensen heen. Vooral in zijn verhouding tot de beminde vrouw ontbreekt, waar hij zijn liefde in poëzie herleven laat, de adellijke eerbied en fijngevoeligheid van taal en beeld. ‘Een vrouw moet geurig zijn.’ ‘Ik vul haar lichaam.’ ‘Mijn blik zocht haar gezicht op elke korrel af.’ Tenslotte leest hij slechts met zijn vingers ‘het stille verhaal van je oppervlakte’, en is ook zij ‘niet werkelijker dan mijn blik die haar voorbijgaan laat’. Maar aan iedereen die eens een gedicht van hem gelezen heeft dat hem verrijkte en bewoog, zou ik willen vragen, in grote openheid deze verzen te lezen. In liefde. Want de dichter zelf vraagt ons hem te lezen met ‘een oog dat mij door aankijken geneest’.
Huub Oosterhuis
| |
Charles, J.B., De menseneter van Nowawes en andere verhalen. - Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1956, 80 pp., geb. f 4,90.
Charles heeft iets van een profeet. Hij kondigt aan, verwerpt, wijst nieuwe wegen. ‘Zendstation’ noemde hij zijn eerste bundel gedichten, ‘Waarheen Daarheen’ zijn tweede, en het felle schotschrift ‘Volg het spoor terug’ is een poging om de valse zekerheden van onze na-oorlogse maatschappij te ontmaskeren.
Wellicht ontbreekt uiteindelijk aan de verhalen die hij onlangs bundelde de zwaarmoedige allure en de hoekige tederheid, die sommige van zijn gedichten zo boeiend maakt. Ze lijken me van kleiner formaat dan zijn poëzie, deze novellen. Het is jammer, dat hij b.v. de grootse intuïtie van het begin van ‘Ontmoeting in de vreemde’, - de onstuimige sensatie van massa-te-zijn, de wil, ‘als een lust’ om deel te nemen en één te zijn -, laat verlopen in een vrij verwarde stroom ‘revolutionaire visioenen, tegen een wand van grauwe burgerlijkheid geprojecteerd’, zoals hij de hoofdpersoon, de ik van dit verhaal, zelf ergens laat zeggen. De mensen die Charles tekent zijn soms erg boeiend en menselijk: eenzame individuen, vol grillige diepe gevoelens, allemaal een beetje ontgoocheld, een beetje grauw ook en onpersoonlijk, en toch uiterst afgestemd op de anderen, de velen, en uiterst kwetsbaar. Mensen misschien, die allen thuishoren in de massa, die hij in zijn eerste bladzijden tekent. Maar zelden schrijft hij hen de kontekst,
| |
| |
die ze waard zijn. Hij bespiegelt vaak meer dan hij vertelt, zijn verhalen ‘doen’ het niet, ze zijn daarvoor toch te rommelig gecomponeerd, te weinig sober, en te bizar om te bevredigen. Het beste lijkt me ‘Prins Kleine Klaas’, een sprookje dat niets meer bedoelt dan je te laten glimlachen van herkenning. Wie schrijft er weer eens domweg verhalen voor ons, gewoon mooie verhalen, die in hun pure verbeelding veel werkelijker zijn dan de werkelijkheid van onze verwarde gevoelens. Misschien verlangen wij wel naar minder complicaties, naar de vrijheid om te dansen op straat, en, ademloos te luisteren naar een mens, die ons het leven vóórvertelt, als een nieuw verhaal van wat komen gaat, en dat alleen voor nieuwe mensen geschreven is, omdat zij de eersten zijn; zo iets als een scheppingsverhaal, dat zegt, hoe de wanhoop voorbij is, en dat er niets meer aan de hand is dan de toekomst alleen.
Huub Oosterhuis
| |
Sociologie en pedagogie
Goddijn, O.F.M., Dr. W., Katholieke Minderheid en Protestantse Dominant. - Van Gorcum & Cie, Assen, 1957, 289 pp., f 13.50 en f 15.50.
