Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De Taalgids. Jaargang 2
Toon afbeeldingen van De Taalgids. Jaargang 2zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,55 MB)

Scans (14,37 MB)

XML (0,82 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Taalgids. Jaargang 2

(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 169]
[p. 169]

Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling.

Eene voorlezing.

Mijne Heeren,

 

In de vergadering van Januarij des vorigen jaars had ik de eer u een opstel voor te lezen over de natuur der woorden. Ik eindigde met twee opmerkingen, waartoe de rijke stof mij aanleiding had gegeven, en die, naar het mij voorkwam, strekken konden om het nut te betoogen, dat uit eene juiste kennis van het wezen en de natuur der woorden voortvloeit. De eerste opmerking luidde als volgt: Een woord heeft onmiddellijk slechts betrekking op eene voorstelling, op eene werking van den geest, en alleen middellijk - te weten door middel van deze voorstelling - op een voorwerp of eene werking buiten onze ziel. Met andere woorden: de woorden: Amsterdam, glad, donderen enz. hebben onmiddellijk niets te maken met Neerlands hoofdstad, met de bekende eigenschap van het ijs, noch met het ontzagwekkend luchtverschijnsel, maar slechts met de indrukken, die het een en ander op ons maken, met de beelden en voorstellingen die wij ons daarvan vormen, en eerst door bemiddeling van

[pagina 170]
[p. 170]

deze voorstellingen met de werkelijkheid. Hoe vreemd en paradox deze stelling bij het eerste hooren ook klinken moge, ik geloof, dat ik de waarheid daarvan overtuigend heb bewezen door aan te toonen, dat de beteekenis van een woord dikwijls in het geheel niet in overeenstemming is met de ware natuur van het voorwerp zelf, maar altijd met den vorm van de voorstelling, die de geest zich van het voorwerp maakt. Zoo had ik de eer u te doen opmerken, dat de voorstellingen, verwekt door de woorden zwaarte, kleur, hitte, wijsheid, in aard en vorm overeenkomen met die, welke de woorden huis, stoel, mensch verwekken, voorstellingen van dingen die een eigen zelfstandig bestaan hebben, ofschoon de eerstgenoemde woorden, op de keper beschouwd in waarheid hetzelfde uitdrukken als de bijvoegelijke naamwoorden zwaar, kleur, heet, wijs, namelijk hoedanigheden, die niet onafhankelijk kunnen bestaan, maar altijd in eene ware zelfstandigheid moeten gelegen zijn. Wij zagen toen, dat eene dergelijke verwisseling van vorm plaats had bij woorden als loop, beleg, wandeling, togt, omwenteling, reis, die aan werkingen, aan hoogst onzelfstandige dingen, het voorkomen van ware zelfstandigheden geven, en dat volk, kudde, bosch, regiment, dozein enz. ons grootere of kleinere hoeveelheden als eenheden doen beschouwen.

Het was mij tijdens die lezing reeds duidelijk, dat de waarheid dier stelling voor de Spraakkunst van groot belang was, maar het ruime veld voor hare toepassing, had ik toen nog niet geheel overzien. Eerst later en allengs is het mij gebleken, dat hare erkenning en toepassing volstrekt noodzakelijk is om de Grammatica te verheffen tot het standpunt, waarop zij behoort te staan.

Ik hoop de palen der bescheidenheid niet te overschrijden, indien ik andermaal uwe verschoonende en welwillende aandacht voor hetzelfde onderwerp verzoek. Vergunt mij, Mijne Heeren, eenige oogenblikken, om u aan te toonen, dat de Grammatica den naam van wetenschap, in den strengen zin des woords genomen, nog niet verdient; en ten tweede,

[pagina 171]
[p. 171]

dat zij dien niet zal kunnen verdienen, zoo lang zij het bovengenoemde beginsel niet heeft toegepast.

