Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Kritische periode voor taalverwerving
| |
Een wetenschappelijk ‘geval’Haar geval wekte de belangstelling van de wetenschappelijke wereld. Immers, in 1967 had Eric Lenneberg zijn boek Biological Foundations of Language gepubliceerd, waarin hij stelde dat taalverwerving grotendeels door de ontwikkeling en rijpwording van het centraal zenuwstelsel bepaald wordt. Voordat het organisme een zekere graad van maturiteit bereikt, kan het taalvermogen niet ontluiken. Eens dat een bepaald groeistadium voorbij is, wordt taalverwerving onmogelijk. | |
[pagina 261]
| |
Het aanleren van taal moet tussen de twee tijdstippen plaatshebben, tijdens de zogenaamde kritische periode voor de ontplooiing van het taalvermogen. De bovenste limiet van deze periode is volgens Lenneberg de puberteit (rond het tiende levensjaar dus). De notie van een kritische of gevoelige periode voor taalverwerving was in 1967 niet helemaal nieuw. Reeds in 1807 werd dit begrip naar voren gebracht. Vele jaren lang probeerde de geneesheer-pedagoog Jean-Marc Itard een wilde jongen te leren spreken, die aan het einde van de 18e eeuw in de bossen van Aveyron in Zuid-Frankrijk gevonden was. Toen zijn pogingen ijdel bleven, concludeerde Itard dat elk kind een aangeboren neiging tot imitatie heeft. Zo leert het spreken. Heeft een peuter de mogelijkheid niet om door nabootsing taal te verwerven, dan verwelkt zijn imitatievermogen. Probeert men dit kind later taal bij te brengen, dan leert het woorden begrijpen maar het leert geen spraakklanken vormenGa naar voetnoot1. Deze stelling vormt het thema van de roman Le livre des enfants sauvages (1953) door de Franse schrijver André Demaison. Daarin vertelt de auteur het verzonnen leven van Assicia, een meisje dat haar prille jeugd onder chimpansees in het Afrikaanse oerwoud doorbrengt en dan door inboorlingen gevangen wordt. Na diverse avonturen belandt ze in een Frans gezin, waar men tracht haar te leren spreken. Dit lukt echter niet omdat, legt Demaison uit, kinderen die onder dieren grootworden, het vermogen verliezen om spraak te verwerven. Hoe tragisch ook, het geval-Genie bood een unieke gelegenheid om deze theorieën te toetsen. Zou Genie, die al 13 1/2 was, nog kunnen leren spreken? Zij kreeg taaltherapie en haar vorderingen werden regelmatig gemeten. Vooral Susan Curtiss hield zich met het meisje bezig en tekende haar prestaties op. Het boek waarin Curtiss de ontwikkeling van Genies taalvermogen in de eerste vijf jaar na haar bevrijding schildertGa naar voetnoot2, laat zien dat het meisje gestadige maar buitengewoon trage vorderingen maakte. Haar imitatievermogen bleek niet volledig afgestorven te zijn. Kort na haar opname in het ziekenhuis begon ze al woordjes na te zeggen. Haar uitspraak was echter zeer onvolmaakt en verbeterde mettertijd nauwelijks. Vijf jaar na haar bevrijding was haar articulatie nog zo gebrekkig, dat wie het meisje voor de eerste keer ontmoette, haar niet kon verstaan. Zij vond | |
[pagina 262]
| |
het ook moeilijk, een normale stemklank te produceren. Haar stem deed aan die van doofgeboren of hersenverlamde kinderen denken. Ze klonk abnormaal hoog. Bovendien wist zij de gebruikelijke intonatiepatronen van de spreektaal (b.v. een rijzende toon bij vragen als Het regent vandaag?) niet weer te geven. Ook de beheersing van de spraakkunst verliep moeizaam. De taalfunctie die zich het beste ontwikkelde, was het begrip van gesproken taal. Na vijf jaar taalopleiding evenaarde haar verbaal begripsvermogen evenwel nog niet dat van normale vijfjarige kleuters. Geen wonder dan ook dat Genie zich niet graag van de taal bediende. Ze sprak weinig en maakte zich vooral met gebaren verstaanbaar. Berichten uit de jaren 1976-1979 laten zien dat haar taaltoestand in die periode geen grote wijzigingen onderging: het taalvermogen van het meisje bleef beperkt, ook wat de schrijftaal betreft. Wat sedertdien gebeurd is, kan moeilijk uitgemaakt worden: zij is nu 25 en wil zich aan geen enkele test meer onderwerpen. Ze heeft zelfs een proces aangespannen tegen de deskundigen die in het verleden haar prestaties onderzocht hebben. Vermoedelijk is er intussen op taalgebied geen opmerkelijke vooruitgang gekomen. | |
