| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Riëtte Beurmanjer/Maria de Groot, Twee emmers water halen. Vrouwen lezen het Johannes-evangelie, Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1982, 176 pp., f 24,90.
Twee vrouwelijke theologen, Riëtte Beurmanjer en Maria de Groot hebben gedurende elf maanden een onderzoeksplaats gedeeld aan de universiteit van Utrecht met een project ‘feminisme en exegese’. Dit boek bevat de bevindingen van beider onderzoek. De schrijfsters gaan o.a. in op het ontstaan van de nieuwtestamentische canon en op een te volgen methodiek voor bijbeluitleg in een bevrijdingstheologie als de feministische. Maar in het bijzonder houden zij zich bezig met een uitleg van Johannes 4 (Jesus en de Samaritaanse vrouw) en Johannes 20 (Maria Magdalena als apostel van de verrezen Heer).
We hebben een publikatie in handen waarin veel vraagtekens worden gezet bij vaststaande theologische opvattingen (meestal door mannen bedacht). Dat betekent overigens geenszins dat we te maken hebben met een negatief boek; integendeel. Het creatieve ervan is, dat beide theologen bij voortduring - uiteraard tastenderwijs - openingen zoeken naar de werkelijkheid, zoals deze thans door vrouwen (én mannen!) gezien en beleefd wordt.
De nauwgezette, tekstgetrouwe exegese van Joh. 4 (Maria de Groot) en Joh. 20 (Riëtte Beurmanjer) heeft mij eens te meer geconfronteerd met de vele vooroordelen die in de traditionele (mannelijke) uitleg van deze perikopen als van-zelf-sprekend worden geaccepteerd wanneer men niet alert is. Heel intrigerend vond ik ook hoofdstuk II, dat handelt over de canonisering van het Nieuwe Testament. R. Beurmanjer laat zien hoe de uiteindelijke keuze van de nieuwtestamentische geschriften een weerspiegeling is van de ontwikkeling die de orthodox-christelijke beweging doormaakte van charismatisch naar ambtelijk leiderschap, waarbij voor vrouwen uiteindelijk geen plaats meer was. Hoofdstuk VIII, handelend over gnostiek, feminisme en anti-judaïsme (pp. 113-154), sluit daar naar mijn gevoel nauw bij aan. Dit deel van het boek is wat moeilijk(er) te lezen en dat is grotendeels het gevolg van het feit dat Maria de Groot hierin een enorme hoeveelheid (nieuwe) informatie moest verwerken. Met name in de bestudering van de gnostiek lijkt een doorbraak te gaan plaatsvinden. Precies daarom had ik hier graag wat duidelijker en overzichtelijker geïnformeerd willen worden.
Het aspect dat mij het meest trof in dit boek is de bij herhaling ter sprake gebrachte verhouding tussen Oude en Nieuwe Testament, die in de feministische theologie als tamelijk problematisch wordt ervaren. Maria de Groot signaleert terecht dat vrouwelijke theologen ervoor moeten waken in anti-judaïsme te vervallen. Waar de deelneemsters aan een leesgroep veronderstellen dat nieuwtestamentische verhalen niet door oudtestamentische verhalen behoeven te worden verhelderd (p. 111), is zij veel voorzichtiger. Met name de bladzijden 148-154 getuigen van haar grote bekommernis dat vrouwelijke theologen op hun beurt weer niet andere groepen gaan verdrukken of stigmatiseren.
Dit verslag van de worsteling met mannelijke commentaren op het Johannes-evangelie en met een mannelijk theologisch denkklimaat zal velen (en zeker niet alleen vrouwen!) een bevrijdend perspectief bieden. Eén ding staat vast: er zal nog heel wat water moeten worden aangedragen.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Willem Barnard, Hebdomadarium of Zevendagenboek. Een dagboek bij de Schriftlezingen uit het aloude brevier (van Zondag III uit de tijd van Epifanie tot aan de Aswoensdag), Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorziening in Nederland, Voorburg, 1982, 99 pp. Bij intekening f 9,75; bij losse verkoop f 9,75 + verzendkosten.
Het is eigenlijk een heel opmerkelijk feit en een ontwikkeling die aandacht verdient, dat men in protestantse kringen bij het voorbereiden van de zondagsliturgie steeds vaker gebruik gaat maken van het Missale Romanum. Aldus wordt men er zich in katholieken huize steeds meer van bewust dat dit liturgisch boek qua opbouw, dynamiek en inhoud méér te bieden heeft dan men zich toentertijd klaarblijkelijk heeft gerealiseerd. Een soortgelijke ontwikkeling begint zich ook voor te doen ten aanzien van het Breviarium, het uit de eerste eeuwen van onze jaartelling stammende rooster van bijbellezingen voor de nocturnen, de nachtgebeden in de kloosters. De ‘leestradities’ die erin vorm hebben gekregen zijn oeroud, en waarschijnlijk zijn er zelfs verbindingslijnen te trekken naar de gewoonten van de synagoge; niet voor niets leest het Brevier voornamelijk uit het Oude Testament!
Bij deze lezingen uit het Brevier is dominee Willem Barnard - bij velen wellicht beter bekend als de dichter Guillaume van der Graft - begonnen zijn ‘Zevendagenboek’ te schrijven. Dit eerste deeltje begint met de lezing op de derde zondag in de verschijningstijd en loopt door tot aan Aswoensdag. Gedeelten uit verschillende brieven van Paulus (Gal., Ef., Filip., I en II Thess.) alsmede de eerste 12 hoofdstukken van het boek Genesis worden door hem gelezen en op de eigen associatieve en poëtische wijze uitgelegd.