Wanneer men door wetenschap te verstaan heeft een geregeld zamenstel van waarheden, die hetzelfde onderwerp of dezelfde soort van onderwerpen betreffen, zoodanig ingericht en voorgesteld, dat alles ordelijk op elkander volgt, en het een, zoo mogelijk, met noodzakelijkheid uit het ander voortvloeit, zoodat men nergens op tegenstrijdigheden stuit, en al het volgende in volmaakte overeenstemming met het voorgaande wordt bevonden, dan mag de Grammatica op dien eertitel nog geene aanspraak maken. Hoe verbazend de vorderingen ook zijn, die de taalkennis in de laatste halve eeuw door den arbeid van mannen als de Grimm's, Bopp, Pott, W. von Humboldt en anderen, - om geene Vaderlandsche geleerden te noemen - ook moge gemaakt hebben; de eigenlijke Grammatica heeft geen gelijken tred gehouden met de Historische en Vergelijkende Taalstudie. Nog altoos blijft zij ontsierd door tallooze tegenstrijdigheden en inconsequentiën in hare regels en definities, die maar al te klaar bewijzen, dat de spraakkunstschrijvers in den waren aard en het wezen van de voorwerpen hunner beschouwing nog niet zijn doorgedrongen. Immers wat is eene definitie anders dan eene soort van geloofsbelijdenis, die men aangaande de gedefiniëerde zaak aflegt, dan eene openlijke verklaring, in de kortste en duidelijkst mogelijke bewoordingen vervat, waarin men te kennen geeft, waarvoor men de zaak houdt, wat men als haar wezen en hoofdeigenschappen beschouwt. Zulke definitiën mogen van gering practisch nut zijn voor hen, die de talen beoefenen als bloote middelen ter verkrijging en ter mededeeling van kennis, die ze slechts beschouwen als de sleutels, welke den toegang tot de litteratuur der beschaafde volken moeten openen; zij, die de talen tot de voorwerpen van hunne eigenlijke studie maken, die ze aanmerken als doel, niet als middel, en wier roeping het is, anderen in hare geheimen in te wijden, dezen mogen en kunnen niet onverschillig zijn omtrent de denkbeelden en

[pagina 172]
[p. 172]

voorstellingen, die de grondslagen uitmaken van de wetenschap, die zij de hunne noemen. Hun moet het tegenstaan ieder oogenblik de ergste tegenstrijdigheden, de schreeuwendste inconsequentiën aan te treffen, welke gebrek aan logisch denken en scheeve, verwarde en duistere begrippen verraden. En is het wel denkbaar, dat men de eigenschappen en het gebruik van dingen, wier waren aard men niet kent, met al die juistheid, duidelijkheid en bondigheid aan anderen voorstelt, als noodig en bij eene betere en grondiger kennis zeer gemakkelijk zijn zou?

Er zijn te veel jaren verloopen, Mijne Heeren, sedert gij uwen Vossius en Dorn Seiffen, uwen Weiland en Wailly bestudeerdet, dan dat de onaangename indrukken, die onwaarheden, onjuistheden en scheeve voorstellingen ook op het jeugdige verstand en waarheidsgevoel maken, door u nog levendig zouden gevoeld worden. Misschien zelfs hebt gij menige pijnlijke gewaarwording, door eene gebrekkige voorstelling van de eene of andere grammatische categorie in u veroorzaakt, aan eigene traagheid van bevatting, aan speelschheid en aangeboren weerzin tegen de droge Grammatica, of aan andere onhebbelijkheden toegeschreven, terwijl de schuld in het geheel niet of slechts ten deele bij u lag, terwijl het onware en wanstaltige u tegenstond en het onbegrijpelijke door u natuurlijk niet kon begrepen worden. Al wat gebrekkig en gedrogtelijk is, verwekt afkeer, die slechts met moeite wordt overwonnen; dit is niet alleen waar op het gebied van natuur en kunst, het is evenzeer waar op het gebied van het verstand. Gelukkig, zoo uw eigen taalgevoel u meer gebaat heeft, dan al de onzin, dien men u ongetwijfeld heeft laten leeren en opzeggen; gelukkig, zoo gij u de Grammatica in weerwil van de Grammatica hebt eigen gemaakt.

Ik zal trachten eenige van die vroegere indrukken bij u te hernieuwen, of ten minste dergelijke bij u te verwekken; misschien vindt gij dan de verklaring van menig malaise, door u in uwe schooljaren ondervonden. Te dien einde zal

[pagina 173]
[p. 173]

ik eenige grammatica's laten spreken, waarbij gij mij ongetwijfeld wel zult toestaan de namen der Schrijvers te verzwijgen, omdat er daar onder ook gevonden worden, die met eere in deze onze Maatschappij eenmaal werden of nog worden genoemd.

