Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Darwinisme en racisme
| |
[pagina 16]
| |
Relation to Sex (1874) geeft Darwin blijk van uitgesproken etnocentrische en racistische vooroordelen en bepleit hij tegelijk de reductie van de menselijke ethiek tot louter ‘sociale instincten’: die zullen ook in de toekomst vanzelf leiden tot de suprematie van het betere en beste ras (volk, natie)Ga naar voetnoot2. Darwins beruchte medestander, Ernst Haeckel, zou die denkwijze nog veel uitdrukkelijker doortrekken en met name de ‘wilsvrijheid’ bestempelen als een heilloze illusie die men voorgoed diende op te geven ten bate van de ware vooruitgang van de (hoogst ontwikkelde) mensheidGa naar voetnoot3. Haeckel is wel de hoofdverantwoordelijke geweest van de vroege ‘ideologisering’ van het biologisch darwinisme. Maar ten onrechte veronderstelt men dat hij Darwin zelf verraden of vertekend heeft. In zijn inleiding op The Descent of Man spreekt Darwin met de grootste lof over Haeckel: ‘Mocht Haeckels werk (o.a. Natürliche Schöpfungsgeschichte) verschenen zijn voor ik met mijn manuscript klaar was, dan had ik het mijne waarschijnlijk nooit afgemaakt. Haast al mijn conclusies vind ik bevestigd door deze natuuronderzoeker, wiens kennis veel uitgebreider is dan de mijne’ (3). En zopas heeft een Frans auteur, Jacques RuffiéGa naar voetnoot4, nadrukkelijk gewezen op de enorme invloed die het darwinisme überhaupt gehad heeft op het filosofische en sociale denken van de 19e eeuw. Zowel het ‘ongeremde liberalisme’ als het ‘orthodoxe marxisme’ beriepen zich erop: ‘En wij leven nog steeds volgens het principe van de ongenadige selectiestrijd die slechts de beteren mag laten overleven’. | |
‘The Descent of Man’: een totaal-verklaringIn zijn inleiding op de bovenvermelde Duitse vertaling van Darwins Descent of Man (bezorgd door Heinrich Schmidt, Jena, 1932) wijst prof. dr. C. Vogel van Göttingen op een aantal bedenkelijke, gedeeltelijk ook onwetenschappelijke aspecten van Darwins beschrijving van de evolutie van de mens en zijn samenleving: ‘Omdat Darwin - hoe kon het ook anders - niet de tijdeloze denker en wetenschapsmens is geweest, die menige populaire voorstelling graag van hem wil maken, maar een kind van zijn tijd, | |
[pagina 17]
| |
zal het ons niet verbazen dat in zijn werk een groot aantal ideeën, concepten, denkschema's en ook vooroordelen van zijn tijd en zijn milieu binnengedrongen zijn... Het lijkt mij uiterst belangrijk op die samenhangen te wijzen; niet om Darwins genie neer te halen, maar om te verhinderen dat àlle darwiniaanse ideeën als even zo vele sacrosancte uitspraken van de biologische wetenschap kritiekloos worden overgenomen. Vooral in The Descent of Man treffen wij talrijke “ideologische” begrippen aan, die de moderne biologie als vals en onverenigbaar met de wetenschappelijke evolutieleer moet beschouwen. Voor een deel zijn het juist die ideeën die op grond van Darwins gezag een heilloze invloed uitgeoefend hebben op het denken en handelen van zich darwinistisch achtende epigonen. Het zogeheten sociaal-darwinisme met zijn ook catastrofale gevolgen moet ons als waarschuwing volstaan. De simpele bewering dat dergelijke ontsporingen niets met de inhoud van Darwins geschriften te maken hebben, is gewoon vals: de kritische lezer kan zich daarvan zelf vergewissen op talrijke plaatsen van de Afstamming van de mens’ (XXV). Op een aantal van de door Vogel gesignaleerde punten willen wij hier wat nader ingaan. Wat bij een eerste lezing van Darwins Afstamming van de mens opvalt is, dat de anatomisch-fysiologische verwantschap van de mens met - en zijn afstamming van - de hogere zoogdieren niet het hoofdthema uitmaakt van dit werk! Alleen de eerste twee hoofdstukken (pp. 4-78), ten dele ook het zesde behandelen dit onderwerp, terwijl hoofdstukken drie tot vijf (pp. 78-128) willen ‘bewijzen’ dat er ook ‘op het punt van de geestelijke vermogens van de mens - (zelf)bewustzijn, intelligentie, taal, geweten, moraal en religie - geen fundamenteel onderscheid bestaat tussen de mens en de hogere zoogdieren’ (79). Of, zoals hij het in zijn algemene conclusie nog eens herhaalt: ‘de geestelijke vermogens van de hogere dieren verschillen slechts gradueel, niet wezenlijk van die van de mens’ (271). Haeckel zal dit in zijn Welträthsel als een leidmotief