Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Streven. Jaargang 72 (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van Streven. Jaargang 72
Afbeelding van Streven. Jaargang 72Toon afbeelding van titelpagina van Streven. Jaargang 72

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/sociologie


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Streven. Jaargang 72

(2005)– [tijdschrift] Streven [1991-]–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 175]
[p. 175]

Podium

Ik, de anderen
Over Allemansgek van Luuk Gruwez

Je est un autre’ schreef Rimbaud, en met die uitspraak betwijfelde hij of er zoiets als een vaststaand subject zou bestaan. Luuk Gruwez stelt het nog scherper. Zijn leuze zou kunnen zijn ‘je suis les autres’. In zijn nieuwe bundel Allemansgek is er namelijk alleen maar plaats voor de anderen.

Na de schwärmende ik-lyriek uit zijn debuutperiode probeert deze dichter sinds Dikke mensen (1990) steeds radicaler het eigen ik uit te vlakken. In de vorige bundel Dieven en geliefden (2000) was het ik als privé-persoon al zo goed als verdwenen, in Allemansgek is het helemaal weg. De ikvorm duikt in Gruwez’ verzen wel nog op, maar dan enkel als grammaticale notie, niet meer als autobiografisch ik. De gedichten zijn immers personagedichten: de schrijver zet een masker op en is slechts spreekbuis voor anderen. Tegelijkertijd wordt de dichter een acteur. Hij kruipt in de huid van een aantal personages en krijgt zo de mogelijkheid dingen te fantaseren die niet strikt tot zijn persoonlijke belevingswereld behoren. Op die manier kan Gruwez bijvoorbeeld zonder problemen András Pandy twee gedichten lang aan het woord laten. Heel anders dan in de meeste poëzie, maar net zoals in de roman valt de schrijver niet meer samen met het sprekende ik en kan hij dus ook niet ter verantwoording geroepen worden voor de gedachten of uitspraken van de figuren in zijn verhaal. Een dergelijke positie biedt een enorme vrijheid en een pak mogelijkheden.

[pagina 176]
[p. 176]

De dichter is nu niet langer gebonden aan het fatsoenlijke, het moreel hoogstaande of het verhevene. Voor Gruwez moet poëzie dan ook een stem geven aan al wie niet (kan) spreken, en het doet er niet toe wie dat dan is: een dode, een moordenaar of God.

In Allemansgek brengt hij dat nadrukkelijk in de praktijk. Tegelijkertijd behandelt hij al zijn obsessies: de idee dat poëzie geen verheven bezigheid is, de opvallende preoccupatie met lichamelijkheid, lelijkheid, sterfelijkheid en de interesse voor het platvloerse. Nooit eerder kwamen al die aandachtspunten zo sterk samen in een en dezelfde bundel. Allemansgek is dan ook de meest volledige uitdrukking van Gruwez' poëtica tot nu toe.

Volgens het woordenboek is een allemansgek een sukkel die zich door iedereen laat beetnemen. Bij Gruwez is het een metafoor voor de dichter. In het titelgedicht, dat de bundel opent, reduceert hij de dichter tot iemand die louter observeert. Spreken doet hij niet, met uitzondering van een aansporing tot zijn medemensen: ‘Schnell. Schnell. Kom allemaal. Bemachtig mij. / Bevrijd mij van mij. Wees mij. En vergeet mij’. De opdracht die de dichter (Gruwez) zichzelf hier stelt, is duidelijk: hij wil loskomen van het eigen ik, verdwijnen in de anderen en nog slechts met hun stem spreken. Meteen formuleert hij zo een antwoord op de vraag uit Het boek der rusteloosheid van Fernando Pessoa die dienst doet als motto bij deze bundel: ‘Mijn God, mijn God, wie woon ik bij? Hoevelen ben ik? Wie is ik? Wat is die tussenfase die er is tussen mijzelf en mij?’. Het antwoord van Gruwez luidt: poëzie.