In eene zeer bekende en nog veel gebruikt wordende spraakkunst lees ik, dat ‘ieder ons bekend voorwerp in de natuur zijnen naam heeft, als mensch, tafel, deugd, waarheid; en dat deze worden zelfstandige naamwoorden genoemd worden, om daardoor het zelfstandig bestaan dier voorwerpen aan te duiden.’ Is waarheid inderdaad iets, dat men ‘een voorwerp in de natuur’ pleegt te noemen? en heet het woord waarheid daarom zelfst. naamwoord, omdat men te kennen wil geven, dat waarheid iets is, dat werkelijk als een mensch of dier, huis of berg op zich zelf en onafhankelijk van iets anders bestaat?

In eene andere § leer ik, ‘dat het zelfst. naamwoord het voornaamste woord is, om welks wil al de overige rededeelen bestaan, en dat het dient om het wezen der dingen uit te drukken.’ Zou dit waarlijk zoo zijn? Zouden al de andere zoogenoemde rededeelen alleen ten pleiziere van het zelfst. naamwoord aanwezig zijn, en niet alle moeten medewerken om te denken en de gedachten uit te drukken? Zouden niet alle hetzelfde recht van bestaan hebben? Spreekt men juist, wanneer men zegt, dat de woorden oorijzer, lombard (eigenlijk een man uit Lombardije) en provoost (eigenlijk praepositus, een overste, een man die over iets gesteld is) het ware wezen van het bekende gouden hoofdsieraad, van eene bank van leening of van eene militaire gevangenis uit drukken?

Terzelfder plaatse lees ik, dat vele zelfstandige naamwoorden dienen moeten om iets aan te duiden dat ‘onzelfstandig is en alleen in de beschouwing bestaat.’ Maar is ‘onzelfstandig’ dan hetzelfde als ‘alleen in de beschouwing bestaande?’ Koude en zwaarte bestaan niet op zich zelve, zijn onzelfstandigheden; maar bestaan zij daarom alleen in

[pagina 174]
[p. 174]

de verbeelding? Vraagt dit eens aan oude krijgers, die den beruchten veldtogt in Rusland medegemaakt hebben, of aan iemand, wien eens een balk op de toonen gerold is; zij zullen u verzekeren, dat zij het werkelijk bestaan van koude en zwaarte maar al te duidelijk hebben ondervonden.

Op eene andere plaats wordt geleerd, dat de zoogenoemde verkleinwoorden ‘de voorwerpen als verkleind voorstellen.’ Is dat werkelijk zoo, Mijne Heeren? Wanneer gij een zuigeling een lief kindje noemt, wilt gij dan waarlijk te kennen geven, dat het kind vroeger veel grooter, mogelijk wel een volwassen mensch geweest is, die misschien door het uitspreken van uw verkleinwoord, als door eene tooverspreuk, zoo klein is geworden?

In de definitie der werkwoorden lees ik, dat zij onder andere dienen moeten om ‘eenen tijd uit te drukken.’ Zijn de woorden eeuw, jaar, dag, uur enz. dan werkwoorden? Of denkt gij wel aan eenen tijd, wanneer gij iemand, die u wat gevoelig de hand drukt, zoo schielijk mogelijk toeroept: Hou op, ge doet mij zeer!?

Voor zoo verre ik weet, stemmen alle grammatica's daarin overeen, dat de bijwoorden bepalingen zijn van bijvoegelijke naamwoorden, werkwoorden en andere bijwoorden. Intusschen vindt men in alle spraakkunsten onder de adverbia ook de woorden ja en neen opgenoemd, die nooit dienen om een ander woord te bepalen; vervolgens woorden als: misschien, ongetwijfeld, denkelijk, desniettegenstaande enz., die geene woorden, maar geheele zinnen bepalen en toch naar ieders gevoelen waarlijk bijwoorden zijn. Bewijst dit niet, dat het spraakgevoel boven de spraakleer gaat, of liever, dat de laatste niet goed waargenomen en gedefinieerd heeft?

In de Fransche Grammaire ziet het er nog donkerder uit dan in de onze. Zij erkent in de bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden en in de telwoorden slechts verschillende soorten van ‘adjectifs,’ en bewijst zoodoende, dat het groote onderscheid tusschen hoedanigheid, toevallige en ieder oogen-

[pagina 175]
[p. 175]

blik afwisselende betrekking en hoeveelheid nog niet tot haar bewustzijn is gekomen. Met de werkwoorden maakt zij het nog erger; zij erkent eigenlijk slechts één werkwoord, namelijk être, ‘un mot qui confirme que l'attribut convient au sujet.’ De duizenden overige werkwoorden worden alleen uit bloote toegefelijkheid medegerekend, ‘omdat zij het werkwoord être in zich bevatten’: les autres ne sont verbes que parcequ'ils renferment en eux le véritable verbe étre.