Dit eerste deeltje is zeer de moeite waard; ik zou iedereen willen aanraden er eens een poosje in te gaan lezen! Er is één uitlating van de auteur waarmee ik het niet eens kan zijn. In het commentaar bij Gen. 12:1-20 (Zondag Quinquagesima) suggereert Barnard dat er een samenhang bestaat tussen het Hebreeuwse r-a-h (zien) en torah (p. 79), hetgeen echter onjuist is, omdat torah afkomstig is van het Hebreeuwse werkwoord j-r-h, dat ‘onderwijzen’ betekent. Met spanning zie ik uit naar nieuwe afleveringen van dit ‘Zevendagenboek’, die samen uiteindelijk het liturgisch jaar rond zullen maken.
Panc Beentjes
| |
Filosofie
Plato, The Collected Dialogues, Including the Letters, edited by Edith Hamilton and Huntington Cairns, with Introduction and Prefatory Notes, Princeton University Press, Princeton 198010, XXV + 1.743 pp., $18,50.
Onlangs verscheen de tweede druk van de Nederlandse vertaling van Plato's werken door Xaveer de Win. De Amerikaanse vertaling onder redactie van Edith Hamilton en Huntington Cairns, waarvan de eerste editie ongeveer tegelijk met de oorspronkelijke publikatie van de Wins vertaling verscheen (1961), was toen al aan haar tiende druk toe. In het Nederlands taalgebruik lijken deze twee vertalingen momenteel wel ongeveer als de ‘standaard’-edities te worden gebruikt. Toch is er een groot verschil tussen beide: is de Wins vertaling het werk van één man, de Hamilton-Cairns editie is samengesteld uit vertalingen van zeer verschillende auteurs en van zeer verschillende data, waarvan de oudste (die van Benjamin Jowett) zelfs uit 1871 dateert. Een zekere disparaatheid in aanpak en taalgebruik is daarvan uiteraard wel het gevolg geweest, ook al wordt deze nooit echt storend. In tegenstelling tot de editie van de Win zijn in deze vertaling alle teksten in één band opgenomen, wat, ondanks het dundruk-papier, het boek nogal onhandelbaar maakt. Of het forse prijsverschil deze ongemakken rechtvaardigt, zal dan een persoonlijke afweging zijn.
Ger Groot
| |
Psychologie
Marcel Ploem, Mag ik bij jou wenen? over verdriet en troost, Lannoo, Tielt/Bussum, 1982, 171 pp., BF. 350.
Dit boekje bestaat uit een collage van teksten waarin verdriet en troost op velerlei toonaarden worden verwoord. Met een gro- | |
| |
te fijngevoeligheid registreert de auteur door middel van gedichten, verhalen en essayistische schetsen zijn ontmoetingen met het verdriet in hemzelf en in zijn medemensen. ‘Zovele soorten verdriet’ krijgen hier een naam, waardoor de lezer uitgenodigd wordt zijn eigen verdriet te (h)erkennen, het een ander te schenken of troostend aanwezig te zijn bij de lijdende medemens. Het is jammer dat de auteur al deze ervaringen geen langere incubatietijd heeft gegund. Nu zijn de vele hoofdstukjes als evenzoveel vingeroefeningen waarbij het motief wel even doorklinkt maar zelden wordt voltooid.
H. Roeffaers
| |
J.T. Barendregt, De zielenmarkt. Over psychotherapie in alle ernst, Boom, Meppel/Amsterdam - Denis, Borgerhout, 1982, 184 pp., BF. 525.
Het moet er wel tamelijk beroerd met een wetenschap voorstaan, wanneer men in de ondertitel van een boek daarover expliciet moet vermelden daar toch in alle ernst over te willen spreken. En inderdaad wordt de psychotherapie langzamerhand ruimschoots door twijfels en zelfs openlijke ridiculisering belaagd. Het wonderlijke is dat de psychologie-professor Barendregt in het eerste gedeelte van deze postuum verschenen artikelenbundel met kwistige hand nog het één en ander aan het bestaande sarcasme toevoegt. Dat schijnt in overeenstemming met zijn karakter geweest te zijn (zo kan men uit de inleiding van A.D. de Groot opmaken), maar het doet toch licht bevreemdend, zij het niet onplezierig aan iemand zo vernietigend over zijn eigen vak te horen praten. Nog plezieriger is wellicht dat Barendregt voortreffelijk schrijft. Zijn sarcasme is altijd doeltreffend, zijn ironie opluchtend, maar ook de ernstiger wendingen krijgen, mede dank zij hun erudiete en soms literaire verwoording, een extra diepte mee. Want Barendregt is niet alléén maar cynisch; men kan zelfs vermoeden dat hij in de grond van zijn hart zelfs het tegenovergestelde was. Inhoudelijk komt deze grote zorg voor de psycho-therapie het duidelijkst in het tweede deel van dit boekje naar voren, waarin de wat ‘technischer’ artikelen (mn. op het gebied van de fobieën-leer) zijn verzameld. De uiteenzettingen worden hier soms zelfs zo technisch, dat ze voor de leek nog maar moeilijk te volgen zijn. Ze illustreren in ieder geval wél het grote vakmanschap van Barendregt, waardoor zijn recht van (kritisch) spreken nog eens extra wordt bevestigd.