Het gedicht ‘Dichter’ sluit daar naadloos bij aan. Daarin beschrijft Gruwez hoe alles desintegreert als in plaats van het gedicht de persoon van de schrijver vooropstaat. Wil de poëzie overleven, dan moet de dichter verdwijnen, want persoonlijke koketterie staat de taal te veel in de weg. Met ‘Dichter’ doet Gruwez voor goed afstand van zijn dandy-achtige gedichten en poëzieopvattingen uit de jaren zeventig en tachtig. In het licht van de eeuwigheid, zo vindt hij nu, stelt het eigenlijk allemaal niet heel veel voor, de literatuur. Het besef dat de mens, zoals Lucebert schreef, ‘slechts een broodkruimel op de rok van het uni-versum’ is, wordt nu alomtegenwoordig. De dichter wordt niet enkel teruggebracht tot een normaal mens, maar wordt meteen zodanig verkleind dat hij eigenlijk volkomen verschrompelt. Op die manier krijgt de ander, de taal, de poëzie de kans om op de voorgrond te treden.

In ‘Tongen’, dat Gruwez tussen ‘Allemansgek’ en ‘Dichter’ opneemt, toont hij nog een derde programmapunt. In dit gedicht, dat zijn persoonlijke ‘gebruiksaanwijzing der lyriek’ lijkt te zijn, betoogt hij namelijk het volgende:

[pagina 177]
[p. 177]
 
Men menge het futiele en het subtiele
 
het sublieme en het imbeciele.
 
Men menge de lijfgeur met de lijkgeur,
 
het perfecte met het perverse,
 
dit alles in gelijke mate.
 
En dan, maar dan alleen
 
en zeker geen seconde eerder:
 
dan spreke men.

Gedaan met de hooggestemde thema's, weg met het etherische gezwets. Gruwez pleit er resoluut voor, meer aandacht te schenken aan alles wat des vlezes is, meer oog te hebben voor het bedenkelijke en met ten minste één voet stevig op de grond te staan.

In dit drieluik poëticale gedichten, waarmee Allemansgek opent, stipuleert Gruwez wat poëzie volgens hem moet doen. Enerzijds moet het ego van de dichter verdwijnen, moet de dichter zichzelf wegcijferen en zijn pen ten dienste stellen van de anderen, anderzijds moet poëzie over de schoonheid én de lelijkheid, over de ziel, maar zeker ook over het lichaam gaan.

In de gedichten die op die poëticale triptiek volgen, toont hij wat de implicaties zijn van deze ideeën, met als meest uitgesproken realisatie de Pandy-gedichten ‘Dominee Dood’. Daarin laat Gruwez de Hongaarse dominee aan het woord in een pleidooi voor de rechtbank: ‘Ik eis. Ik, papa Pandy’. De dichter gaat hier helemaal op in zijn personage en fantaseert een verantwoording voor de gruwelijke misdaden van deze seriemoordenaar, waarbij hij de scabreuze details niet schuwt.

In twee gedichten over het poëziedorp Watou verzint Gruwez hoe de dichters het plaatsje overspoelen ‘met schweinereien en met vunzigheden / die enkel af en toe op dichtkunst leken’. Ze organiseren een grote orgie waarbij ze de mannen van het dorp castreren, de vrouwen lachend verkrachten en de baby's vermoorden. Als de dichters weer vertrekken, blijft de ikfiguur achter. Hij observeert hoe het dorp langzaam het gewone leven weer opneemt en registreert de reacties van de inwoners die vinden dat er met al die poëten toch eigenlijk niet veel te beginnen valt. Het enige wat ze kunnen is mooi verslag uitbrengen, maar verder niets. Door de wijze waarop Gruwez deze diptiek over Watou besluit, knoopt hij aan bij het openingsgedicht ‘Ars amandi’ uit Dieven en geliefden. Daar typeerde hij de dichters als volgt:

 
Nulliteiten met hun letters,
 
maar bedreven met hun lippen
 
en briljant, soms, in hun kroegen:
 
dichters.

Nu beschrijft hij hen, door de mond van de inwoners van Watou, op een gelijkaardige manier:

[pagina 178]
[p. 178]
 
Ooit zouden zij terugkomen, beloofden zij.
 
Maar dichters komen niet terug.
 