Bij de Duitschers is het wel veel beter gesteld, men zal bij hen doorgaans zulke ongerijmdheden als de opgenoemde niet vinden; maar ook bij hen is het nog ver van de volmaaktheid. Noemt mij eene ‘Sprachlehre,’ waarin de drie grammaticale personen, de wijzen en tijden der werkwoorden en de bijwoorden behoorlijk gedefiniëerd zijn, en waarin het bijzondere begrip van Satz, oordeel, stelling of proposition, tot het algemeene begrip van Satz, zin, volzin of phrase, is uitgebreid.

Eene bekende, uit het Hoogduitsch vertaalde, Latijnsche Spraakleer brengt met ééne pennestreek alle derde naamvallen onder het toezigt der algemeene en bijzondere armbesturen, door te verklaren, dat de dativus de uitdrukking is ‘van den bedeelden persoon.’ In het Hoogduitsch zal ongetwijfeld staan: die betheiligte (de belanghebbende) Person. Dit luidt zeker verstandiger; maar stelt gij inderdaad altijd groot belang in ieder, die u (dativ.) wildvreemd is? in iederen beschonkene of havelooze, die u (dativ.) op straat ontmoet? in ieder, die u (dativ.) in gelaatstrekken, houding, gang of eenig ander opzigt gelijkt?

Na de aangehaalde staaltjes van onjuiste redeneering en volslagen onzin, die ik niet angstig heb behoeven op te sporen, maar die mij ongezocht te binnen schoten en tot in het oneindige zouden kunnen vermeerderd worden, zult gij, Mijne Heeren, mij wel gereedelijk willen toegeven, hetgeen ik zoo even heb gezegd, dat de Grammatica nog niet is, wat zij eenmaal worden moet, eene wetenschap van den echten stempel, waarin alles voldoende is verklaard en

[pagina 176]
[p. 176]

alle schijnbare tegenstrijdigheden zijn opgelost, waarin alle voorbeelden in de definitiën passen, en alle bijzonderheden als noodwendige gevolgen van één grondbeginsel worden voorgesteld. Staat mij nu nog eenige oogenblikken toe om u aan te toonen, dat die wenschelijke verbetering volstrekt onmogelijk is, zoo men het door mij genoemde beginsel niet huldigt. Niet, dat ik wil beweren, dat het bedoelde beginsel een toereikend en onfeilbaar geneesmiddel voor alle gebreken in de Grammatica zijn zou. De oorzaak van de aangevoerde en van alle dergelijke wanstaltigheden is blijkbaar gemis van scherpzinnigheid en van juistheid in het redeneeren, en dat gemis kan natuurlijk niet worden vergoed door de bloote erkenning van eene waarheid, welke voor hem, die niet streng logisch denkt, niet meer is dan eene brandende lantaren voor een blinde. Het is duidelijk, dat naauwkeurige waarneming, onbevooroordeelde vergelijking van wel niet alle, maar toch zeer vele voorbeelden en gevallen, scherpe opvatting van het waargenomene en juiste gevolgtrekking de eenige middelen zijn, waardoor de Grammatica op het wenschelijke standpunt kan worden gebragt. Doch juist hij, die met de vereischte vermogens is toegerust, die het scherpst ziet en het bondigst redeneert, heeft de meeste behoefte aan de erkenning van het bedoelde beginsel, opdat de oneindige verscheidenheid, die hij in de voorwerpen, werkingen en toestanden buiten hem waarneemt, voor hem geen hinderpaal zij om in de voorstellingen en gedachten het gelijke en algemeene op te merken, hetwelk juist den grondslag der Spraakkunst uitmaakt. Zal de Grammatica eenmaal in waarheid eene wetenschap worden, dan zal men natuurlijk moeten beginnen met de grondbegrippen, waarvan alle overige begrippen en alle wetten en regels uitvloeisels moeten zijn, te zuiveren en tot de hoogst mogelijke scherpheid en duidelijkheid te brengen. Tot die grondbegrippen meen ik te moeten brengen de begrippen van woord en zin, van de verschillende soorten der woorden, van geslacht, getal, naamval, wijze, tijd,