herhalen en vastankeren in uitspraken als: ‘de natuurwetenschap heeft alle zogenaamde geesteswetenschappen in zich opgenomen’; ‘de vrijheid is een puur dogma dat op zelfbedrog berust en in werkelijkheid niet bestaat’; ‘de evolutieleer heeft aangetoond dat dezelfde “eeuwige, ijzeren” natuurwetten van de anorganische wereld gelden in de organische en morele wereld’; ‘het zogenaamde “geestesleven” is een deelgebied van de hersenfysiologie’. Een belangrijke rol in Darwins betoog speelt het vaak ontstellend onkritische antropomorfisme van zijn beschrijving en evaluatie van het gedrag van dieren. Daarvan zegt Vogel: ‘Natuurlijk dient men ermee rekening te houden dat Darwin zich meestal moest verlaten op berichten van dillettanten en dat een ethologie in de moderne betekenis van het woord nog niet | |
[pagina 18]
| |
bestond. Exemplarisch voor dat antropomorfisme zijn de beschrijvingen van de “liefde”, het “heldhaftig hulpbetoon”, de “trouw” en de “volgzaamheid” van verschillende dieren. Daar worden op niet alleen verbale wijze morele categorieën uit de menselijke sfeer naar het dierenrijk getransponeerd. Dergelijke antropomorfismen hebben vanzelfsprekend Darwins voorstellingen van de animale stadia en van de ontwikkeling van de menselijke moraal verregaand beïnvloed... Volgens Darwin ontwikkelen echte, morele kwaliteiten zich rechtstreeks uit “sociale instincten”... Menselijke moraal is niets anders dan de directe en slechts gradueel verhevigde voortzetting van de in het dierenrijk zeer verspreide sociale instincten’ (XXVII). Men kan terecht Darwins enorme belezenheid bewonderen (met vele verwijzingen naar ook niet-Engelstalige publikaties). Ook zijn zeer ruime en gediversifieerde belangstelling voor ‘het fenomeen mens’ is op zich prijzenswaardig. Maar het resultaat daarvan kunnen wij thans hoogstens een voorbarige synthese noemen: een vaak geforceerd syncretisme, dat veelal op louter verbale analogieën berust. Het ware onbegonnen werk hier uitgebreid op Darwins antropomorfismen in te gaan. Een paar typische voorbeelden slechts in verband met het gedrag van één hoog ontwikkeld zoogdier, de door de mens gedomesticeerde hond. Alles passeert de revue: liefde, grootmoedigheid, maar ook intelligentie, zelfbewustzijn, moreel geweten, bijgeloof en religie. Wanneer Darwins hond op het bevel ‘zoek’ het struikgewas instuift, toont dat aan ‘dat de hond in zich een algemeen idee of begrip heeft’. ‘Hoe kunnen wij zeker zijn dat een oude hond... nooit over de verleden vreugden en smarten van de jacht nadenkt? Dat zou dan een soort zelfbewustzijn zijn’. ‘Ik ben het eens met Agassiz, dat honden iets bezitten wat met geweten overeenkomt’. ‘Een pointer of een apporteerhond zeggen wij wat zij moeten doen. Doen zij dat niet, dan verzuimen zij hun plicht’. Het ‘melancholische’ gehuil van honden in de maannacht zou volgens Houzié met fantasie-beelden verbonden zijn: ‘men zou hun voorstellingen een soort bijgeloof kunnen noemen’. ‘Het gevoel van religieuze overgave is zeer complex. Het is samengesteld uit liefde, volkomen onderwerping aan iets verhevens en geheimzinnigs, een sterk gevoel van afhankelijkheid, vrees, eerbied, dankbaarheid... Alleen een wezen wiens intellectuele en morele vermogens op een vrij hoog niveau staan, kan een zo complexe gemoedstoestand ervaren. Toch zien wij daarvan een zij het zeer zwakke aankondiging in de trouwe liefde van een hond voor zijn meester, die eveneens met de meest volkomen onderwerping... verbonden is... Prof. Braubach gaat zo ver te stellen dat de baas zijn hond als een God voorkomt’. | |
[pagina 19]
| |
Darwins ‘racisme’Waar steekt hier Darwins racisme de kop op? In zijn ijver om de uitsluitend graduele verschillen tussen dier en mens aan te tonen, verbindt hij de ophemeling van de geestelijke vermogens en kwaliteiten van de dieren met een welhaast systematische kleinering van die eigenschappen bij de ‘wilden’ (savages) en alle in zijn ogen minder ontwikkelde rassen, volkeren en naties. Op dat punt is de begripsverwarring volkomen: de overleving van de sterkere en betere in de strijd om het bestaan wordt probleemloos uitgebreid tot - en toegepast op - de opgang van individuen binnen een groep, van stammen, rassen, volkeren en (politieke) naties. ‘Wat ons vooral tot nadenken moet stemmen’, aldus Vogel, ‘is dat zelfs een man als