Daarnaast bezit het boek enige juweeltjes van schrijverskunst, zoals het verslag van Barendregts reis naar China en het hoogst persoonlijke slotartikel ‘Over de zin van het leven na de dood’. Barendregt schreef niet alleen met alle ernst over zijn vak en aanverwante onderwerpen, hij schreef ook met de grootste elegantie. En dat laatste is, temidden van het trieste proza dat ons vanuit de menswetenschappen zo vaak bereikt, misschien nog wel het meest opmerkelijke.
Ger Groot
| |
Sociologie
L. Frank van Loo, ‘Den arme gegeven...’ Een beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965, Boom, Meppel/Amsterdam - Denis, Borgerhout, 1981, 277 pp., BF. 755.
Herman Nijenhuis, Volksopvoeding tussen elite en massa. Een geschiedenis van volwasseneneducatie in Nederland, Boom, Meppel/Amsterdam - Denis, Borgerhout, 1981, 138 pp., BF. 455.
Armenzorg en volksopvoeding zijn sinds in 1784 de Vereniging tot Nut van 't Algemeen werd opgericht altijd eng met elkaar verweven geweest. Oorspronkelijk was dan ook de bedoeling van Nijenhuis en van Loo één boek te schrijven, waarin beide aspecten afwisselend belicht zouden worden. Al te grote verschillen in aanpak hebben tenslotte tot twee gescheiden publikaties geleid, die echter nog steeds dicht bij elkaar aansluiten en elkaar veronderstellen. Ook de periodeindeling van het behandelde tijdperk is in beide boeken gelijk. Van Loo heeft zijn studie meer de vorm van een handboek gegeven, met veel statistisch en cijfermateriaal, Nijenhuis is beschrijvender gebleven. Een zeer gepassioneerd verhaal krijgt men echter ook van hem niet voorgelegd, ook al had de materie daar op zichzelf wel aanleiding toe kunnen geven. Men is echter de academische traditie trouw gebleven, en een ongetwijfeld zeer informatieve, maar soms wel érg kleurloze vorm van geschiedschrijving is daarvan het gevolg geweest. De lezer zal er
| |
| |
zelden opgewonden van raken, maar krijgt in beide boeken in ieder geval een groot aantal feiten op een rijtje gezet.
Ger Groot
| |
Politiek
Emma Goldman, Essays en Brieven, uitgegeven en vertaald door Janneke van der Meulen, Wereldvenster, Bussum, 1982, 232 pp.
‘Essays’ is een wat groot woord voor de artikelen van Emma Goldman die in deze bundel zijn bijeengebracht en die voor het merendeel in de eerste decennia van deze eeuw voor het anarchistische tijdschrift Mother Earth werden geschreven. Emma Goldman was geen theoretica, zegt vertaalster Janneke van der Meulen in haar inleiding, en een systematische behandeling van het anarchisme mag in haar opstellen niet worden verwacht. De artikelen hebben dan ook voornamelijk het karakter van directe, persoonlijke geloofsbelijdenissen en stellingnamen, die echter zelden boven het niveau van een wat journalistieke oppervlakkigheid uitkomen. Ze zijn eerder interessant als kennismaking met de persoon van Emma Goldman, dan inhoudelijk belangwekkende bijdragen tot de politieke gedachtenvorming. Hetzelfde geldt voor het tweede deel van de bundel, een selectie uit de gigantische hoeveelheid brieven die zij schreef. Ook hier treft men een wonderlijke mengeling aan van privé-aangelegenheden (vooral in haar brieven aan Alexander Berkman) en meer politiek getinte opinies. Hier en daar stuit men wel eens op een wat afstandelijker stuk (zoals het opstel ‘Leo Trotski protesteert te veel’ en haar brieven over Sovjet-Rusland), maar over het algemeen blijft het belang van deze bundel toch beperkt tot dat van illustratie bij haar eerder verschenen autobiografie (Mijn leven, 2 dln, Baarn, 1978-79).
Ger Groot
| |
| |
| |
Literatuur
C. Buddingh' en Eddy van Vliet, Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten. Deel II, Elsevier Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1982, 300 pp., BF. 455.
Samen met het eveneens in 1982 gepubliceerde eerste deel bevat deze bloemlezing nu 30 thema's (van ‘Afscheid’ tot ‘Moeder’ in deel 1 en van ‘Muziek’ tot ‘Ziekte’ in deel 2) behandeld door bijna 300 dichters vanaf Gezelle en de Tachtigers tot W.J. Otten, Erik Verpale e.a. tachtigers van nu. Criteria voor de selectie waren o.m. dat per thema nooit meer dan één gedicht van dezelfde auteur genomen werd terwijl anderzijds gepoogd werd alle belangrijke stromingen in elk thema aan bod te laten komen. Langere gedichten moesten sneuvelen wegens plaatsgebrek en in de hoop dat de lezers ook hun bloemlezing van 1978 al aangeschaft hebben of het nog zullen doen hebben de samenstellers geen gedichten uit Poëzie is een daad van bevestiging opgenomen. In de inleiding, dezelfde in beide delen, betogen de samenstellers dat hun bloemlezing niet voor de specialist maar voor de ‘common reader’ bestemd is, daarom is o.a. de spelling van oudere gedichten aangepast. Met Slauerhoff hopen zij ongetwijfeld dat vele lezers alleen maar in gedichten zouden kunnen wonen en nergens anders onderdak vinden. Ze verdienen het dat die verwachting vervuld wordt.