Het onderwerp van deze studie is de sosiologische nawerking van de historische relatie tussen katholieken en protestanten in Nederland en in het bijzonder in de provincie Friesland. Schr. vergelijkt de sociale tegenstellingen tussen de twee grote godsdienstige groeperingen binnen ons volk met minderheidsproblemen elders, die niet in godsdienstige, maar in ras- en nationaliteitsverschillen hun oorsprong vinden. Er blijken bepaalde wetmatigheden te bestaan in het sociale gedrag aan weerszijden, die onafhankelijk zijn van de uiteindelijke oorzaak van het tegenover elkaar staan. Zo kan men b.v. in de historische ontwikkeling van dergelijke tegenstellingen steeds drie perioden onderscheiden: de tijd van de onderdrukking, van de emancipatie en tenslotte van de sociale gelijkstelling. Verder worden zij altijd gekarakteriseerd door een opbotsen van minderwaardigheids- tegen meerderwaardigheidscomplex, door een zich aaneensluiten en een dynamisch elan bij de minderheid en een vrees voor een overheerst worden in de nabije toekomst bij de meerderheid. In het tweede deel van zijn boek toetst de schrijver deze algemene wetmatigheden aan de concrete situatie in de provincie Friesland. In een uitvoerige analyse toont hij aan dat de heersende tegenstellingen veelal slechts zeer indirect verankerd liggen in de verschillen met betrekking tot de geloofsleer. In het pogen deze tegenstellingen te overbruggen zal men dan ook veel minder snel voor een onoverbrugbare kloof komen te staan dan men eeuwenlang in ons land gedacht heeft. Zo is deze dissertatie een belangrijke oecumenische bijdrage van katholieke zijde voor het groeien van onderlinge waardering en eenheid tussen katholieken en protestanten in ons land.
J. Wernink
| |
Hacker, Rose, Telling the Teen-Agers. - A. Deutsch, Londen, 1957, 214 pp., geb. sh. 8/6-
Het mag een aanbeveling zijn voor dit boekje dat het door bepaalde Engelse perskringen als iets te revolutionnair (‘a-victorian’) werd uitgemaakt, nIderdaad gaat het hier om een werkje dat nogal radicaal -misschien wel een ietsje tè - gedaan maakt met een voor de grotere jeugd zo noodlottig uitgevallen Victoriaanse weigerigheid in het beantwoorden der spontane levensvragen. Heel dit boekje lijkt wel in één trek geschreven, losgeslagen als het ware door één zinnetje dat, in zijn wrange waarachtigheid, zoals het haar voor een paar jaar door een jong student voor de voeten werd gegooid, schrijfster zeer diep moet hebben getroffen: ‘Ze gooien ons de wereld in, maar niemand is er, die er ons iets over zegt....’. De lawine van vragen, die Schr. in haar jarenlange praktijk als hoofd van een van Engelands bekendste Gezinsraden, vooral dan van ‘teen-agers’ (in strikte zin: jongens en meisjes van dertien tot negentien jaar, vandaar de naam teen-agers; in bredere zin: de door een quasi-volwassenheid overal tot probleem geworden aankomende jeugd) heeft gesteld gekregen, heeft Schr. tot een paar hoofdstukken gegroepeerd om ze dan even scherp, even onbevangen, even concreet en op-de-man-af, (maar gelukkig iets minder brutaal) als ze haar werden gesteld, rustig van antwoord te dienen. Het boekje lijkt wel totaal a-religieus zo niet geïnspireerd dan toch bedoeld te zijn. Dit lijkt ons precies voor de katholieke opvoeder zijn waarde en bruikbaarheid nog te verhogen. Op een gebied waar deze
| |
| |
zo licht geneigd is zich van dooddoeners en van voor het jeugdvertrouwen zo fatale ‘zo-en-niet-anders’-antwoorden te bedienen, biedt dit werkje een schat van puur-natuurlijke, maar daarom niet minder menselijke en dus bovennatuurlijk des te bruikbaarder argumenten en motieven, die hem helpen kunnen om de zo zware eisen van het katholieke levensantwoord even onbuigzaam en even veeleisend, maar misschien wat minder stug en categorisch, en daardoor meteen ook meer christelijker, voor te houden.