Hoe leer je spreken?Het geval-Genie toont aan dat het niet onmogelijk, wel heel moeilijk is, na de puberteit te leren spreken. Het ziet ernaar uit dat het taalaanbod in de prille jeugd van groot belang is voor een evenwichtige en volledige ontplooiing van het taalvermogen. Wie in zijn jongste jaren geen of onvoldoende taalstimulatie heeft gekregen, heeft het lastig, later zijn verbale achterstand in te halen. In dit verband heeft GoldfarbGa naar voetnoot3 geconstateerd dat weeskinderen die hun eerste drie levensjaren in een inrichting hebben doorgebracht en dan in pleeggezinnen opgenomen zijn, de taal minder goed beheersen dan weeskinderen die kort na de geboorte geadopteerd zijn. Deze achterstand veilt bij velen nog jaren na de adoptie waar te nemen. Hoogstwaarschijnlijk is dit te wijten aan de beperkte taalstimulatie die deze kinderen in het weeshuis gekregen hebben. In zijn Biological Foundations of Language stelde Lenneberg dat de kritische periode voor taalverwerving een eind neemt op het ogenblik dat de | |
[pagina 263]
| |
lateralisatie van het taalvermogen voltrokken is. Het begrip ‘lateralisatie’ van het taalvermogen, ook cerebrale dominantie voor taal genoemd, steunt op klinische observaties. Men heeft immers geconstateerd dat een lesie in de linkerhelft van de grote hersenen veel vaker aanleiding tot taalstoornissen (afasie) geeft dan een lesie in de rechterhelft. Hieruit is afgeleid dat de linkerhemisfeer belangrijker voor de taalfuncties moet zijn dan de rechterhemisfeer. Deze regel is echter niet absoluut: enkele rechtshandigen en sommige linkshandigen worden afatisch, d.w.z. verliezen het taalvermogen, tengevolge van een letsel in de rechterhemisfeer. Er is dus een minderheid bij wie het rechterhalfrond taaldominant moet zijn. Lenneberg was de mening toegedaan dat de cerebrale dominantie voor taal geleidelijk tot stand komt: aan het begin van de taalverwerving zijn beide hemisferen op gelijke wijze bij de taalfuncties betrokken. Gaandeweg, naar mate het taalvermogen zich ontwikkelt, krijgt één hersenhelft (meestal de linker) de bovenhand. Rond het tiende levensjaar is het lateralisatieproces voltrokken: het (linker)halfrond is nu dominant voor taal en de kritische periode voor taalverwerving loopt meteen ten einde. Lenneberg vermeldde geen uitzondering op deze regel. De vraag is dan ook hoe het komt dat de kritische periode rond de puberteit ook bij kinderen eindigt die, zoals Genie, tot dan toe geen taal verworven hebben. Hoe kan de lateralisatie van de taalfuncties plaatshebben, als er geen taalvermogen is? Bovendien wordt het standpunt, dat cerebrale dominantie voor taal slechts geleidelijk tot stand komt en pas rond de puberteit voltrokken is, niet algemeen aanvaard. Sommige deskundigen zijn van oordeel dat de dominantie van één hemisfeer (meestal de linker) vanaf het begin van de taalverwerving aanwezig is. Gezien dit menigsverschil, was het interessant na te gaan of één van Genies hemisferen dominant was voor de taal en, zo ja, welke. Heden ten dage beschikt men over verschillende technieken om de cerebrale dominantie voor taal te onderzoeken. Slechts één van deze technieken kan als rechtstreeks beschouwd worden. Een verdovingsmiddel wordt in de linkercarotis (linker halsslagader) ingespoten: met het bloed wordt het produkt naar de overeenkomstige hersenhemisfeer gebracht en deze hemisfeer wordt hierdoor tijdelijk buiten dienst gesteld. Als het halfrond dominant voor taal is, ontstaat er een kortstondig verlies van het taalvermogen. Vanzelfsprekend kan deze techniek uitsluitend door ervaren geneesheren toegepast worden. Bovendien is ze pijnlijk: de punctie van de carotis doet pijn en de patiënt kan niet onbewust gemaakt worden, daar er tijdens het onderzoek nagegaan moet worden of hij kan spreken. | |
[pagina 264]
| |
De andere technieken zijn pijnloos maar indirect en geen enkele levert volledig betrouwbare resultaten op. De indirecte methode die het vaakst gebruikt wordt, is de dichotische luistertest. De proefpersoon krijgt via een stereofonische hoofdtelefoon simultaan twee verschillende woorden te horen, waarvan één aan het linker- en het andere aan het rechteroor aangeboden wordt. Na drie of vier dergelijke paren beluisterd te hebben, moet de proefpersoon zeggen welke woorden hem zijn aangeboden. Bij veel gezonde proefpersonen stelt men vast dat de woorden die aan het rechteroor zijn aangeboden, beter vernomen en/of onthouden worden dan de woorden die aan het linkeroor zijn aangeboden. Deze rechteroorvoorkeur wordt beschouwd als een weerspiegeling van de contralaterale hemisfeerdominantie voor taal. De dichotische luistertest is bij Genie na ongeveer twee jaar taaltherapie toegepast. Genie vertoonde op de test een duidelijke linkeroorvoorkeur, wat op een taaldominantie van de rechterhemisfeer zou wijzen. Voor zover het betrouwbaar is, laat dit resultaat zien dat cerebrale dominantie voor taal nog na de puberteit tot stand kan komen. Het toont verder aan dat bij Genie de lateralisatie van de taalfuncties vanaf het begin van de taalverwerving aanwezig was of vrij kort daarna verwezenlijkt werd. Uit de testscores blijkt tenslotte dat Genie een van de weinige rechtshandigen is bij wie de rechterhemisfeer dominant voor taal is. Is de uitzonderlijke lateralisatie van Genies taalvermogen de oorzaak van de beperktheid van haar taalvaardigheid? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Er is alleszins geen aanduiding dat bij mensen die na een rechterhersenlesie afatisch worden (d.w.z. mensen van wie de rechterhemisfeer taaldominant blijkt te zijn) het taalvermogen minder goed ontwikkeld was dan bij mensen van wie de linkerhemisfeer taaldominant is. Weliswaar vindt men in sommige handboeken over taalpathologie de bewering dat volledige taalbeheersing slechts met de linkerhemisfeer mogelijk is. Deze stelling is echter nooit op afdoende manier bewezen. Aan het einde van haar boek over Genie vraagt Curtiss zich af of bij kinderen die eerst na de kritische periode taal verwerven, de linkerhemisfeer niet ‘werkonbekwaam’ is geworden, zodat de rechterhemisfeer alle intellectuele functies voor haar rekening moet nemen; deze overbelasting van het rechterhalfrond zou de volle ontplooiing van het taalvermogen beletten. Deze hypothese stuit op twee moeilijkheden. Enerzijds hebben Smith en SugarGa naar voetnoot4 een man beschreven van wie de linkerhemisfeer op vijfja- | |
[pagina 265]
| |
rige leeftijd heelkundig verwijderd moest worden; hoewel hij slechts over zijn rechterhemisfeer beschikte, had deze patiënt een normaal I.Q. en een goed ontwikkeld taalvermogen. Het feit dat de rechterhemisfeer alle intellectuele functies, de taal inbegrepen, moet waarnemen, is dus niet op zichzelf een onoverkomelijke hindernis. De tweede vraag die de hypothese van Curtiss opwerpt, is: waarom is alleen de linkerhemisfeer door onbruik werkonbekwaam geworden? Weliswaar kreeg Genies linkerhemisfeer gedurende haar lange afzondering geen taalstimulatie; maar de rechterhemisfeer kreeg ook geen stimulansen die haar hadden kunnen gaande houden. Men kan zich natuurlijk afvragen of Genies taalachterstand überhaupt iets met cerebrale dominantie te maken heeft. Is het meisje soms niet zwakzinnig en is het niet daarom dat haar taalvermogen onderontwikkeld blijft? De hypothese dat Genie aan een algemene mentale geretardeerdheid zou lijden, wordt echter door sommige testresultaten weerlegd: haar scores op bepaalde visuo-spatiale tests zijn ver boven de norm. Men is het erover eens dat bij de meeste rechtshandigen visuo-spatiale taken hoofdzakelijk door de rechterhemisfeer uitgevoerd worden. Curtiss is daarom van mening dat bij Genie het rechterhalfrond dominant is voor alle cognitieve vaardigheden. Ze noemt haar ‘a right-hemisphere thinker’. Het is echter ook mogelijk dat de cerebrale dominantie bij Genie toevallig het spiegelbeeld is van wat men bij de meeste rechtshandigen aantreft: haar rechterhemisfeer zou dominant voor taal zijn en haar linkerhemisfeer voor het visuo-spatiaal waarnemingsvermogen. In dat geval zou de onderontwikkeling van Genies taalvermogen niet aan haar uitzonderlijke lateralisatie in de rechterhemisfeer te wijten zijn, maar aan de leeftijd waarop Genie begon te leren spreken. Het blijkt dus dat het geval-Genie, hoe leerzaam ook, een aantal cruciale vragen onbeantwoord laat. Genies trage en moeizame vorderingen bevestigen de stelling dat het taalvermogen zich beter ontwikkelt als de taalverwerving heel vroeg begint. De hersenen van het jonge kind lijken bijzonder ‘taalzuchtig’ te zijn. Na een zekere leeftijd wordt het aanleren van taal steeds moeilijker. Dit geldt niet alleen voor de moedertaal maar ook voor vreemde talen. Hoe het komt dat er zo'n kritische periode voor taalverwerving is, moet voorlopig in het midden gelaten worden. |
|