J. Gerits
| |
Jotie T'Hooft, Verzameld proza, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 223 pp., BF. 545.
Tussen zijn zestiende en zijn eenentwintigste heeft Jotie T'Hooft behalve zijn gedichten ook zowat 400 blz. proza geschreven. Een gedeelte ervan is bij zijn leven of postuum in diverse tijdschriften gepubliceerd. In de serie Manteau Marginaal werd in 1978 Heer van de Poorten gepubliceerd, 5 verhalen en drie stukjes over jeugdervaringen. Jotie T'Hooft: een witboek (Restant IX, 1, voorjaar 1981) bevatte een door Luk De Vos gemaakte selectie uit het ongepubliceerde proza van T'Hooft. En nu in 1982 heeft de schoonvader-uitgever van de jong gestorven dichter, Julien Weverbergh, die zijn naam als samensteller vergat te vermelden, voor de uitgave van het Verzameld proza gezorgd. Het is, zoals trouwens ook de Verzamelde gedichten (1981) onvolledig. Wie het nog niet gepubliceerde materiaal wil inkijken, moet zich tot de erven Jotie T'Hooft wenden. Het hier besproken Verzameld proza bevat 15 autobiografische verhalen, 11 stukjes kort proza en 9 bijdragen van allerhande soort (herinneringen, notities, documenten). Drugs, rockmuziek en science fiction staan in het brandpunt van T'Hoofts belangstelling. Zijn kritische evaluatie van de poëtische produkten van zijn tijdgenoten is merkwaardig zuiver en ad rem.
Zijn kritische ingesteldheid stond de eigen bezetenheid voor het schrijven blijkbaar nergens in de weg. Terecht mocht hij dan ook schrijven: ‘De dichter is een gedicht, 24 uur per dag’ (p. 215).
J. Gerits
| |
Louis Ferron, Hoor mijn lied, Violetta, De Bezige Bij, Amsterdam, 1982, 232 pp., f 32,50.
In vorige romans al heeft Ferron de nadruk gelegd op de psycho-pathologie (‘de erotische verkniptheid’) als verklaring voor het ontstaan van een fascistische mentaliteit. In zijn laatste roman wordt die lijn doorgetrokken in de grimmige en tragische figuur van Martha, een vrouw die bereid is voor gelijk wie de benen te spreiden als het haar kind Elsa in de barre oorlogsjaren maar meer eten, kleren, brandstof kan bezorgen. De roman speelt zich af in het volkse en kleinburgerlijke milieu tijdens het interbellum en de oorlogsjaren. Ferron schetst de mentaliteit van een echtpaar dat maar één bedoeling had: er doorheen spartelen. Ze collaboreerden dan ook probleemloos omdat in oorlogstijd de overlevingskansen vergroten door te heulen met de bezetter.
Met het thema van de collaboratie om het pure materiële voordeel heeft Ferron het thema van de nutteloosheid van de oude mensen verweven.
De nu 70-jarige echtgenoot van Martha voelt zich duidelijk teveel en borrelt over van sarcastische opmerkingen over de ‘ondankbare’ generatie voor wie al die opofferingen gebeurd zijn tijdens de oorlog en de moeilijke jaren erna. Als een vloedgolf gaan Ferrons zinnen over de lezer heen waarin platte taal afwisselt met verheven, bijbels gekleurde uitspraken. Een grimmig boek met allure.
J. Gerits
| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel, Brommer op zee, Meulenhoff, Amsterdam, 1982, 220 pp., f 12,50.
Vooraleer te debuteren in 1972 met een dadelijk bekroonde verhalenbundel, In de bovenkooi, had Maarten Biesheuvel in het begin van de jaren zestig in Leiden Rechten gestudeerd en er via het bijvak Russisch Karel van het Reve leren kennen. Vanaf het midden van de jaren zestig dwingen angstgevoelens hem geregeld tot opname in een psychiatrische inrichting.
De autobiografische verhalen en zijn fantastische vertellingen (zowat 125 in tien jaar tijds) behoren tot het beste dat geproduceerd werd in de romantische stroming die het Nederlandse proza het laatste decennium beroert. Biesheuvel is een auteur die ‘Bonjour tristesse’ zegt tegen deze waanzinnige warrige wereld met ‘nieuwe inzichten, veel ten dienste van het leger, ingewikkelder fabrieken, gekleurde pillen, viezer de rivier en de zee, verwarrender de berichtgeving, meer vrije tijd, martelingen...’ (p. 91). Alleen zijn grenzeloze verbeelding en zijn absurde humor behoeden hem voor het ergste en vergasten de lezer op een feest van woorden die onverwachte ‘realiteiten’ onthullen. In een nawoord bij deze selectie van verhalen uit zijn zes bundels wijst Karel van het Reve op een overeenkomst tussen Biesheuvels verhalen en die van Tsjechov, nl. het vanzelfsprekende gebruik van het cliché. Maar als het cliché niet als zodanig opgemerkt wordt, hoewel het er duidelijk staat, misschien hebben we dan met een klassiek auteur te doen. Bij Biesheuvel is dat ongetwijfeld het geval.
J. Gerits
| |
Hans Warren, Dit is werkelijk voor jou geschreven, Bert Bakker, Amsterdam, 1982, 217 pp., BF. 270.
Op de flap van Een roos van Jericho, een bundel van 1966, schreef Paul Rodenko dat Hans Warren ‘een van onze belangrijkste en origineelste moderne dichters is’. Dat oordeel wordt gerelativeerd door R.L.K. Fokkema, die zijn bespreking van de ook bij Bakker verschenen Verzamelde gedichten 1941-1981 eindigde met deze zin: ‘Zijn ontboezemingen missen geheimen, die de tijd trotseren’ (cfr. VN, 21.11.81). De inleiding van Gerrit Komrij bij deze bloemlezing uit
| |
| |
Warrens poëzie eindigt dan weer met dit hommage: ‘Er is bij Hans Warren geen grens te trekken tussen parlando en poëzie, tussen persoonlijke adem en papieren regelval, tussen bloed en lood. In één regel van hem zit meer oprechtheid dan in mijn hele werk. Daarom benijd ik hem’ (p. 17). Komrij's appreciatie is niet verwonderlijk, zijn bundels zijn in De Zeeuwse Courant ook altijd entoesiast door Warren ontvangen, waarmee ik niet wil suggereren dat Komrij's appreciatie hier niet te recht zou zijn. De esthetisch verfijnde gedichten met verwijzingen naar de klassieke Olympos en het altijd aanwezige verlangen naar zuiverheid en schoonheid staan ver af van onze ‘wereld van grapjes en jenever’ (186). De poëzie van Warren is een palimpsest: als je zacht - met de woorden van een dichter - over deze wereld wrijft komt er een andere bloot. Lees dan ‘Voor jou’ (148) met dat heel duidelijk homo-erotisch accent, met die warme mensenliefde geschreven en je wordt door de woorden van deze dichter aangesproken, alle critici ten spijt.
J. Gerits
| |
Dimitri Frenkel Frank, Lieve meisjes, Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1982, 160 pp., BF. 275.
Als een psychologe, die in haar dagelijkse praktijk in de Psychowinkel leukoplast op de zielen van geestelijk geschramde medeburgers kleeft, en als een produktie-assistente bij mode-commercials met de sprekende naam Bibi Assegaai, samen het besluit nemen om één man te ‘veroveren’ die als ideale partner voortaan beider leven zal vullen, wat gebeurt er dan?
Dat kan je lezen in Lieve meisjes, een verhaal vol slapstick, overdrijvingen, spetterende dialogen in een modieus jargon, aardige woordspelingen en op z'n tijd wat gemijmer over het geluk dat op elke leeftijd een andere inhoud krijgt. Dimitri Frenkel Frank hoeft niet te bewijzen dat hij onderhoudend kan schrijven en doet het hier opnieuw. Waarom? Om mensen op diverse stranden, in clubs, hotels en vakantiehuisjes allerhande bij elkaar gedreven, de tijd te helpen omkrijgen.
J. Gerits
| |
Harry van Tienen (samensteller), Een Vlaams eiland, Hollandia BV, Baarn/Westland, Schoten, 1982, 118 pp., BF. 475.
Deze bundel is het resultaat van een vraag van de samensteller aan een vijftigtal Vlaamse dichters om één tot drie onuitgegeven gedichten in te zenden. 32 van hen reageerden. Freddy De Vree schreef er een voorwoord bij waarin hij op één blz. de jaren 50, 60, 70 en 80 karakteriseert en enkele vaststellingen van algemene aard formuleert: het ontbreken in Vlaanderen van goede oratorische poëzie, het modernisme van Van Ostaijen tot Pernath, het zoeken naar een verklaring waarom in Vlaamse poëzie makkelijke romantiek, emotionele jeugdperikelen en seksuele motieven veel voorkomen. En hij stuurt de lezers het literaire bos in met de opmerking dat er in de dichtkunst meer pseudoniemen zijn dan ware dichters in bloemlezingen. Voor 475 BF word je overgezet naar dit Vlaamse eiland. Bijna 10 pp. bio- en bibliografische gegevens houden je zoet tijdens de overtocht.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Hans van den Bergh e.a., Kritisch akkoord 1982, Manteau, Ant werpen/Amsterdam, 1982, 161 pp., BF. 395.
Met vreugde hebben de samenstellers van Kritisch Akkoord 1982 geconstateerd dat het kritisch schrijven in Nederland bloeit. Aandacht werd ditmaal vooral geschonken aan de feestelingen: Ruusbroec (1381-1981), P.C. Hooft (1581-1981), Gezelle, van wie in het Gezellejaar 1980 het eerste deel van de nieuwe uitgave van zijn Verzameld Dichtwerk verscheen en Conscience die in 1983 zijn eeuwfeest krijgt. Verder zijn er nog bijdragen over Piet Paaltjens als dubbelganger van HaverSchmidt, Frederik van Eeden als psychiater, de grotesken van Paul van Ostaijen en de muziek in Vestdijks romans. Gegevens over de geciteerde tijdschriften en biobibliografische gegevens over de auteurs van de bijdragen, nl. A. Westerlinck, M. Spies, A. Demedts, H. Speliers, M. Mathysen, Ilse N. Bulhof, P. Hadermann en R. Schouten, besluiten zoals gewoonlijk het Kritisch Akkoord.