Darwin zo verregaand bezweken is voor de suggestieve kracht van het etnocentrisme. Ondanks zijn voortdurende pogingen om de mens en zijn handelen zo afstandelijk mogelijk te benaderen, blijft Darwin gevangen in - en gefascineerd door - de vooruitgang in cultuur en beschaving van de eigen cultuurkring... in het bijzonder de intellectuele en morele superioriteit van het “kaukasische” ras (= de Europese volkeren). Voor Darwin staan al die verworvenheden met hun religieuze en morele waarden, hun maatschappelijke normen en omgangsvormen zonder enige twijfel aan de spits van het tot nog toe bereikte stadium van de menselijke ontwikkeling... Volkeren met een andere cultuur, leefwijze, morele voorstellingen en religie (hebben) nog niet dat hoge niveau van cultuur en menselijkheid bereikt: hoe verder van ons af en hoe vreemder, des te minder!... De wilden (savages) gelden als primitieve, zij het reeds ondubbelzinnig menselijke overgangsvormen tussen onze aapachtige voorouders en de beschaafde Europeanen van Darwins tijd’ (XXVIII). Opmerkelijk genoeg verbaast Darwin zelf zich eerlijk over het feit dat individuele ‘wilden’ - sommige Vuurlanders en ‘zelfs (!) een volbloedneger met wie hij toevallig wat langere tijd contact had’ - vele menselijke trekjes vertoonden die erg op de onze gelijken, en vaak blijk gaven van voortreffelijke morele kwaliteiten (passim). Darwins ‘afstandelijke benadering’ van de mens krijgt bedenkelijke accenten waar hij de verdere evolutie van de mensheid overschouwt: ‘In een toekomst die, in eeuwen gemeten, niet eens zo ver van ons af ligt, zullen de beschaafde rassen nagenoeg zeker de wilde over de hele aarde uitgeroeid en vervangen hebben. Zoals prof. Schaaffhausen opmerkt, zullen dan ongetwijfeld ook de mensapen uitgeroeid zijn. Op dat moment zal de afstand tussen de mens en zijn naaste verwanten nog groter geworden zijn: want dan zal het de kloof zijn tussen de mens in een, naar wij mogen | |
[pagina 20]
| |
hopen, nog beschaafder toestand dan de kaukasische én een zo diep onder de mens zich bevindende aap als de baviaan, terwijl die afstand thans die tussen de neger of Australiër en de gorilla is’ (pp. 203-204). Die relatief geringe afstand tussen neger en gorilla zou een grootse toekomst beschoren zijn! Terwijl Darwin nog nadrukkelijk wees op het grote verschil tussen neger en gorilla, veroorloofde Haeckel zich reeds de uitspraak: ‘Het onderscheid tussen het verstand van een Goethe, Kant, Lamarck, Darwin en dat van de laagste natuurmens als een Vedda, Akka, Australische neger en Patagoniër is veel groter dan het graduele verschil tussen deze laatsten en de verstandigste zoogdieren, de mensapen en zelfs de bavianen, honden en olifanten’ (Die Welträthsel, p. 53). En minder dan veertig jaar later wordt dat, geschraagd en gepropageerd door een aanzienlijk aantal beoefenaars van de ‘Wissenschaft’: ‘De verschillen tussen de verschillende rassen kunnen... enorm zijn... De afstand tussen de laagste zogenaamde mensen en andere hoogste rassen is groter dan die tussen de laagste mens en de hoogste aap’Ga naar voetnoot5. Ten aanzien van het onopgeloste probleem van de erfelijkheid van (individueel) verworven eigenschappen, greep Darwin resoluut terug naar een radicaal lamarckisme: de verschillen tussen de rassen zijn vooral te danken aan de erfelijkheid van hun intellectuele en morele begaafdheden: ‘zonder het principe van de erfelijkheid van de morele neigingen zouden de verschillen daarin tussen de mensenrassen onverklaarbaar zijn’ (157). Een van de meest kenmerkende verschillen tussen de primitieve en de beschaafde rassen is, dat de eersten hun liefde en sympathie beperken tot de leden van de eigen stam, terwijl de beschaafde rassen hun liefde uitgebreid hebben tot de mensen van ‘alle rassen en naties’ en elkaar niet meer bestrijden (pp. 151, 155, 184). Een ‘sic’ is hier m.i. niet overbodig! In dat idealistische en idealiserende perspectief ‘hoeven wij derhalve niet te vrezen dat in de komende generaties de sociale instincten (die elders, p. 61, de grondslag van het morele wezen van de mens worden genoemd) zwakker zullen worden: wij mogen integendeel aannemen dat de deugdzame gewoonten sterker en misschien door erfelijkheid nog bevestigd zullen worden... steeds vaker zal de deugd zegevieren’ (160). In dat licht overschouwt Darwin in het 5e en 7e hoofdstuk de prehistorische en historische ontwikkeling, diversificatie, overlevingsstrijd - maar ook het frequente uitsterven - van stammen, rassen, volkeren en naties. Onbewogen constateert hij ‘dat ook vandaag nog de beschaafde volkeren | |