L. Versteylen
| |
Judges, A.V. (Ed.), Education and the Philosophic Mind. - Harrap, London, 1957, 205 pp., 8 sh. 6 d.
Het boek bevat een serie lezingen door verschillende philosophen-opvoedkundigen gehouden aan de Universiteit van London. Het doel was te ontdekken of er in verschillende philosophische stelsels een vruchtbaar element te vinden was voor de opvoeding van de jeugd. De neo-thomist, de platonist, de behaviorist en de pragmatist, de humanist, de voorstander van het dialectisch materialisme en het positivisme komen allen aan het woord. De lezingen zijn lang niet allen even helder, hier en daar zijn ze knap verwarrend, vooral wanneer de spreker heel evident zijn uiterste best doet om een waardevol opvoedkundig element te halen uit zijn philosophie, dat er helaas maar al te duidelijk niet in zit. Soms zijn ook sporen te vinden van een toegeven dat men deze bepaalde philosophie maar liever niet in verband moet brengen met de opvoeding. De meest lonende opstellen zijn die van de platonist en de neo-thomist, en de auteur van de epiloog kent de palm toe aan de neo-thomist. Inderdaad is father Lawson's opstel een facile princeps, zowel om zijn helder betoog alsook om de concrete neerslag op de praktijk van de opvoeding; daarbij is het geschreven met een fijne zin voor humor en vloeit het over van menselijke wijsheid. Alleen het lezen van dit opstel maakt het aanschaffen van dit wel uitzonderlijk laag in prijs gehouden boek het aanschaffen waard.
W.P.
| |
Buytendijk, F.J.J. e.a., De geestelijk-hygiënische problematiek van de middelbare schooljeugd. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1957, 52 pp., f 1,50.
Drie lezingen gehouden bij de jaarlijkse bijeenkomst van de Kath. Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid, met een inleiding van Prof. Buytendijk. N. Perquin S.J. behandelt in ‘De geestelijk-hygiënische problematiek der middelbare schooljeugd’ de spanning tussen de drang naar zelfstandigheid en de eis tot overgave. J. Vollebergh spreekt over ‘De jeugdige en zijn beroep’, waarbij hij wijst op de pedagogische voorbereiding, die de intrede in het beroepsleven vergt. De lezing van H. Fortmann draagt als titel: ‘Zij die geloven haasten niet. Over de invloed der godsdienstige opvoeding op de psychische gezondheid der jeugd.’ Het is een bijdrage tot een discussie over een aan de jeugd aangepaste godsdienstige opvoeding, waarin enkele vragen worden opgeworpen en suggesties worden gedaan. Wel allermeest bij dit laatste onderwerp hebben wij er behoefte aan, dat de opgeworpen problemen systematisch in onderzoek zullen worden genomen.
J.M. Kijm
| |
Hagiografie
Claude S.J., Robert, Frassati parmi nous (Adolescent, qui es-tu?). - Casterman, Doornik, 1957, 192 pp., ing. Fr. 42.
In een reeks korte hoofdstukken - naar de trant van zijn Adolescent, qui es-tu? - schetst R. Claude ons, mede aan de hand van nieuwe, pas onlangs uitgegeven documenten, het geestelijk portret van de student-heilige Frassati. Hij is er in geslaagd, het ergerlijk ‘stichtende’ van vele Italiaanse getuigenissen te doorbreken, en de prachtige menselijke en religieuze authenticiteit van de Frassati-figuur tot haar volle recht te laten komen. Hoofdzakelijk op de rijpende jeugd afgestemd, is het boekje toch ook voor volwassenen genietbaar.