J. Gerits
| |
| |
| |
Christopher Norris, Deconstruction, Theory & Practice, Methuen, Londen/New York, 1982, 157 pp., £2,95.
Een goede en ook voor niet-ingewijden begrijpelijke inleiding in het werk van Jacques Derrida bestond bij mijn weten tot nu toe nog niet. Christopher Norris heeft met dit boekje nu in deze hoognodige behoefte voorzien. Hij zet de grondlijnen van Derrida's denken helder en nuchter uiteen, zonder voor de verleiding te zwichten de derridiaanse stijl of virtuositeit te willen naäpen, een zwak waaraan dit soort inleidingen (en niet alleen t.a.v. Derrida) nog wel eens willen lijden. Uiteraard gaat veel van de subtiliteit van Derrida's werkwijze en van de zeggingskracht van zijn teksten in een beknopte inleiding als deze verloren. Men kan dat betreuren, maar zoiets lijkt nu eenmaal onvermijdelijk, wil men voor de onvoorbereide lezer nog verstaanbaar blijven en zijn doel niet voorbij schieten. Binnen de mogelijkheden en grenzen die aan een inleiding gesteld zijn heeft Norris het denken van Derrida echter zeer zorgvuldig en getrouw weten samen te vatten - een prestatie die niet gering mag worden genoemd.
Het boekje is duidelijk geschreven voor de Amerikaanse markt, waar de ‘deconstructie’ grote furore maakt. Norris begint zijn uiteenzetting in Amerika, met de behandeling van de New Criticism, die hij samen met het structuralisme van o.a. Saussure en Barthes als voedingsbodem van de deconstructie beschouwt, en eindigt ook weer in Amerika, met een behandeling van enkele van Derrida's leerlingen, waarvan Paul de Man wel de bekendste is. De Amerikaanse deconstructie-school is in Europa nog maar nauwelijks bekend, en Norris maakt duidelijk dat er daar nogal wat kaf onder het koren schuilt. Zijn deze Amerikaanse uitweidingen voor de Europese lezer dus wat minder interessant, zonder meer uitstekend blijft zijn uiteenzetting van het denken van Derrida zelf, dat, binnen het korte bestek van dit boekje, met verbazende precisie en trefzekerheid wordt weergegeven.
Ger Groot
| |
| |
| |
Theater
L. de Vos e.a., Blackstage, Bulletin van de Afrika-vereniging van de R.U.G., 9/2-3 (1982), 82 pp.
Een bundel vlotte schetsen, waarin een literair-kritisch hoogstaande inhoud schijnbaar moeiteloos samengaat met een ook voor niet-specialisten voortdurend toegankelijk taalgebruik; hoogstens kan men aarzelen voor sommige misschien niet onmisbare neologismen als ‘inschatting’ (p. 3), ‘omlarven’ (p. 5) of ‘theatricaal’ (p. 22).
Na een algemeen artikel (P. Wymeersch) over verbanden en verschillen tussen mythisch ritueel, psychodrama en theater volgen bijdragen over vier - naar ik aanneem representatieve - stukken. In drie van de vier gevallen gaat het, zoals eigenlijk te verwachten was, om de confrontatie tussen culturen. Duro Ladipo's Oba Waja (J. Pauwels) accentueert de tragiek van zo'n conflict, dat betrokkenen grondig kan desoriënteren: de opperstalmeester van de koning van Oyo, traditioneel verplicht zijn heer in de dood te volgen, wordt gered door een goedbedoelende Britse District Officer - maar deze breuk met zijn voorbepaalde rol ontwricht het personage zozeer dat wanhopige zelfmoord uiteindelijk de enige haalbare uitweg blijkt. Wale Soyinka herneemt dezelfde plot in Death and the king's horseman (A. Lefevere) en suggereert de breekbaarheid van alle cultuurpatronen, ‘in laatste instantie pover lapwerk’ (p. 52). Ngugi's The trial of Dedan Kimathi (K. Pelsmaekers) lijkt probleemlozer geëngageerd in een Afrikaanse onafhankelijksdroom. Het vierde stuk, Song of a goat van J.P. Clark (L. Delcourte / A. Dillen), biedt een originele synthese van elementen uit de Attische tragedie en uit de orale Ijaw-traditie. Een en ander bewijst zeer overtuigend de onvermoede diversiteit van een buiten vakkringen weinig gekend repertorium. Het laatste artikel van de bundel, Moussems in de lage landen (P. de Bruyne) biedt enkele realia over de, eveneens ‘efficiënt verzwegen’ (p. 65), groeiende toneelactiviteit van Marokkaanse gastarbeiders in Brussel en Amsterdam.
Toch een vraagteken bij het artikel van P. Wijmeersch. Mythisch ritueel en psychodrama dienen inderdaad beide om persoonlijke of groepsproblemen op te lossen. Het lijkt me nochtans fundamenteel onjuist dat ‘in de moderne hulpverlening (...) de effectiviteit van deze oeroude rituelen herontdekt’ (p. 13) wordt. De afloop van een psychodrama is per definitie onvoorspelbaar: de deelnemers worden immers uitgenodigd, hoogstens op basis van een los scenario, hun emoties en complexen te vertolken. Ritueel daarentegen is gericht op voorafgegeven, langs welbepaalde banen te bereiken, oplossingen. Het is toch niet hetzelfde zich in te leven ‘acting in’ (p. 14) in zijn eigen subjectiviteit dan wel in een sociale norm...