[pagina 21]
| |
overal de barbaren terugdringen’, en interpreterend schrijft hij hun triomf hoofdzakelijk toe aan hun hoger ontwikkelde intellectuele èn morele kwaliteiten (pp. 164-166). De vaak voorgekomen ‘uitroeiing’ of ‘verdringing’ van een stam, ras of volk hoeft ons niet te verontrusten, het gaat daar steeds om een proces van natuurlijke selectie op grond van de morele superioriteit van de overwinnende partij: ‘Als een stam vele leden telt die uit patriottisme, trouw, gehoorzaamheid, moed en sympathie steeds bereidwillig anderen helpen en zich voor het algemeen welzijn inzetten, dan zal hij over alle andere volkeren zegevieren: en dat zou dan natuurlijke selectie zijn. Te allen tijde zijn over de hele wereld stammen door andere verdrongen, en aangezien de moraliteit een belangrijk middel tot succes is, zullen de graad van de moraliteit en het aantal hoogbegaafde mensen steeds toenemen’ (170). De conclusie ligt dan voor de hand: ‘Een stam die alle boven vermelde eigenschappen in rijke mate bezit zal... over alle andere zegevieren... Zo streven de sociale en morele eigenschappen ernaar... tenslotte de hele wereld te veroveren’ (166-167). Wat van ‘stammen’ geldt, geldt ook van de al min of meer beschaafde naties: ‘De redenen waarom een beschaafde natie hogerop geraakt... zijn complex... maar hebben in alle geval te maken met een vermeerdering van haar bevolking en wel van de intellectueel en moreel hoog begaafde mensen’ (181). In die context wordt het begrijpelijk dat ‘de volkeren van West-Europa, die zo ver boven hun wilde voorouders uitstijgen, aan de top van de beschaving staan’ en dat aan de top daarvan ‘zich de Engelsen bevinden met hun - in vergelijking met de andere Europese volkeren - superieure successen als kolonisatoren’ (182). Met nog een verwijzing naar ‘de uitzonderlijke successen en het gemeenschappelijk volkskarakter van de Amerikanen, die waarschijnlijk het produkt van de natuurlijke selectie zijn’, is de piramidale opbouw van - en het waarde-oordeel over - de huidige mensheid rond. ‘Hoe duister ook het probleem van de culturele vooruitgang blijft, zoveel is wel duidelijk, dat een volk dat geruime tijd het grootste aantal hoogintelligente, energieke, dappere, patriottische, op het algemeen welzijn bedachte mensen voortbrengt, de overhand behaalt op minder begunstigde naties’ (183). Het gevaar dat in dergelijke rechtlijnige redeneringen schuilt is dat zij in de praktijk maar al te makkelijk worden - en de facto werden - omgekeerd: heeft een natie eenmaal over ‘minder begunstigde’ de overhand behaald, dan schrijft zij dat uitsluitend toe aan haar eigen superieure kwaliteiten. | |
[pagina 22]
| |
Darwins rassenhygiëneAan de hoge ontwikkeling en verfijning van de sociale instincten van de beschaafde volkeren zit een bedenkelijk aspect vast, dat Darwins bijzondere bezorgdheid wekt: ‘De natuurlijke selectie is een gevolg van de strijd om het bestaan... Was de mens in de oertijd niet onderworpen geweest aan de natuurlijke selectie, dan had hij hoogst waarschijnlijk zijn huidige stand niet bereikt’ (183-184). Nu blijkt echter dat de beschaafde volkeren ‘hun sympathie uitbreiden tot de leden van alle rassen en zelfs tot de nutteloze leden van de mensheid, zwakzinnigen en gebrekkigen’ (158-159). Dat druist natuurlijk in tegen de natuurlijke selectie waaraan wij zoveel te danken hebben: ‘Bij de wilden worden de lichamelijk en geestelijk zwakken vroegtijdig geëlimineerd, de overlevenden zijn veelal kerngezond. Wij, beschaafde mensen, daarentegen doen al het mogelijke om die eliminatie te verhinderen: wij bouwen tehuizen voor geesteszieken, gebrekkigen en zieken, wij maken wetten ten bate van de armen... met het gevolg dat ook de zwakke individuen van de beschaafde volkeren hun soort kunnen voortplanten’ (171-172). Ook de armen behoren tot de zwakken die, als ze in leven worden gehouden, de natuurlijke selectie verhinderen. Dat volgt consequent uit Darwins overtuiging dat bezit en rijkdom zowel gevolg als bewijs zijn van een reeds verworven superioriteit: ‘Afgezien nog van hun