Zij sturen hun excuses en facturen.
 
Zij gaan er met uw dochters vandoor.
 
En zonder verzen is er geen beminnen aan.

Opnieuw twijfelt Gruwez in dit gedicht aan het nut van literatuur, opnieuw lacht hij met schrijvers die zichzelf te serieus nemen.

Gruwez’ houding ten opzichte van de poëzie is echter dubbel, want soms overwint het geloof in de (bezwerende) kracht van het gedicht. Hij zet de poëzie namelijk steeds vaker in als wapen tegen het grote verdwijnen. Door te schrijven over de doden, blijven ze immers langer leven, met name op papier. Daarom kan Gruwez de afdeling waarin hij de gedichten bundelt over Herman de Coninck, zijn oma Liesje, zijn vroeg gestorven vader en zijn te jong overleden schoolkameraden ‘Sterftewinst’ noemen. Net als Socrates en het katholicisme buigt Gruwez het aanvankelijke verlies om tot winst: hij maakt poëzie uit de dood.

En dat is ook het enige wat een mens kan aanvangen met de dood, zoals duidelijk wordt uit ‘De arenden’. In dat gedicht ‘veranderen bejaarden [...] in arenden’ die opstijgen en boven de aarde gaan cirkelen. Het is een prachtige metafoor voor hoe oude mensen een vogelperspectief innemen, hun leven van op afstand beschouwen en eigenlijk letterlijk, zo blijkt, lak hebben aan deze wereld waarin alles uiteindelijk moet verdwijnen. Net zoals zijn personages, heeft ook Gruwez daarom lak aan deze wereld. Het is tegelijkertijd echter ook de motor van zijn schrijven, want hij wil in gedichten bewaren wie hem lief is.

Net als in Gruwez’ voorgaande bundels kunnen ook de gedichten uit Allemansgek geplaatst worden binnen de thematische driehoek logos, eros en thanatos. Met afdelingstitels als ‘Een merkwaardig spraakgebrek’, ‘Het dichtbevolkte lichaam’ en ‘Sterftewinst’ maakt hij duidelijk dat dit nog steeds de kernthema's van zijn poëzie zijn. Opvallend is echter dat hij voor het eerst ook een vierde cyclus, ‘Lore, Laura, Lorelei’, opneemt. Daarin laat hij een hedendaagse Petrarca aan het woord die op zoek gaat naar een ideale geliefde à la Laura. Hij belandt echter in de hoerenbuurt en wordt van antwoord gediend door een zeer aards meisje van plezier dat zich luidop afvraagt: ‘Is liefde niet het stomste wat bestaat?’. Het hoertje lacht met de pogingen van de dichter om de wereld te poëtiseren:

 
Wat heeft zo'n kerel al niet nodig
 
om te vergeten dat hij straks verdwijnt
 
en amper meer is dan een naaktslak
[pagina 179]
[p. 179]
 
of een wildpastei? Godallemachtig, toch niet mij?
 
Komaan! Met rondingen die hij bombastisch
 
met hosties en monstransen vergelijkt:
 
zij zijn allemaal natuur, aldus bederfelijk.

Gruwez doorprikt in deze gedichten de romantische hoogdravendheid van kunst die tegen de eeuwen bestand denkt te zijn en hij verlegt de nadruk naar de vergankelijkheid van de natuur. Net zoals in de Renaissance pleit hij ervoor de mens centraal te stellen in de poëzie, maar het mag geen geïdealiseerde engel zijn die de dichter bezingt. Hij moet zich rekenschap geven van de mens zoals hij is, in zijn lichamelijkheid, kleinheid en lelijkheid. In plaats van te zingen over een schone nimf, moet de poëzie een stem geven aan hoeren en loeders. Doet ze dat niet, dan staat in plaats van de mens, het ego van de dichter in het middelpunt en klinkt zijn lied vals. En daarmee zijn we weer bij het begin. De echte dichter is alle anderen; Gruwez is er zo een.

□ Carl De Strycker

Luuk Gruwez, Allemansgek. Gedichten, met cd, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2004, 56 blz., 17,50 euro, ISBN 90-295-22744.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken