Streven. Jaargang 11
(1957-1958)– [tijdschrift] Streven [1947-1978][p. 980] | |
ForumDenken in deze tijdDe mens is een geschiedeniswezen en daarom zal ook het denken van de wijsgeer noodzakelijk de geschiedenis van het denken in zich insluiten zonder in de historie op te gaan. Hij heeft de ander nodig in de ontwikkeling van het eigen denken, de filosofen uit het verleden en de denkers die zijn tijdgenoten zijn en met hem zoeken naar het wezen van de mens in de wereld. Ook vroeger beleefde men wel deze noodzaak, maar dikwijls werden de anderen dan vooral gezien als andersdenkenden, als tegenstanders, die moesten weerlegd worden, terwijl de wijsgeer in deze tijd zal trachten in degene die anders denkt dan hij een aspect van waarheid te ontdekken waarvan mede het eigen denken leven kan. Indien hij waarlijk de wijsheid liefheeft zal hij de discussie, weerlegging en verdediging niet uit de weg gaan, maar bovenal streven naar een integratie in het eigen uiteraard beperkte denken van het verruimende gelijkgerichte pogen der ‘medeminnaars’. Eerste voorwaarde voor dit samendenken en integreren is wel te weten, wat de ander gedacht heeft of denkt. Daartoe dienen de vele geschiedenissen der filosofie, die dit ieder op haar eigen wijze trachten te verwezenlijken. De ene auteur geeft meer ‘objectief’ inlichtingen over leven en leer der afzonderlijke denkers, een ander beoogt vooral een synthese te geven, een grijpen van de stromingen in hun eenheid, waardoor de groei van het denken der mensheid meer duidelijk wordt gemaakt. Dr. B. Delfgaauw heeft voor het Nederlands taalgebied zich van beide taken willen kwijten door een tweevoudige publikatie: Wijsbegeerte van onze tijd (Uitg. Mij N.V. Standaardboekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1957, 378 pp., ing. f 20.00, geb. f 22.00) en De wijsbegeerte van de 20e eeuw (Uitg. Het Wereldvenster, Baarn, 1957, 198 pp., f 8.90). Het eerste werk is een herdruk van het laatste deel der filosofiegeschiedenis van prof. Sassen en verscheen uiteraard mede onder diens naam. De nieuwste druk hiervan dateerde echter uit 1944, zodat hij danig verouderd was en een grondige aanvulling en bewerking nodig had. De indeling is dan ook in de nieuwe uitgave geheel gewijzigd, vele nieuwe figuren werden besproken, de literatuur bijgewerkt, met als resultaat, dat het werk groeide van 295 pp. tot 378 pp. Wie zich even tracht te realiseren wat een moeite het kost niet slechts een aantal exacte bijzonderheden te geven, zoals levensdata, geschriften der filosofen etc., maar bovendien nog een korte samenvatting van hun gedachten, die zo min mogelijk aan hun bedoeling en uitwerking tekort doet, kan eigenlijk alleen maar dr. D. gelukwensen met zijn geslaagde werk en hem daarvoor danken. Ieder woord van kritiek is bij een dergelijke prestatie eigenlijk beneden de maat. Toch menen wij, dat auteur en wijsgerend Nederland en Vlaanderen hiermee meer gediend zijn dan met een dankwoord alleen en wagen wij ons aan dit minder edel bedrijf. Vooreerst is er het weglaten van de hele filosofie in de Nederlandse taal. Hierover zijn zelfs al bittere woorden geschreven in Vlaanderen, hoewel het duidelijk is, dat dit geenszins gebeurt uit minachting voor het denken in het Nederlands in de Nederlanden, want prof. Sassen zal hieraan een apart boek wijden. Maar toch betreuren wij deze eervolle verbanning uit het grote Europese geheel juist in een tijd waarin wij de eenheid van Europa zo nastreven. Een kunstmatig isolement der Nederlandse wijsbegeerte is niet overeenkomstig de werkelijkheid en daarom doet een weergave alsof dit wel zo was aan deze werkelijkheid tekort. De reden zal ongetwijfeld zijn, behalve de werkverdeling met prof. Sassen, dat het boek nog dikker zou zijn geworden, maar dan zouden we pleiten voor een inkorten op andere wijze. Voor het doel van dit boek zouden b.v. Amerikaanse wijsbegeerte, neokantianisme, Engels neohegelianisme het met veel minder ruimte kunnen doen en ook de blz. gewijd aan Garrigou-Lagrange, Maritain, Nink enz. zouden door gegevens over Nederlandse filosofen niet | |
[p. 981] | |
ontsierd worden. M.a.w. deze personen kunnen zeker vermeld worden, maar wat minder uitvoerigheid zou de filosofie van Europa niet belangrijk schade aandoen. Een tweede ernstig gemis is m.i. het ontbreken van een behandeling van het marxisme. Als motief wordt gegeven: ‘Het Marxisme heeft in onze eeuw geen oorspronkelijke bijdragen aan de West-Europese wijsbegeerte geleverd’ (p. 14). Nu kan men ongetwijfeld met de S. beamen, dat de wijsgerige waarde van het denken van Lenin, Stalin, van vele neomarxisten, niet zo hoog gewaardeerd behoeft te worden, maar hun invloed op het hedendaagse denken en doen van miljoenen in West-Europa, direct en indirect, legitimeert deze weglating heel beslist niet. Ook hier geldt weer: liever wat minder over Garrigou c.s. en wat meer over Lenin en Lukacs. Uiteraard zijn er nog allerlei andere wensen van minder belang omtrent keuze of passeren van personen, over uitvoerigheid en beknoptheid, maar we moeten hier, dunkt me, de historicus zijn vrijheid laten of anders zelf een nieuw boek proberen te schrijven. Voor een volgende editie daarom slechts deze verlangens: De behandeling van Blondel zouden wij liever meer positief zien en het verwondert ons te lezen, dat het niet geheel duidelijk is, of Blondel aan zijn analyses wel objectieve waarde toekent (123). De ‘late’ Husserl naar wie op blz. 255 wordt verwezen kan moeilijk uit het korte gezegde op blz. 170 ontdekt worden. Bij Max Scheler zou men over een ‘absoluut idealisme’ in zijn laatste periode niet kunnen spreken (178), omdat hij dan juist een eenzijdig idealisme verwerpt en geest en drift laat samengaan. De ontkenning van de band met het geloof in het thomisme op blz. 268 zou beter in overeenstemming moeten gebracht worden met de erkenning van de aanwezigheid van die band op blz. 266 en de literatuur over de christelijke filosofie kent minstens een tweede publikatie van de vereniging voor thomistische wijsbegeerte. Delfgaauws tweede boek: De Wijsbegeerte van onze eeuw schetst eerst op heldere en uiterst knappe wijze de achtergronden van de hedendaagse wijsbegeerte om dan vervolgens de verschillende antwoorden te geven, gerangschikt als: antwoorden uit de overlevering en antwoorden uit de wending. De S. zelf maakt een restrictie op deze indeling inzover de eerste groep niet door hem bedoeld is als ‘anti-modern’ en de tweede richting altijd op een of andere wijze aan het verleden is gebonden. Een laatste hoofdstuk wijst op het dialectisch karakter der hedendaagse wijsbegeerte, die steeds weer tracht de werkelijkheid in haar tegenstellingen tot haar recht te laten komen. Ik krijg de indruk dat dr. D. dit tweede kleinere werk met meer vreugde heeft geschreven dan het eerste, omdat het hem de gelegenheid geeft tot een persoonlijke synthese. In ieder geval is hij in zijn poging hiertoe wonderwel geslaagd en dat voor een tijd waarin de chaos heel wat duidelijker spreekt dan de eenheid en alles veeleer schijnt te divergeren dan te convergeren. Bovendien wordt hier het marxisme wel behandeld en krijgt Blondel een betere weergave dan in het grote boek. De Nederlandse filosofie wordt helaas weer naar prof. Sassen verwezen, zodat de vele ‘amateurs’ in de wijsbegeerte, die van dit voortreffelijk boekje van D. kunnen profiteren, hun kennis hieromtrent uit het komende werk van Sassen zullen moeten halen. Hopelijk zal dit nog in een volgende editie gecombineerd kunnen worden, waarbij dan tevens Leo XIII niet in 1870 een encycliek zal uitgeven tijdens het pontificaat van zijn voorganger! Maar het schijnt wel overbodig te vermelden, dat dit drukfoutje gemakkelijk door een vergelijking met blz. 268 van het grote eerstgenoemde werk kan worden gecorrigeerd. J.H. Nota | |
Nieuwe kunst in de oude kerk‘In die moderne werken gebeurt eigenlijk hetzelfde als in het gebed: de figuren en de beelden vallen weg voor het wezenlijke’. Wanneer een autoriteit op het gebied van de spiritualiteit zo spreekt dan hebben de werken in de Ars Sacra 58, de tentoonstelling van moderne religieuze kunst in de St.-Pieterskerk te Leuven (17 mei-18 oktober 1958), een zwaar examen doorstaan: Prof. Dr. Reypens S.J. is uiter- | |
[p. 982] | |
aard geen bijzonder verdediger van het allermodernste en abstracte in de kunst; verdediger van de wérkelijke traditie, voegt hij er meteen aan toe: ‘Maar zo is het altijd, in alle kunst zijn het de kleuren, de vormen, de schoonheid, en niet de voorgestelde figuren, die de beleving meedelen’. Inderdaad bestaat de fameuze, veelbesproken kloof tussen hedendaagse kunst en kerk eigenlijk wel? Of werd er zoveel over gesproken, dat wij zijn gaan zien, wat helemaal niet bestaat, want vooroordeel en geprefabriceerde opinie bezitten méér suggestievermogen dan de grootste oosterse illusionist. Een artificieel probleem meer, in een wereld die er zelf schept wanneer zij niet spontaan genoeg ontstaan. In de kerkelijke documenten valt niets van een dergelijke kloof tussen kunst en kerk te bekennen. Niets in de voorschriften van het Concilie van Trente. Niets in het decreet van het H. Officie van 30 juni 1952, dat zich o.a. scherp tegen de wankunst van mechanische nabootsingen en seriewerk uitspreekt en eist dat men originele kunstwerken zal gebruiken. Niets in de Encycliek over de Liturgie van Paus Pius XII (20 november 1947), die vraagt dat men een beroep zal doen op moderne kunstwerken van eerste-rangskunstenaars. Niet alles in de hedendaagse kunst is eerste-rangswerk, evenmin als in het verleden. Het grote blijft, het minderwaardige verdwijnt. In de (eindelijk) gerestaureerde St.-Pieterskerk te Leuven zijn alleen grote werken verzameld: in deze ruimte van een allerzuiverst kunstgehalte, het mooiste monument van de brabantse hooggotiek, moesten minderwaardige werken noodzakelijk potsierlijk voorkomen, verschrompelen en zichzelf ‘uitwissen’. In dit heerlijke gotische koor doorstaat ieder kunstwerk een vuurproef: confrontatie met het hoogste uit het verleden, en confrontatie met meesterwerken die, boven de traditie, eeuwigheidswaarde verwierven, de fiere architectuur, de romaanse Christus, de panelen van Dierk Bouts, de beelden van Jan Borman. Welnu, de confrontatie bewijst de harmonie, de continuïteit van de grote kunst. Men zou wensen dat het grote kruis van Mataré voor altijd boven het altaar, het kruisreliëf van Wotruba en de Cristo deriso van Mascherini voor altijd in de monumentale kruisbeuk konden blijven. Niet alleen de Madonna van Bourdelle, ook de schilderijen van Manessier, die een religieuze zielshouding en geen ‘toneel’ uitdrukken (Offrande du soir, Angélus), de uit de organische natuur gegroeide St.-Sebastiaan en De Verloren Zoon van Zadkine, de sculpturen van Arp, die met hun eenvoudige verglijdende vormen de eeuwige, gewijde wetten van de schepping zelf benaderen, de triomf der vergeestelijking van Gilioli's Hemelrijk, de smartelijke vormen van de Job-plastiek van Noll, de innigheid der glasramen van Schaffrath en Boehm of de fonkelende kracht van Léger's ramen van Audincourt, de ingehouden, zwijgende macht van Schilling's altaar, - al deze werken tonen hier hun volkomen harmonie met de grootse kunst van het verleden. Vele namen zouden hier absoluut vermeld moeten worden, maar het is niet de plaats om de catalogus te herhalen. Deze biedt overigens een interessante documentatie: naast teksten van het kerkelijk leergezag en uittreksels uit de geschriften van grote kunstenaars bevat hij, in foto en kleur, een machtige synthese van hetgeen onze eeuw op het gebied van de moderne kunst heeft verwezenlijkt, zowel in de architectuur als in de plastiek1).
Het ‘probleem’ der vervreemding tussen kerk en hedendaagse kunst schijnt wel degelijk kunstmatig in het leven geroepen, onder welk aspect men het ook beschouwe. Vooreerst de splitsing tussen ‘kerkelijke kunst’ en ‘hedendaagse kunst’: deze bestaat niet, want er is maar één kunst, de levende. Ofwel doet de kerk een beroep op deze levende kunst, ofwel verzaakt zij aan kunst. Want een andere is er niet: dan blijven haar maar imitaties, iconografische herhalingen, historicismen of hoe men het noemen wil, - geen kunst. Het ‘kerkelijke’ raakt de kunst van iedere eeuw slechts als één domein, één bijzonder edel domein van toepassing; haar in- | |
[p. 983] | |
nerlijke wetten, stijl of leven, schept de kunst uit haar eigen wezen. Natuurlijk kunnen in de kunst van een bepaalde tijd leemten aanwezig zijn: het impressionisme b.v. leende zich weinig voor monumentale openluchtplastiek, de beelden van Arp of Moore komen tot hun recht in de natuur, niet in een salon. Het grote verwijt nu, dat bepaalde kerkelijke kringen (zowel evangelische en anglicaanse als katholieke) aan de hedendaagse kunst richten, is juist dat zij volledig profaan is geworden. De kunstenaars zowel als hun kunst worden ‘in wezen heidens’ genoemd. Niets is minder waar: de meerderheid van de hier vertegenwoordigde kunstenaars - en het zijn de voornaamste van Europa - zijn diep gelovig. Niet alleen willen zij religieuze werken voortbrengen: zij kunnen hun schepping zelf niet anders zien dan als een religieuze en gewijde opdracht. Hoe weinig de vervreemding tussen kerk en hedendaagse kunst van deze laatste uitgaat, bewees de geestdrift waarmee de kunstenaars het opzet beantwoordden. Hoe beroemd ook over de vijf werelddelen, begroetten zij met vreugde de gelegenheid, welke hun zo zelden wordt geboden, om hun werk in de gewijde ruimte van een gotische kerk te mogen vertonen. Hans Arp, veteraan van de grote kunstrevoluties dezer eeuw en diep gelovig, maakte speciaal voor deze tentoonstelling een repliek van zijn werken; kunstenaars weigerden hun werk aan de Wereldtentoonstelling te Brussel om het aan de Ars Sacra te Leuven te kunnen schenken. De voornaamste realisaties van de hedendaagse kunst, ook wanneer hun motief niet specifiek religieus is, zijn van een zo sobere gestrengheid, zo ernstig en vergeestelijkt, dat wij zonder enig gevaar voor overdrijving mogen zeggen, dat het lang geleden is dat het karakter van een kunststijl zozeer al de vereiste kenmerken in zich droeg om voor sacrale opdrachten in aanmerking te komen. Zelden was een generatie kunstenaars zo om de uitdrukking van het religieuze bezorgd als de scheppers zelf van de hedendaagse kunst, - Rodin en Cézanne, Van Gogh en Kandinsky...., allen waren diep doordrongen van het gewijde karakter van hun opdracht. Maar de leugen van tot formules of tot steriele prullenfabricatie ontaarde onbeduidendheid kunnen en willen oprechte kunstenaars niet aanvaarden; zij willen, naar het woord van Van Gogh, de mensen uitbeelden met ‘datgene, wat vroeger de nimbus was, en dat wij zoeken in de straling zelf, in het getril van onze kleuren’.
De geestdrift van de kunstenaars voor de Ars Sacra leverde een bewijs te meer, dat niet zij de vervreemding tussen kerk en kunst wensen, dat zij integendeel met heimwee ernaar verlangen, hun heiligste streven minder vaak afgewezen te zien. - De vervreemding kwam ook niet van de Kerk, niet van de hoogste gezagdragers. - Van wie dan wél? - Hier raken wij de pijnlijkste plek van het hele debat. In La grande peur des bien-pensants noemt de moedige lekenapostel Bernanos de grote ellende van de Kerk niet de afval van het proletariaat of van de intellectuelen, maar ‘de magere kudde, samengehouden door gewoonte of vrees, voor wie het goddelijke nog nauwelijks meer is dan een alibi voor hun inertie en hun afkeer van elke mannelijke strijd’. De vijanden van de levende kunst zijn de kleine gesloten groepen, die beslag leggen op de kerken als op een eigendom van hun ‘kring’, die ‘ketterij’ roepen wanneer het leven de stilstand van hun bestaan dreigt te storen, voor wie godsdienst een verzekering tegen het leven betekent in plaats van een levensopgave, een pensioen in plaats van het grootste liefdesavontuur. Zij kunnen enkel nog schijn en decor verdragen, geen waarheid meer noch uitdrukking van waarheid: de strenge grootsheid van zo menig modern kunstwerk zou hen van hun zoete rust kunnen beroven en het bewustzijn van een heilige onrust, van een goddelijke opdracht kunnen wekken. Hun godsdienstige praktijken stelden hun juist in staat, hun leven in veiligheid te brengen tegenover God, hen van alle toenadering tot God te ontslaan: voor hen is het katholiek geloof een organisatie qui leur permettrait d'être religieux par procuration, à l'égard d'un Dieu absent remplacé par des fondés de pouvoir tout-puissants’ (L. Bouyer O.P.). Eénmaal de reli- | |
[p. 984] | |
gie gelijkgeschakeld met een contract, de ‘beleving’ van de godsdienst beschouwd als een garantie tegen iedere levensopgave, begrijpt men, dat hun verdediging tegen het leven zich bijzonder scherp tegen de levende kunst moet laten gelden, - de levende kunst is immers in alle tijden het symbool van de strevende, strijdende, Godzoekende mensheid. A. Deblaere S.J. | |
De territoriale zeeZoals de ‘Codificatie-Conferentie’ van Den Haag, die in 1930 door de Volkenbond werd bijeengeroepen, kon ook de U.N.O.-conferentie, die in april jl. te Genève plaats had, geen akkoord bereiken over de breedte van de territoriale zee, d.i. dat deel van de zee dat zich onder de soevereiniteit van de kuststaat bevindt1). Sedert de conferentie is men het er echter meer dan ooit over eens dat deze onopgeloste kwestie tot de belangrijkste vraagstukken van het hedendaags internationaal recht behoort. De conferentie van Genève aanvaardde alleen dat staten voortaan hun jurisdictie in zaken douanen, fiscaliteit en sanitaire beschikkingen mogen uitoefenen tot 12 mijlen voorbij de grens van hun territoriale zee. Maar reeds hebben enkele landen te kennen gegeven dat, naar hun interpretatie, deze 12 mijlenjurisdictie pas rechtsnorm wordt wanneer een internationaal akkoord met betrekking tot de breedte van de territoriale zee zelf tot stand komt. Aangezien de conferentie op dat punt geen overeenkomst bereikte, mag men aannemen dat de 3 mijlen-limiet die Galiani in 1782 voorstelde en die sedertdien door de meeste staten in de praktijk werd toegepast, behouden blijft. Zolang het Volkenrecht blijft wat het sedert het Positivisme geworden is, namelijk een strict geheel van interstaatse overeenkomsten, mag men de mogelijkheid niet uitsluiten dat zekere staten (IJsland b.v.), die ter conferentie een bredere territoriale zee wensten, unilateraal zullen optreden.
* * *
Dat de kuststaat soevereiniteitsrechten bezit over een gedeelte van de aangrenzende zee, wordt sedert Grotius niet meer betwist. Bartolus en Gentilis meenden reeds dat dit recht absoluut was, een traditionele opvatting die in de politieke praktijk van de kuststaten een bevestiging vond. Hoever strekt die soevereiniteit zich echter uit? Aanvankelijk meende men dat de territoriale zee even ver ging als de effectieve soevereiniteit van de staat die er aanspraak op maakte (Mare Nostrum); zo eiste Venetië de hele Adriatische en Genua de hele Ligurische Zee op als behorend tot hun invloedssfeer, aanspraken die door de andere staten niet werden betwist. In die tijd beschouwden ook de Zweden de Baltische Zee als hun ‘bezit’; Spanjaarden en Portugezen pastten dezelfde regel toe toen zij de Paus verzochten hun zeeën arithmetisch te verdelen. Uit de conflicten die tussen zeevarende mogendheden om het bezit der zeeën in de zestiende eeuw ontstonden, kwam Groot-Brittannië als de overwinnaar te voorschijn. Samen met andere landen, en gesteund door het ideologische vrijheidsstreven, ‘opende’ het de oceanen voor de vrije scheepvaart. Men aanvaardde alleen dat een zeer kleine en aanvankelijk niet nader omschreven strook tot de soevereiniteit van de kuststaat behoorde. Britannia rules the waves betekende dat juridisch alle zeeën voor iedereen openstonden, zodat de vrije concurrentie bepalen zou wie daaruit het grootste voordeel zou trekken, het was een mooie formule om, in een periode die de vrijheid boven alles verkoos, het recht van de sterkste te doen zegevieren. De breedte van de territoriale zee bleef een onopgelost vraagstuk, tot de Hollandse jurist Bynkershoek in 1703 zijn De dominio maris publiceerde, waarin hij | |
[p. 985] | |
de regel formuleerde: imperium terrae finitur ubi finitur armorum potestas (de soevereiniteit over de zee zal zo ver gaan als de wapens van de kuststaat reiken). Deze formule had succes, omdat zij een regel toepastte waarvoor grote mogendheden steeds gevoelig zijn geweest, namelijk die van de ‘invloedssfeer’. Ofschoon historici het er nog oneens over zijn, neemt men doorgaans aan dat het de Italiaan Galiani was die in 1782 voor het eerst met de 3 mijlen-limiet voor de dag kwam. Hij wenste namelijk een betere bepaling te geven van de armorum potestas die tot dan toe als de grens werd beschouwd, omdat niet alle kuststaten over even krachtig geschut beschikten. Drie mijlen was toen de normale draagwijdte van een goed kanon. Zodra het 3 mijlen-voorstel was gedaan, werd de formule in verschillende internationale akkoorden opgenomen. In 1793 reeds bepaalden de U.S.A. aldus de ‘neutrale zee’ die door oorlogvoerende vreemde landen moest geëerbiedigd worden; Britten en Fransen legden zich zonder discussie bij deze regel neer. In de loop van de negentiende eeuw werd de 3 mijlen-limiet meer en meer aanvaard. De formule kwam voor in het Brits-Amerikaanse verdrag dat de visvangst in Canadese wateren moest regelen (1818), in de Brits-Franse Visserijconventie (1839), enz. Belangrijk was ter zake vooral de Noordzee-Visserijconventie van 1882, waarbij alle staten die in het Noordzee-gebied economische of strategische belangen hadden, zich verenigden met het principe van een territoriale zee van drie mijlen. Aangezien ook België en Nederland tot de Conventie toetraden, mag men aannemen dat sedertdien de 3 mijlen-grens tot het positieve recht van beide staten behoort. Alleen Noorwegen en Zweden behielden hun traditionele 4 mijlen-norm; men maakte tegen de uitzondering geen bezwaar omdat men ter Conferentie de mening was toegedaan dat de twee Scandinavische landen gegronde traditionele argumenten in hun voordeel konden inroepen. Intussen traden zekere wijzigingen in de politieke doctrine op. Toen Rusland de Behring-Zee ‘territoriaal’ wilde maken (1821), hadden de Britten en Amerikanen het Tsarendom gewapenderhand duidelijk gemaakt dat de 3 mijlen-grens ook voor Moskou opging; toen de Verenigde Staten (1867) eveneens een te grote dunk kregen van hun ‘soevereiniteit’, werd hen op zachte maar efficiënte wijze door Britten en Canadezen herinnerd aan de heersende tradities ter zee. Doch deze incidenten toonden wel aan dat de ‘vrije zee’ niet langer heilig was en door staten die zich daartoe machtig genoeg achtten weldra zou worden betwst. Het nationalisme als ideële onderstroom droeg daar in niet geringe mate toe bij. Nederland wenste reeds in 1896 een conferentie bijeen te roepen om een voorstel te bespreken, waarbij de nieuwe grens tot 6 mijlen zou worden verlegd. Daartegen werd van Britse, Canadese, Duitse en Franse zijden opgemerkt dat cessante ratione non cessat lex ipsa: kanonnen konden nu wel verder reiken dan 3 mijlen, maar daarom bestond er nog geen reden om de gegrondheid van de 3 mijlen-grens in twijfel te trekken. De Volkenbond trok zich ten slotte de zaak ernstig aan, en riep te Den Haag in 1930 een conferentie bijeen die tot opdracht kreeg de breedte van de territoriale zee te bepalen. Twintig van de deelnemende landen (w.o. België en Nederland) hielden zich aan de 3 mijlen-grens, twaalf toonden zich voorstander van zes mijlen, terwijl Noorwegen, Zweden, Finland en IJsland een voorkeur toonden voor vier mijlen. Ofschoon uit de Conferentie bleek dat een groot aantal landen bereid waren zekere douane-rechten tot 12 mijlen uit te breiden, bereikte de conferentie geen resultaat. Sedertdien hebben verschillende landen unilateraal de grens van hun territoriale zee verlegd. In 1939 gaven de Amerikaanse staten de Declaratie van Panama uit, waarin stond dat de zone waarop hun defensie-akkoord betrekking had, zich zou uitstrekken tot 300 mijlen. Dit werd geconfirmeerd in het Inter-Amerikaans Bijstandsverdrag van 2 september 1947. In 1953 eisten Chili, Peru en Ecuador een ‘territoriale zee’ van 200 mijlen op. Op 14 december 1957 verklaarde Indonesië dat de zeeën tussen de eilanden van | |
[p. 986] | |
zijn archipel, plus een zeestrook van 12 mijlen vanaf een lijn getrokken tussen de uiterste punten der eilanden, voortaan als Indonesische ‘territoriale zee’ zouden beschouwd worden. Reeds in 1935 had Noorwegen zijn territoriale zee gedefinieerd als 4 mijlen, te rekenen vanaf de lijn getrokken tussen de verste punten van de vele baaien, wat voor Indonesië als een precedent kon gelden. Deze grens werd immers gesanctioneerd door het Internationaal Hof. Het arrest (d.d. 18-12-1951) aanvaardde de voorlopige geldigheid van een unilaterale regeling. IJsland had alleen daarop gewacht. In 1952 bepaalde het zijn territoriale zee eveneens als de zeestrook van 4 mijlen, te rekenen vanaf een rechte lijn tussen uiterste punten, waar IJsland vroeger tot de 3 mijlen-grens was toegetreden. Dit besluit van de IJslandse regering had belang voor de vis-industrie van het hele Noordzeegebied, daar de beste ‘lagen’ aan de kusten van IJsland worden aangetroffen. De Britten boycotten de IJslandse visimport, wat nadelige gevolgen had voor de IJslandse economie. Communistisch geïnspireerde politieke partijen behaalden successen tijdens verkiezingen en traden tot de regering toe en zorgden voor een massale export van vis naar Rusland zodat een bankroet verhinderd werd. Toen de internationale politiek er zich mee ging moeien, bezweek Engeland; vanaf 1956 liet het opnieuw visimport uit IJsland toe, op voorwaarde dat dit land gedurende tien jaar geen wijziging zou brengen aan de grens van zijn territoriale zee.