[pagina 177]
[p. 177]

persoon, onderwerp, gezegde, koppeling, bepaling, beheersching en dergelijke, en vooral het begrip van de Grammatica zelve. Maar die zuivering is volstrekt onmogelijk, zoo men niet steeds in het oog houdt, dat een woord de vertegenwoordiger is van eene voorstelling, en een zin die van eene gedachte; dat b.v. het woord boom niet de plaatsvervanger is van een bekend voorwerp in de natuur met wortels, takken en bladeren, maar van het bloote denkbeeld van zulk een voorwerp; dat de zin: Garibaldi heeft Sicilië veroverd, niet in de plaats treedt van Ceres' graanakker en van den bewonderden Italiaan met zijne dappere benden en hun kanongedonder, maar eenvoudig van de gedachte, waarin de voorstellingen, die men zich van Sicilië, Garibaldi en veroveren gemaakt heeft, in zekere betrekkingen gesteld en tot één geheel verbonden worden. Een paar voorbeelden zullen u van de onmogelijkheid overtuigen.

Stelt, Mijne Heeren, dat wij naar het begrip van het substantief zoeken. Het naaste hoogere begrip, het genus proximum zou de Logica zeggen, ligt voor de hand: een substantief is een woord, een spraakgeluid, waarbij men iets denkt. Maar wat is datgene, wat men er bij denkt, hetwelk het onderscheidende kenmerk uitmaakt? wat is de differentia specifica? Indien wij hier het bedoelde beginsel vergeten en niet in ons zelven keeren, maar slechts in de wijde wereld buiten ons rondkijken, al beginnen wij dan met hetgeen voor onze voeten ligt om aan de uiterste grenzen der schepping te eindigen, wij zien wel millioenen en millioenen voorwerpen, wij ontdekken wel ontelbare hoedanigheden, werkingen, wetten en betrekkingen, die alle met namen kunnen genoemd worden, maar het begrip substantief, hetwelk al die namen moet omvatten, wij vinden het niet, omdat wij het zoeken, waar het niet is. In onzen eigen geest moet het gezocht worden; niet in de wereld der werkelijkheid, want daar is geene volkomene overeenstemming, geene gelijkheid te ontdekken. Welk hemelsbreed onderscheid tusschen een berg en eene mug, tusschen een veldslag

[pagina 178]
[p. 178]

en een lepel schildpadsoep, tusschen de omwenteling der aarde en eene roos, tusschen een moordenaar en zachtmoedigheid, tusschen een balk en den slaap; en toch de benamingen van het opgenoemde zijn alle substantieven, zijn alle woorden, die wij tot ééne en dezelfde soort brengen, die wij op dezelfde wijze gebruiken en waaraan ons taalgevoel dezelfde eigenschappen toeschrijft. Leert ons dit niet, dat wij onze blikken van het uiterlijke moeten afwenden en in ons binnenste richten, om daar de overeenkomst en het algemeene te zoeken, welks bestaan door de taal buiten twijfel wordt gesteld? De overeenstemming tusschen al die benamingen is eenig en alleen het uitvloeisel van de eenheid in den vorm, dien onze voorstellingen bij het gebruik van substantieven aannemen. De personen en voorwerpen, die ons van der jeugd af omringen, hebben bij ons min of meer duidelijk de abstracte voorstelling van zelfstandigheid verwekt, het min of meer juiste begrip van iets, dat op zich zelf bestaat. Dienzelfden vorm nu geven wij in zekere omstandigheden ook aan voorstellingen van dingen en verschijnselen, die geen onafhankelijk bestaan hebben, aan de voorstellingen van hoedanigheden, werkingen en betrekkingen, waarvoor wij eigenlijk andere soorten van woorden bezitten, namelijk adjectieven, verba en praeposities, welke echter dan terstond voor substantieven moeten plaats maken. Zoodra wij toch zulke onzelfstandigheden voor een oogenblik als ware zelfstandige dingen beschouwen, bezigen wij substantieven om onze voorstellingen te vertegenwoordigen. Eene jonge dame is op een bal genoodigd en moet dus noodzakelijk eene nieuwe japon hebben; de staalkaart is gebragt en het gewigtige oogenblik om de stof te kiezen is daar. Wat zal het wezen: neteldoek, tarlatan of satijn? Dit is de eerste vraag, die beantwoord moet worden en spoedig beslist is. Satijn is de kostbaarste stof; satijn kleedt altijd goed; satijn bevalt aan alle menschen; het zal dus een satijnen kleedje wezen. Maar er zijn vier staaltjes van satijn, die bijna evenzeer bevallen; het eene is wit (adjectief), twee zijn korenblaauw (adject.), het vierde is licht-