P. Pelckmans
| |
Film
M. Eaton & S. Neale (eds.), Cinema and Semiotics, Screen Reader 2, SEFT (London), 1982, 197 pp., £4,95.
Deze reader - reeds zo lang aangekondigd, en nu pas verschenen - schijnt op een ietwat symbolische wijze een periode af te sluiten. Een periode - de jaren 70 - waarin het Britse filmblad Screen (kwartaalpublikatie van het Society for Education in Film, een zusterinstelling van het British Film Institute) tot hét toonaangevend filmblad gerekend diende te worden. Men leunde sterk aan tegen wat voornamelijk de jaren 60 geproduceerd hadden op het vlak van de filmsemiotische en meer bepaald filmtekstuele analyse, en ontwikkelde een eigen benadering die ook de Franse psychoanalytische theorieën assimileerde. Er was een poging om de achterstand op filmtheoretisch vlak - in Engeland bedroevend groot - in te halen, en men slaagde daar op briljante, zij het niet steeds ‘vanzelfsprekende’ manier in.
De medewerkers van Screen (voor een deel hadden ze zelfs in Frankrijk gestudeerd zoals bijv. Stephan Heath) slaagden erin de Franse bijdrage bij een - niet gewillig - Angelsaksisch publiek te laten accepteren. Hun werk was nooit schools noch didactisch. En de vruchten ervan kan men momenteel voornamelijk in de Amerikaanse filmtheorie merken die geheel en al onder het teken van deze dubbele (Franse en Britse) invloed staat. Het is echter alsof de educatieve, politiek-emancipatorische tendens onder de druk van de vrouwen- en homobewegingen, de (eerder gramsciaanse) marxistische basis van het blad - van binnenin heeft ondermijnd. Hoe dan ook de (nieuwe) Screen is een stap achteruit, en het is alsof - in Engeland althans - de serieuze arbeid van de oude Screen-redacteurs voor een groot deel inefficiënt geworden is. Deze reader laat zich dan ook, voor de trouwe Screenlezer die ik steeds geweest ben - als een eerder
| |
| |
nostalgische eerbetuiging lezen. Men treft er rond enkele opstellen van Metz - uiteraard referentiepunt van deze theoretische ontwikkeling - beschouwingen aan van S. Heath die C. Metz' werk op intelligente wijze plaatst en tevens nuanceert en verder doordenkt. Jammer dat hij zich niet de moeite getroost heeft een nieuw overkoepelend opstel te schrijven, waarin hij zelf deze evolutie zou hebben geëvalueerd. Want veel beschouwingen - niet enkel die van Heath - zijn aan een correctie toe. Vele van de opstellen zullen de jongere lezers misschien op een verkeerd spoor zetten (de titel zou beter geluid hebben: Cinema and semiotics in de seventies). De eerder lakonieke inleiding van Eaton en Neale schieten op dit vlak te kort. Naast de fundamentele pogingen tot uiteenzetting met Metz, treft men nog een paar stukken over de ‘auteurstheorie’ die in die jaren een boeiende reëvaluatie kende; maar ook hier mis ik (maar wie niet?) een meer hedendaagse benadering en verdere uitwerking van de perspectieven die toen geopend werden. Al bij al, een zeer betekenisvolle reader maar ook enigszins een erg frustrerende, omdat juist zovele aanzetten blijkbaar in de daaropvolgende periode - om vele redenen, w.o. de belangrijkste waarschijnlijk iets te maken heeft met de malaise van de Engelse intellectueel in het algemeen - de huidige, niet tot de resultaten hebben geleid die men had kunnen/mogen/willen hopen. Maar misschien is het nog te vroeg, en is al dat boeiende werk toch niet tevergeefs geweest.
Eric de Kuyper
| |
Muziek
Christine Albert & Eva-Maria Lagerstein, Die Oper als soziale Tatsache, Metzler, Stuttgart, 1981, 117 pp.
Zonder zich belangrijker te willen maken dan mogelijk en verantwoord is, brengen beide auteurs verslag uit van een didactisch experiment in een Berlijnse schoolklas waarin een muziektheatraal project op het programma stond. Ze hebben de voorbereiding, de uitvoering en de verwerking opgevat binnen een kunstsociologisch patroon waardoor de resultaten, behalve uiteraard meetbaar, ook als waardenindicatie over het toevallige project heen wijzen. Dat de opera traditioneel bij de jeugd (vooral dan, zoals hier, uit de niet-bevoordeelde maatschappelijke groepen) niet erg aanslaat, was een startvlak waarop de didactische impuls opgebouwd werd; dat ze hun leerlingen tot belangstelling én kennis wisten te brengen, via de ervaring maar ook de verderreikende studie en verdieping, is meer dan enkel artistiek prima.
C. Tindemans
| |
Varia
Greg Philo, John Hewitt, Peter Beharrell & Howard Davis, Really bad news, Writers and readers, London, 1982, 170 pp., geïll., £2,95.
Daar waar er massa's analyses van de berichtgeving in krant of weekblad voorhanden zijn, staat het onderzoek naar televisienieuwsuitzendingen nog in zijn kinderschoenen. Daar dient snel wat aan gedaan, want de televisie heeft de pers als belangrijkste (en vaak ook enige) informatiebron reeds lang verdrongen.