lichamelijke en geestelijke superioriteit, hebben de afstammelingen van de rijken door het erven van bezit meer kans op succes dan de armen. Het erven van bezit is op zich geen kwade zaak. Want zonder de accumulatie van kapitaal zouden de “kunsten” geen vooruitgang kennen; en daaraan vooral danken de beschaafde volkeren dat zij zich hebben uitgebreid en nog steeds uitbreiden, zodat zij alle lagere rassen verdringen’ (173). De aldus omschreven impasse geeft Darwin een dubbele commentaar in. De eerste klinkt in zijn wetenschappelijke objectiviteit vrij brutaal: ‘Niemand die iets van huisdierenteelt snapt zal betwijfelen dat deze (onze) handelwijze uiterst nadelig is voor het ras... Met uitzondering van het geval waar het de mens zelf betreft, zal ook niemand zo dwaas zijn zijn slechtste dieren voortplanting toe te staan’ (171-172). In zijn tweede commentaar probeert hij dat eerste inzicht enigermate te verzoenen met de andere, vaak beklemtoonde stelling, dat onze ‘beschaafde moraal’ toch het voorlopig hoogtepunt van de menselijke evolutie voorstelt: ‘De hulp die wij hulpbehoevenden verschuldigd menen te zijn, komt hoofdzakelijk voort uit het instinct van de sympathie, die oorspronkelijk een nevenprodukt van de sociale instincten was... Thans kunnen wij die sympathie niet meer onderdrukken, ook al mocht overleg ons dat raden, zonder dat daar- | |
[pagina 23]
| |
bij onze edelste natuur aan waarde zou inboeten. Indien wij opzettelijk de hulpbehoevenden en zwakken in de steek lieten, dan zou dat slechts te rechtvaardigen zijn, wanneer het tegendeel een groter kwaad, de verwaarlozing zelf een weldaad zou betekenen. Wij moeten derhalve wel berusten in de ongetwijfeld nadelige gevolgen van de instandhouding en vermeerdering van de zwakken’ (172). Darwins tweede, humanitaire commentaar strekt hem ongetwijfeld tot eer, al blijkt nogmaals hoe zwak een ethische fundering is die uiteindelijk alleen op een nevenprodukt van de sociale instincten berust. Van meet af aan echter hebben de meeste darwinisten van alle slag voortgeborduurd op Darwins eerste commentaar, en ‘aangetoond’ dat men best in staat is zijn ‘sympathie voor de zwakken te onderdrukken’ en dat wetenschappelijk verantwoord ‘overleg’ ons noopt om maatregelen te nemen tegen de nutteloze of minderwaardige leden van de samenleving. En zij konden zich in hun interpretatie gesterkt voelen door een aantal overwegingen waarmee Darwin zelf, nà zijn humanitaire commentaar, dit moeilijke probleem afrondt. Met een verwijzing naar ‘de zeer goede studie van W. Gregg’ (171) citeert Darwin instemmend diens ‘wetenschappelijke’ benadering van... de Ierse kwestie: ‘De zorgeloze, vuile, weinig eisende Ier vermeerdert zich als een konijn; de matige, bedachtzame, zichzelf respecterende, eerzuchtige Schot, met zijn ernstige zedelijkheid, zijn vergeestelijkt geloof, zijn scherpzinnige en beheerste intelligentie, brengt de beste jaren van zijn leven strijdend en ongehuwd door, huwt laat en laat weinig kinderen na. Gesteld dat een land aanvankelijk door duizend Saksen en duizend Kelten werd bewoond, dan zou na een dozijn generaties 5/6 van de bevolking uit Kelten bestaan, maar 5/6 van alle bezit, alle macht en intelligentie zou zich in handen van 1/6 Saksen bevinden. In de strijd om het bestaan zou het lagere, minder begunstigde ras gezegevierd hebben, niet dank zij zijn goede eigenschappen maar krachtens zijn gebreken’ (178). Dat Darwin het superieure misprijzen voor de Ier met zijn Britse tijdgenoten deelde, kan men nog menselijk, misschien iets te menselijk vinden. Maar dat hij dit misprijzen zo consequent in zijn wetenschappelijk betoog wist in te passen, stemt toch tot nadenken. Darwin had echter ook kritiek op Gregg. De vermoedelijk verontruste Saksische lezer stelde hij dadelijk gerust met de verwijzing naar een aantal al eerder vermelde hinderpalen die ervoor zorgen dat ‘wat de morele kwaliteiten betreft, er toch ook, zelfs bij de beschaafde volkeren, een zekere eliminatie van de slechtst begaafden plaatsvindt’ (176). Die hinderpalen zijn: ‘misdadigers worden terechtgesteld of zo lang gevangen gehouden dat zij hun slechte eigenschappen niet door overerving kunnen doorge- | |
[pagina 24]
| |