* * *
Te Genève had dan een nieuwe internationale conferentie plaats, die o.m. tot opdracht had de breedte van de territoriale zee te bepalen, doch die evenmin een akkoord kon bereiken als haar voorgangster van Den Haag. Intussen blijft de 3 mijlen-limiet de enige volkenrechtelijke norm die als zodanig kan gelden. ‘De afbakening van de zee heeft steeds een internationaal aspect; zij kan niet alleen afhangen van de wil van de kuststaat, zoals die in zijn nationale wetgeving tot uiting komt. Ofschoon zulk een afbakening uiteraard een unilaterale daad is, daar alleen de kuststaat bevoegd is om ze te stellen, hangt haar geldigheid t.o.v. andere staten af van de sanctie eraan gegeven door de internationale rechtsorde’2). In haar resoluties verzoekt de Conferentie van Genève de U.N.O. de zaak weer ter hand te nemen, en suggereert zij een nieuwe bijeenkomst van gevolmachtigde ministers. Het is niet waarschijnlijk dat de U.N.O. deze suggestie tot de hare zal maken. De Britse diplomatie, die reeds getuigenis heeft afgelegd van haar soepelheid door een 6 mijlen-limiet voor te stellen te Genève, zou veeleer wensen dat de N.A.T.O. een akkoord zou patroneren. De meeste geschillen doen zich inderdaad tussen N.A.T.O.-partners voor, die wensen zoveel mogelijk exclusieve vis te hebben en een zo breed mogelijke territoriale zee, indien de vis zich nabij hun kusten bevindt (Scandinavische landen, Noord-Amerika); ofwel een zo gering mogelijke territoriale zee, om tot dicht bij andermans kusten de vangst te kunnen voortzetten (Groot-Brittannië en continentaal West-Europa). Een regionaal akkoord bereiken, zou thans het doel zijn van de ter zake bijzonder actieve Britse diplomatie. Zij zou daarvoor de steun genieten van de Amerikaanse regering, die nieuwe communistische successen in IJsland vreest. Terecht kan men zich afvragen in hoever zulk een regionaal akkoord afdwingbaar zou zijn t.o.v. derden, met name Rusland. Het komt ons voor dat de ‘tolerantie’, waarvan de U.S.A. blijk geven met betrekking tot de aanspraken van Indonesië en zekere Zuid-Amerikaanse staten, een internationaal akkoord waarbij de hele wereld partij zou zijn (de enige effectieve oplossing voor het probleem) niet vergemakkelijkt. Vooral niet omdat de Verenigde Staten uiteraard weigerachtig staan in de huidige stand van hun atoomproefnemingen een akkoord te sanctioneren waaruit de juridische aanvechtbaarheid van hun ‘bezit’ van de Indische Oceaan al te duidelijk zou blijken. Mark Grammens |
|