Deze vaststelling leidde tot de oprichting van de Glasgow University Media Group, waarvan bovengenoemde auteurs deel uitmaken. Met haar vorige publikaties - Bad news (Routledge, 1976) en More bad news (Routledge, 1980) - heeft deze groep reeds heel wat discussiestof doen opwaaien in het Britse mediawereldje. Aan de hand van gedetailleerde case-studies werd immers de, ook in het buitenland, hoogaangeschreven ‘objectieve’ BBC-verslaggeving op de korrel genomen.
Dit boek bevat studies over de avondnieuwsuitzendingen op BBC en ITN, die dagelijks door gemiddeld 16 miljoen mensen bekeken worden. (Ter informatie: het BRT-tv-nieuws van kwart voor acht 's avonds wordt door zo'n 1,6 miljoen kijkers gevolgd.) Steeds komt dezelfde conclusie bovendrijven: het nieuws biedt een partieel en vertekend beeld van de realiteit, en is eerder op een behoud dan wel een verandering van de maatschappelijke status-quo gericht. Met andere woorden: in sociale conflicten wordt de zijde van het patronaat gekozen, in be- | |
| |
richten over geschillen binnen de Labourpartij komt de meer gematigde rechtervleugel beter uit de verf, enz. Tot besluit geven de auteurs enige suggesties voor een betere en meer democratische berichtgeving.
J. Servaes
| |
N. Evenson, Paris: A century of change, 1878-1978, Yale University Press, London, 1981, 382 pp., £8,35 (pb).
Informatief en vlot geschreven studie over de ontwikkeling van het Parijse stadsbeeld tijdens de laatste eeuw. Boeiend zijn de ontwerpen voor ‘andere Parijse’ stadsbeelden die in het verleden nooit tot stand zijn gekomen; zo krijgt de lezer naast een beeld van het Parijs van nu en zoals het gegroeid is, ook een imaginair beeld van hoe het verder of anders ook had kunnen groeien, indien bepaalde projecten tot ontwikkeling waren gekomen. Ik mis persoonlijke accenten, en zoiets als ‘urbane emotie’, waarvoor een stad als Parijs toch een mooie aanleiding kon zijn.
Eric de Kuyper
| |
B. Voets, Bewaar het toevertrouwde pand. Het verhaal van het bisdom Haarlem, Gooi en Sticht, Hilversum/Scriptoria, Antwerpen, 1981, 432 pp., f 45.
Zoals bekend werd in 1853 - na een ‘abnormale’ toestand van twee en een halve eeuw - in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie hersteld. Vanaf dat tijdstip beschrijft pastoor B. Voets de geschiedenis van het bisdom Haarlem, dat tot aan het jaar 1956 niet alleen de provincie Noord-Holland, maar ook de Zeeuwse eilanden en geheel Zuid-Holland omvatte. De titel van het boek is het devies van het bisdom: Depositum custodi. Het boek is van meer dan gewoon belang, omdat de auteur in 1976 van bisschop Zwartkruis toestemming kreeg om gebruik te maken van het kostbare materiaal dat in het bisschoppelijk archief te Haarlem wordt bewaard. Het is mede daarom een geschiedschrijving geworden waarin de menselijke kant van het Godsvolk onderweg zichtbaar wordt. De auteur heeft gekozen voor korte hoofdstukjes, gewijd aan een bepaald onderwerp of een bepaalde gebeurtenis. Door deze aanpak is het boek erg hanteerbaar en leesbaar. Er is echter één nadeel aan verbonden; doordat de schrijver doorgaans thematisch te werk is gegaan, vinden er bij tijd en wijle chronologisch moeilijk te volgen stappen plaats. Zo is bijv. J.P. Huibers op pp. 227-228 nog deken van Hoorn, maar op p. 230 opeens bisschop van Haarlem, terwijl pas op p. 259 wordt gemeld dat de beroemde mgr. Aengenent sterft en door Huibers wordt opgevolgd! Waar ik pastoor Voets zeer om moet prijzen is, dat hij kritiek op zijn eigen bisdom niet schuwt en moeilijke vraagstukken - zoals bijv. de omstreden verschijningen van de Vrouwe van alle volken te Amsterdam - niet uit de weg is gegaan (pp. 333-343). Naast een prettig lees-boek maakt een uitgebreid namen-register (pp. 417-425) het ook toegankelijk en bruikbaar als naslagwerkje. Twee opmerkingen tot slot. Wanneer het gaat over de bijbel van de Leidse pastoor J.C.H. Mure (p. 112) weet de auteur te vertellen dat deze twee delen tot 1940 werden gebruikt voor de godsdienstlessen op het
klein-seminarie Hageveld te Heemstede (p. 120, noot 12). Hier vergist de schrijver zich in elk geval tenminste twintig jaar, want ook ondergetekende heeft er in de jaren 1958-1961 nog volop les uit gekregen op bovengenoemd internaat. Jammer is voorts, dat er geen bibliografie is opgenomen. Nu moeten we bijvoorbeeld alle voetnoten doorlopen om enigszins een beeld te krijgen van alle eerder publikaties van B. Voets (en dat zijn er heel wat!). Het boek als geheel verdient alle lof en wordt dan ook warm aanbevolen. Tevens hoop ik dat veel bisdommen dit initiatief zullen volgen.
Panc Beentjes
|
|