L. Monden
| |
Sheppard, Lancelot C., Don Bosco. - Burns and Oates, London, 1957, 196 pp., 15 sh.
Dit is een degelijke en leesbare hagiografie, zonder de pretentie wetenschappelijk te willen zijn. Uit het simpele relaas van de geweldige activiteit van don Bosco als priester, pedagoog, maar ook stichter van een nieuwe religieuze congregatie treedt bijna ongemerkt de beminnelijke persoon van deze heilige werker heel scherp naar voren.
W.P.
| |
| |
| |
Kunst en cultuur
Weigert, Kleine Kunstgeschichte der Vorzeit und der Naturvölker. - Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart 1956, 355 pp., 271 afb., 7 kaarten, geb. DM. 14.60.
De belangstelling voor de prehistorische en primitieve kunst kon een tijdlang een modeverschijnsel zijn. Stilaan is echter gebleken dat een diepere affiniteit er de oorzaak van is. Sinds haar eerste ontdekking op het einde van de vorige en het begin van onze eeuw is door etnologen, kunsthistorici en amateurs zeer veel over dit onderwerp gepubliceerd. Vele van deze geschriften - wat trouwens slechts normaal is - zijn het helemaal niet eens met elkaar, zodat een leek wel de indruk krijgt hier voor een verward en onontgonnen terrein van de wetenschap te staan. Het is trouwens revelerend dat in de reeks van H. Weigert, Kleine Kunstgeschichte der Welt, het deel over de voorhistorische en primitieve kunst niet door één auteur wordt uitgewerkt, hoewel het op zichzelf voordelig is dat een lezer van een handboek slechts met één visie op de zaak wordt geconfronteerd. H. Weigert heeft echter een beroep gedaan op verschillende specialisten die zich goed van hun taak hebben gekweten, in een zeer kort bestek een overzicht van hun vak te geven.
G. Bekaert
| |
Jacquot, Jean, Visages et perspectives de l'art moderne. Peinture-Poésie-Musique (Entretiens d'Arras, 20-22 juin 1955). - Edit. du Centre National de la Recherche Scientifique, Parijs, 1956, 214 pp., 10 pl., geb.
Het zal verwondering wekken dat een Centre national de la recherche scientifique een bundel opstellen publiceert waarin de moderne kunst in een gunstig daglicht wordt gesteld. De enige rechtmatige verwondering nochtans kan betrekking hebben op het feit dat een ernstige belangstelling zo laat in professionele kringen doorbreekt. De verzamelde opstellen gaan over de meest uiteenlopende facetten van de moderne kunst, - vooral schilderkunst, maar ook poëzie en muziek. Er wordt gehandeld over de houding van het publiek tegenover de schilderkunst, over de abstracte kunst, over het beeld van de mens in de moderne kunst, over de poëtiek van Claudel, over Joyce ‘ou l'exil de l'artiste’, over ‘travaux des dames’, Over elektronische muziek.... Niet iedere spreker is even overtuigd van de echtheid van het moderne maar allen gaan ze akkoord met de volgende zin uit de inleiding: ‘Et si tel ou tel chemin qui paraissait ouvert se révélait sans issue, l'enseignement de cet échec serait beaucoup plus profitable que la multiplication des poncifs’.
G. Bekaert
| |
Badt, Kurt, Die Kunst Cézannes. - Prestel-Verlag, München, 1956, 276 pp., 46 pl., geb. DM. 22.
Het boek van K. Badt over Cézanne heeft het grote nadeel in het Cézanne-jaar te laat van de pers te zijn gekomen en vooral de kunst van Cézanne te ernstig op te nemen. Daardoor is het tussen de gemakkelijke gelegenheidsbiografieën op de achtergrond geraakt. De lectuur van K. Badt is niet licht en heeft weinig gemeen met de beuzelpraat die men in vele kunstboeken te verteren krijgt. De auteur ontleedt in het werk van Cézanne, wat hij zelf noemt, de ‘algemene problemen’, die de eigenlijke ‘inhoud’ van deze schilderkunst uitmaken. Hij geeft er zich rekenschap van dat dit een ongewone manier van doen is en dat een groot deel van de kunstcritiek deze ‘algemene problemen’ - waarin ook de religie van Cézanne ter sprake komt - van de hand zal wijzen. Wij geloven ook wel dat K. Badt zijn interpretatie hier en daar te ver doordrijft, zelfs hier en daar de bal misslaat, maar zijn boek blijft een belangrijke poging tot vernieuwing en verdieping van de huidige kunstkritiek.
G. Bekaert
| |
Bopp, Léon, Les beaux-arts en France. - Gallimard, Parijs, 1956, 235 pp., ing. F. Fr. 700.
Léon Bopp heeft het, alleszins originele, idee gehad om een paar reeds verouderde werken over literatuur en kunst uit te pluizen en de waarde-oordelen die erin worden uitgesproken op te stellen en in verschillende categorieën te rangschikken. Uit zijn studie van Lanson is zijn Philosophie de l'art voortgekomen. Uit de geschiedenis van de Franse kunst van L. Hourticq heeft L. Bopp nu zijn Les Beaux-Arts en France gedistilleerd. Wij kunnen ons voorstellen dat dit boek wel gaarne gelezen zal worden door wie statistisch denkt. De overigen zullen zich moeten tevreden stellen met hier of daar een sappig detail.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Varia
Flam, Dr. L., Het innerlijk tehuis. - Uitgeverij De Vlam, Gent, 1956, 188 pp., geill., Fr. 95.
Het stigma van de joodse afkomst, de herinnering aan een strenge opvoeding, het gevoelen van uitzonderlijkheid, de ervaring van het concentratiekamp, de ontgoocheling opgedaan in de communistische partij, de rationalistische waan, dat het leven restloos kan worden verklaard door het ‘denken’, de voortdurende ervaring van het misbegrepen, miskend te worden, de goedbedoelde, diep kwetsende raad van brave vrienden om ‘wat meer te gaan wandelen’, de afwezigheid van een ware menselijke liefde; vandaar het verzet, de opstandigheid tegen de meningen, de normen van de massa, de gewilde afzondering, de eenzaamheid, de vervreemding à la Kafka, het vereenzelvigen van de existentie met het te dragen leed, een overspannen concentratie op het ‘denken’ het misprijzend sarcasme voor de massa damnata, die niet denkt, gepaard met een paradoxale liefde voor een ingebeelde en toekomstige mensheid, waar elk onrecht zal gebannen zijn, een wanhoop, die zich in haar uitzonderlijkheid verheugt, een hardnekkig proselytisme van de verbeten opstandigheid als een soort interimsethiek - dat alles bevolkt het ‘innerlijk tehuis’ van Dr. L. Flam. Het heeft niets gemeens met een rusthuis: het is woonst vol tegenstrijdigheden, vol mensen, die zich voortdurend met ideeën te lijf gaan, die een zenuwachtig ballet uitvoeren rond het thema van de principiële ontevredenheid en de wrokkige eenzaamheid. Het is een gesproken ballet met een dertig ideologische dansfiguren of dialogen, waarin optreden Elias en de Arlekijn, Jeremias en Pierlala, Napoleon en Spinoza, de zwerver en de dichter, de kunstenaar en de geleerde, de zwarte man en de vioolspeler, de mislukte en de professor, Wagner en Cagliostro, het meisje en het spiegelbeeld, Beethoven en de jonge vrouw, Wagner en de fee, Lucifer en Afroditè, de witte gestalte en Rosalie Pad (het gezond verstand), Van Gogh en Sokrates, ja zelfs Onze-Lieve-Vrouw, die Hegel schijnt te
hebben gelezen. De discussies lopen over leven en dood, liefde, poëzie, kunst, kennis, opvoeding enz..... maar in feite wordt er over niets anders gesproken dan over de ervaringen, die hebben geleid tot de zichzelf pijnigende en genietende superieure afzondering van een gekneusde ziel. Het zijn waarachtig geen banaliteiten, die in dit boek worden verteld; het is een tragische biecht zonder berouw, een schrijnend, persoonlijk getuigenis, waarvoor men niets anders dan eerbied kan hebben Alleen vrezen we, dat bij minder diep-levende mensen, dit boek de existentialistische pose van de ‘wanhoop’ zal aankweken, waarmee het in de grond niets te maken heeft. De schrijver zegt ergens terecht, dat alleen wanneer de mens zich in het diepste van zichzelf heeft teruggetrokken, hij ook universeel kan worden. In dit perspectief is misschien zijn ‘tehuis’ niet ‘innerlijk genoeg’. We hopen dat hij in dit tehuis een nog intiemer vertrek zal ontdekken, waar de psychologische stemmen het diepste wezen van de ziel niet meer verstoren en waar de echte universele liefde wordt ontdekt in het licht van de Godsliefde. Om de weg tot dit diepste zelf te ontdekken zou Kierkegaard, zo dunkt ons, aan de schrijver de humor aanbevelen.
F. de Raedemaeker
| |
McGregor, O.R., Divorce in England. - Heinemann, London, 1957, 220 pp., 18 sh.
Schr. noemt zich ‘a historically minded social scientist’. De eerste kwalificatie verklaart de begin-hfdst. van deze serieus bedoelde studie, waarin de geschiedenis van de echtscheiding en de opvattingen hieromtrent vanaf de middeleeuwen besproken worden. De tweede kwalificatie (social) geeft ons de substantie van het boek: 'n analyse van wat er in feite schuilgaat achter statistische gegevens omtrent de echtscheiding. Hiertoe geeft schr. ons een beschrijving van het Victoriaanse gezin alsook van de geleidelijke emancipatie van de vrouw, en toont aan hoe deze factoren mede een belangrijke verschuiving in de echtscheidingsmentaliteit hebben teweeggebracht. De laatste kwalificatie (scientist) moeten we niet enkel in conjunctie nemen met social; door het gehele boek heen toch loopt de stelling dat alleen het concreet aanwijsbare en aantoonbare waarde heeft. Het terrein van het meer psychologische, en a fortiori, van het bovennatuurlijk-christelijke, is voor deze wetenschapsmens praktisch een gesloten, of liever, een niet-bestaand boek. Het geheel is daardoor wel een nuttige, maar toch ook uiterst beperkte en weinig diepgaande studie van een zeer zorgelijk maatschappelijk verschijnsel.
W. Peters
| |
| |
| |
Grenfell, Capt. Russell, Onvoorwaardelijke haat? Duitslands schuld aan oorlogen en de toekomst van Europa. Vert. J.H.P. Jacobs. - P. Vink, Antwerpen, 1956, 368 pp., geb. F 160.
Captain Grenfell, stammend uit een oude Engelse familie, diende dertig jaar in de Britse marine, was gedurende de laatste wereldoorlog lid van de staf der Britse admiraliteit en nam deel aan de ontscheping in Normandië in 1944. Deze marine-historicus kon voor dit boek geen Engelse uitgever vinden en moest het noodgedwongen in de U.S.A. publiceren. De stelling van het boek is: men heeft sinds veertig jaar de schuld van de wereldoorlog(en) aan Duitsland toegeschreven en dit land als de aarts-aanvaller voorgesteld, terwijl de nuchtere historische waarheid aan andere landen en speciaal aan de Britse politici een veel groter schuld moet toeschrijven. Churchill's en Roosevelt's eis aan Duitsland van onvoorwaardelijke overgave, hun uitgesproken bedoeling om dit land volledig te verpletteren ‘met uitsluiting van alle andere doelstellingen, verplichtingen en oogmerken’, zoals Churchill in zijn Memoires schrijft, waren krankzinnig, zoals iedereen in onze dagen kan constateren. In dit boek staan vele behartigenswaardige waarheden. Toch moeten wij besluiten: Onvoorwaardelijke haat? is geen serene, objectieve, historische studie maar een gepassioneerd pamflet.