ven... Melancholische en geesteszieke personen worden geïnterneerd of plegen zelfmoord... Rustelozen die alle vaste arbeid schuwen... trekken naar de nieuwe kolonies waar ze zich ontpoppen als nuttige pioniers. Onmatigheid... en losbandigheid... verkorten uitermate de levensduur... En bij de huisdierenteelt is juist gebleken dat de eliminatie, zelfs in gering aantal, van individuen die op één belangrijk punt minderwaardig zijn, geenszins onbeduidend is voor het uiteindelijke kweeksucces’ (176-177). Tegen Greggs te sombere voorspelling voert Darwin o.m. nog aan: ‘De armste klassen hopen zich op in de steden, en de statistieken van Dr. Stark, over meer dan tien jaar gespreid, hebben aangetoond dat de sterfte in de steden op alle leeftijden hoger ligt dan op het land, ja dat zij in de eerste vijf levensjaren bijna exact dubbel zo hoog is’ (178). Darwin zelf sluit de hele discussie over dat moeilijke probleem af met de slotopmerking: ‘Mochten de bovenvermelde en andere wellicht nog onbekende hinderpalen wegvallen, die beletten dat de lichtzinnige, immorele en op enige andere wijze minderwaardige leden van de menselijke gemeenschap zich sneller vermeerderen dan de betere klassen, dan zal het met dat volk bergaf gaan’ (181). ‘In het licht van dergelijke uitspraken’, concludeert Vogel, ‘lijkt het ons niet zo verwonderlijk meer dat kort daarop ronduit onwetenschappelijke ideologieën meenden uit dit werk van Darwin de “biologische rechtvaardiging” te kunnen afleiden voor volkomen immorele traktaten en tenslotte politieke praktijken. Sociaaldarwinisten, rassenhygiënici en tenslotte de nationaal-socialistische ideologie en praktijk, zij beriepen zich alle ook op Darwin. Zeker, dat is niet uitsluitend op zijn rekening te schrijven, maar ik geloof dat niemand nog met recht beweren kan dat Darwin zelf daar niets mee te maken heeft. Hij heeft dat alles mee voorbereid, ook al was het geenszins zijn bedoeling’ (XXXI). | |
Uitgestorven of uitgeroeid?Een laatste fenomeen, door Darwin beschreven en geduid als een onvermijdelijk proces van natuurlijke selectie, is het ‘uitsterven’ van rassen en volkeren. ‘Het uitsterven is hoofdzakelijk het gevolg van de onderlinge concurrentie van een ras met een ander... (In tegenstelling met de concurrentiestrijd tussen primitieve stammen) is die strijd, waar beschaafde naties met barbaren in contact komen, kort... Van de oorzaken die de beschaafde naties doen zegevieren, zijn enkele duidelijk en eenvoudig, andere duister en complex’ (238). Duidelijke oorzaken zijn voor Darwin o.m.: | |
[pagina 25]
| |
‘het (door de kolonisten) in cultuur brengen van het land, waar de wilden hun gewoonten niet kunnen of niet willen veranderen; de (weliswaar nog mysterieuze) nieuwe ziekten die bij een eerste contact tussen onderscheiden en gescheiden volkeren blijken op te treden’Ga naar voetnoot6; ‘het ontstaan van nieuwe ondeugden zoals het alcoholisme, waarin zo vele wilden een onbedwingbaar genoegen vinden’ (238-239). Tussen haakjes: over de bijdrage van de ‘beschaafden’ tot die nieuwe ondeugden rept Darwin met geen woord. Al met al ‘schijnt de meest werkzame oorzaak van het uitsterven te zijn: de verminderde vruchtbaarheid van de vrouwen en ziekte vooral bij de kinderen, beide het gevolg van veranderde levensomstandigheden, die op zich niet schadelijk hoeven te zijn’ (239). Toch had Darwin ook weet van de thans als zeer pertinent erkende opmerking van Sproat, ‘die veel belang hecht aan een ogenschijnlijk zo onbeduidende oorzaak als het feit dat de inboorlingen door het nieuwe leven om hen heen ontredderd en dom worden. Zij verliezen de motieven tot inspanning en krijgen er geen nieuwe voor in de plaats’ (239). Waar Darwin het ‘uitsterven’ met enkele, historisch goed gedocumenteerde gevallen illustreert, neemt zijn afstandelijke benadering van de geschiedenis een laatste keer bedenkelijke allures aan. ‘Toen Tasmanië gekoloniseerd werd, schatte men de bevolking op 7.000 tot 24.000. Op korte tijd was dat aantal sterk ingekrompen tengevolge van de oorlogen met de Engelsen en onder elkaar. Als dan, na de beruchte, door alle kolonisten ondernomen jacht op de inboorlingen, de overgeblevenen zich aan de regering overgaven, telden zij nog slechts 120 individuen, die in 1832 naar het eiland Flinders overgebracht (lees: verbannen) werden’ (240). Afgezien van het adjectief ‘berucht’ levert Darwin geen enkele commentaar op die genocide. Deze grootscheepse uitmoording wordt door hem niet eens overwogen als een mogelijke, bijkomende oorzaak van het uitsterven van de Tasmaniërs: zijn wetenschappelijke aandacht spitst zich uitsluitend toe op het ‘hoogst merkwaardige’ snelle uitsterven van de kleine rest-populatie. Zonder hiaat loopt zijn verhaal door: ‘Dat eiland, tussen Tasmanië en Australië gelegen, is 40 mijl lang en 12 tot 18 mijl breed: het schijnt gezond te zijn en de inboorlingen werden er goed behandeld’ (ibid.). Wel vermeldt hij de opinie van Bonwick, dat het uitsterven misschien ‘vooral een gevolg van de verbanning was met de daaruit voortspruitende ge- | |
[pagina 26]
| |
moedsdepressie’Ga naar voetnoot7, maar daartegenover stelt hij dat het proces onverminderd doorging nadat de Tasmaniërs, op hun eigen verzoek, in 1874 naar hun geboorteland terug mochten keren (toen waren het nog 14 mannen, 22 vrouwen en 10 kinderen). Hoe deze genocide te verzoenen was met de volgeris Darwin zo kenmerkende liefde en sympathie van de beschaafden voor alle rassen, is een vraag die hij zich blijkbaar niet heeft gesteld. Darwin bespreekt nog een reeks andere gevallen van opmerkelijke afname van de inheemse bevolking na contact met de beschaving, o.m. dat van ‘de Melanesiërs van de Nieuwe Hebriden, die in uitzonderlijke mate aan ziekten leden en in groten getale omkwamen, toen zij naar Nieuw-Zeeland, het Norfolk-eiland en andere gezonde oorden overbracht werden om er tot zendelingen opgeleid te worden’ (243). De conclusie waarmee hij ook dit onderwerp afsluit, suggereert op zijn minst - ondanks de genuanceerde aanhef - dat het verdwijnen van ‘inferieure’ rassen en populaties een onafwendbaar en natuurnoodzakelijk proces is, waarop mogelijke morele bezwaren uiteraard geen vat hebben. ‘Ofschoon de geleidelijke afname en het definitieve uitsterven van mensenrassen een zeer complex probleem is... toch is het van dezelfde soort als het probleem dat zich stelt bij het uitsterven van een hoger zoogdier, het paard b.v. dat uit Zuid-Amerika verdween om er kort daarop door de talloze horden van het Spaanse paard vervangen te worden’ (251). Vogel commentarieert: ‘Met deze en dergelijke gedachtegangen heeft Darwin zelf ongetwijfeld mede voorbereid wat korte tijd later in het “sociaaldarwinisme” en de daaruit afgeleide ideologieën virulent werd’ (XXXIII). | |
Darwinisme en ethiekC. Vogel vestigde er ook de aandacht op hoe het ideologische misbruik van het wetenschappelijk darwinisme de deugdelijke grondslagen ervan in hun tegendeel doet verkeren. Wat als de grootste verdienste van Darwins concept van de natuurlijke selectie geldt - dat nl. dit concept vrij is van elke teleologie of doeloorzakelijkheid - ‘wordt nu opnieuw in teleologische zin gemunt: de overleving en expansie van de “sterkeren” is niet langer het onvermijdelijke produkt van de natuurlijke selectie maar het door die selectie beoogde doel’. De volgende stap wordt dan: ‘Dat doel van de selectie krijgt een morele waardering en wordt verheven tot de positieve | |
[pagina 27]
| |
doelvoorstelling van het politiek-maatschappelijk denken en handelen onder het motto: wie handelt in de zin van die “natuurlijke selectiedoeleinden”, handelt biologisch èn moreel-zedelijk juist en goed’ (XXXIII). ‘Dit onwetenschappelijk biologisme’, concludeert Vogel, ‘heeft veel leed over de mensheid gebracht en is ook vandaag nog geenszins overwonnen. Het behoort tot de ethische plicht van de biologen telkens en telkens weer met alle duidelijkheid te wijzen op die pervertering van de darwiniaanse selectie-idee’. De zwakste en gevaarlijkste schakel in Darwins betoog blijft m.i. zijn verklaring en fundering van de menselijke moraal. Ofschoon hij herhaaldelijk en met veel lof Kants bijdrage tot de hoge waardering van de moraal vermeldt, schijnt Kants fundering van de ethische plicht hem toch ontgaan te zijn. Voor Kant was de mens wel degelijk óók een apart, met zelfbewustzijn en vrijheid begaafd wezen, dat juist qua persoon nooit gebruikt mocht worden als middel tot een nog zo verheven of wenselijk doel. Dat Darwin dit inzicht miste, ontdekte ik - verrassend genoeg - in een van zijn overvloedige voetnoten. Voetnoot 8 van het 4e hfst. (308-309) houdt verband met wat wij kortheidshalve Darwins ‘bijenkorfmoraal’ kunnen noemen. In dat 4e hoofdstuk verdedigt Darwin met klem dat alle sociale dieren, mochten zij ooit enigermate het menselijke niveau bereiken, een echt geweten zouden hebben en er een echte moraal op na zouden houden. Inhoudelijk zou die moraal wel zeer van de onze kunnen verschillen volgens de behoeften van de gemeenschap en de instandhouding van de soort. ‘Om maar één extreem voorbeeld te noemen’, schrijft hij, ‘als de mens opgegroeid was in identiek dezelfde omstandigheden als de bij in een bijenkorf, dan zouden onze ongehuwde wijfjes - net zo goed als de werksterbijen - het zonder twijfel als hun heilige plicht beschouwen hun broeders (de darren) te doden, en onze moeders zouden hun vruchtbare dochters zoeken te verdelgen. En niemand zou op het idee komen dat te verhinderen’ (124). In de voetnoot nu bij dit merkwaardig stukje proza gaat Darwin uitdrukkelijk in op het bezwaar dat van theologische zijde door een zekere Miss Cobb tegen die bijenkorfmoraal was geuit (in Darwinism in morals, Theological Revue, 1872, pp. 188-191). Miss Cobb had nl. beweerd dat, mochten bijen ooit zo intelligent en ‘persoonlijk’ worden als mensen, zij dan zouden erkennen dat ze hun maatschappelijk leven voortaan anders dienden in te richten en zelfs hun voortbestaan op een andere wijze moesten zien te verzekeren. Darwin repliceert: ‘Miss Cobb beweert dat in zo'n geval de fundamentele principes van het sociale leven omgekeerd zouden worden. Daarmee bedoelt zij, naar ik vermoed, dat de vervulling van de (vroegere) sociale plicht schadelijk zou zijn voor de indivi- | |
[pagina 28]
| |
duen. Daarbij ziet zij evenwel over het hoofd - wat zij ongetwijfeld zal toegeven - dat die sociale instincten verworven zijn voor het goed van de gemeenschap. Zij gaat zelfs zo ver te beweren dat, mocht de in dit hoofdstuk gehuldige moraal-theorie ooit algemeen ingang vinden, zij niets anders kan dan geloven dat op het ogenblik van die triomf de menselijke moraal zelf ten grave zal worden gedragen’ (308-309). Miss Cobbs pertinente en welhaast profetische opmerking werd door Darwin weggewuifd in één laatdunkend zinnetje: ‘Hopelijk hangt het geloof in de duurzaamheid van de deugd op onze aarde bij de meeste mensen niet aan zo'n dun draadje’ (ibid.). Het komt mij voor dat Haeckel ook op dit punt duidelijker de consequenties heeft getrokken: in zijn Nachwort valt hij heftig uit tegen allen die menen Kant en Darwin met elkaar te kunnen verzoenen: ‘Kant oder Darwin, so muss es jetzt heissen’. Intussen is aan de rijke boom van de neodarwiniaanse evolutietheorie als jongste tak de zogeheten sociobiologie van E.O. Wilson en R. Dawkins ontsproten. Aangezien het ‘altruïstisch’ gedrag van een aantal individuen van sociaal levende dieren - bijen en mieren zijn hier opnieuw het paradevoorbeeld - een aanwijsbare bijdrage levert tot de overlevering en instandhouding van de groep of de soort, wordt ook het zogenaamde altruïsme van de mens gereduceerd tot een louter genetische (volkomen onbewuste) eigenschap, die dank zij de natuurlijke selectie in meerdere of mindere mate onder de mensen voorkomt. Door bewuste teeltkeuze en genetische manipulatie zouden wij ze eventueel kunnen (moeten?) opdrijven of onderdrukken. ‘Met dit jongste kind van Darwins selectietheorie’, aldus Vogel, ‘steekt de gevaarlijke hydra van het politieke misbruik van Darwins evolutie-idee opnieuw het hoofd op. Ook in dit geval rijst opnieuw het gevaar - en in vele kringen is het reeds virulent - dat men dingen die in het evolutiegebeuren wetenschappelijk erkenbaar en aanwijsbaar zijn, via een pseudo wetenschappelijke legitimatie gaat verheffen tot een morele rechtvaardiging van bepaalde maatschappelijke toestanden; of ze zelfs omvormt tot basisprincipes van het sociale en politieke handelen. “Organistische” evolutie en morele doelstellingen hebben echter niets met elkaar te maken. Ook dat moest, meen ik althans, in het jongste jubileumjaar van de grote bioloog Darwin onmisverstaanbaar gezegd worden’ (XLI). Bij vele oprechte bewonderaars van Darwins biologisch genie, tot wie ik mezelf blijf rekenen, zullen een aantal dingen die Darwin ook gezegd, gedacht en verdedigd heeft, nogal verbijsterend en zelfs pijnlijk overkomen. Maar in het licht van het onheil dat ‘totalitaire wetenschapsvisies’ (I. Prigogine) reeds hebben gesticht, leek het mij nuttig en nodig ook in dit geval op die samenhangen te wijzen. |
|