M. Dierickx
| |
Martin, Philip, Mastery and Mercy. - Oxford University Press, London, 1957, 149 pp., 15 sh.
De auteur, die tot de clergé behoort van de Engelse Kerk, geeft in deze korte studie zijn commentaar op twee grote religieuze gedichten, te weten: The Wreck of the Deutschland van Gerard Manley Hopkins, en Ashwednesday van T.S. Eliot. Het thema van het eerst genoemde gedicht wordt hervat in het woord Mastery, dat van Eliot's gedicht in Mercy. De paraphrase van beide gedichten is aanvaardbaar, behoudens enkele detailpunten, en de blunder om het feest van Maria Onbevlekt Ontvangen in direkt verband te brengen met de maagdelijke geboorte van Christus (p. 61). Wanneer wij weinig geestdriftig zijn over deze studie, dan vindt dat zijn oorzaak hierin dat de moeilijkheid van beide gedichten naar onze ervaring niet zo zeer het thema is, als wel de wijze waarop dit, vooral in de gedrongen taal van Hopkins, verwoord is. Mogelijk dat de auteur de overtuiging is toegedaan dat het thema voor de moderne weinig kerkse en weinig christelijke Engelsman wel buitenmate moeilijk verstaanbaar is. De studie is dan een goede uiteenzetting, hier en daar een preek, over het probleem van het lijden (Hopkins) en de ellende van de zondaar (Eliot) aan de hand van twee grote gedichten.
W. Peters
| |
Rougemont, Denis de, L'aventure occidentale de l'homme. - Parijs, Albin Michel, 1957, 275 pp., ing. Fr. F. 540.
De Zwitserse cultuurhistoricus Denis de Rougemont tracht in dit knap essay door te dringen tot het wezen en de eigen kenmerken van het Westen, of, zoals hij het noemt, ‘het Westers avontuur’. Hij blijft echter niet staan bij uiterlijke fenomenen maar zoekt naar de ‘initiale beslissingen’ die de verdere ontwikkeling van het Westen hebben bepaald. Hoe komt het dat de Westerse mens een andere opvatting heeft van de persoon dan de Oosterse, dat hij wetenschappen en techniek tot hoge bloei heeft gebracht en de hele wereld verkend, iets wat de Oosterse niet heeft gedaan. Het Westen opteerde voor een persoonlijke God, wat leiden moest tot een scherp poneren van de menselijke persoonlijkheid, terwijl het Oosten, met zijn pantheïsme, de mens liet ondergaan in het heelal. Het Westen aanvaardde de schepping van de wereld, van de natuur door God, en de aanvaarding van een echt stoffelijk lichaam door de Zoon Gods, wat leiden moest tot de volle waardering en beheersing van de materie in de natuurwetenschappen. Dat gedeeltelijk religieuze motieven de Portugezen en Spanjaarden op ontdekkingstocht dreven weten wij allen. In een dicht geschreven en sterk geladen exposé, steunend op een immense eruditie, laat ons deze christelijke cultuurfilosoof de diepste roerselen van de Westerse ziel benaderen. Zijn diagnose is ongemeen rijk en, al stelt men wel eens een vraagteken, in wezen juist.
M. Dierickx
| |
Lelotte, F., Convertis du XXe siècle, vol. 4. - Casterman, Doornik, 1957, 248 pp., ing. Fr. 54.
De indrukwekkende reeks van P. Lelotte Convertis du XXe siècle die eerst in afzonderlijke brochures van 16 blz. verscheen, wordt nu ook in boekvorm uitgegeven. Dit deel groepeert o.m. Schwob, Chesterton, R. Knox, Ch. Plisnier, Reinhold Schneider enz.
L. Monden
|
|