[pagina 179]
[p. 179]

bruin (adject.). De soort der stof, de zelfstandigheid, is nu bepaald, de voorstelling satijn wijkt nu naar den achtergrond, en eene hoedanigheid, dus iets onzelfstandigs, de kleur namelijk, wordt thans hoofdzaak. Zij wordt als het ware van de zelfstandigheid, waarin zij zich bevindt, afgescheiden en beschouwd als iets, dat op zich zelf bestaat, maar daarom ook te gelijker tijd met een substantief genoemd: Ik geef de voorkeur aan het korenblaauw (substantief) boven het wit en het lichtbruin (substantieven), korenblaauw staat goed voor eene jonge dame; korenblaauw bevalt aan iedereen. Doch er zijn twee staaltjes van korenblaauw satijn, en het eene is zwaarder en deugdzamer (adject.), maar kost (verbum) ook meer dan het andere; daarom wordt de aandacht thans op twee andere hoedanigheden gevestigd, die nu de voorwerpen van beschouwing worden en daarom op hare beurt als uit het satijn worden geligt en als zelfstandigheden aangemerkt, die zelve eigenschappen hebben en kunnen werken, te weten de deugdzaamheid en de prijs. Nu ruimen het adjectief deugdzaam en het verbum kosten hunne plaatsen in voor twee substantieven: deugdzaamheid en prijs: De deugdzaamheid van deze stof is wel grooter, maar de hooge prijs raadt mij de andere te kiezen. Eindelijk komt nog eene onzelfstandigheid ter sprake, de hoeveelheid, die al wederom als iets op zich zelf, en wel als eene veelheid van enkele dingen, beschouwd wordt: Hoeveel ellen zal ik noodig hebben? Zooveel ellen zullen toereikend zijn. - Men verhaalt u, dat zekere A zijnen weldoener B wreedelijk heeft vermoord; en gij geeft den verhaler te kennen, hoe gij u gevoelt, en bezigt daarbij een tal van substantieven, omdat gij de werkingen, hoedanigheden en toestanden der personen als op zich zelve staande dingen beschouwt: Uw verhaal heeft mij met ijzing en verontwaardiging vervult; maar mijne verwondering is niet groot, want ik kende het woeste karakter van A en verwachtte van hem niets dan ondankbaarheid; doch de wreedheid, waarmede de moord is gepleegd, is die van een kanibaal. - Zegt men: De knecht heeft bij

[pagina 180]
[p. 180]

het slijpen een mes gebroken; nu is het dozein geschonden, dan stelt men zich eene werking en eene veelheid door middel van substantieven als ware zelfstandige eenheden of geheelen voor. - Uit het gezegde en de aangevoerde voorbeelden volgt, dat de definitie van een substantief nagenoeg aldus zal moeten luiden:

‘Een substantief is een woord, waaraan de voorstelling van eene zelfstandigheid verbonden is. Het is daarbij volkomen onverschillig, of het voorgestelde eene ware zelfstandigheid is, dan wel eene hoedanigheid, betrekking of werking, die slechts voor het oogenblik als op zich zelf bestaande wordt beschouwd, en evenzeer of aan die voorstelling in de werkelijkheid buiten ons iets beantwoordt, dan wel, of zij slechts een bloot voortbrengsel van ons denkvermogen is, als: b.v. basiliscus, spokerij.’ Hieraan zou men nog den regel kunnen toevoegen: ‘Elke onzelfstandigheid wordt, zoodra zij als iets zelfstandigs optreedt, met een substantief benoemd.’

Als tweede voorbeeld wenschte ik de definitie van het werkwoord aan te voeren, welker geschiedenis - want zij heeft er eene - allerleerrijkst is en misschien wel het overtuigendste bewijs voor de waarheid mijner stelling oplevert. Ik spreek hier uit eigene ervaring, en schaam mij niet te bekennen, dat ik vroeger, toen ik mij van het bedoelde beginsel nog niet bewust was, zelf op een dwaalweg ben geweest en die belangrijke klasse van woorden verkeerd heb beschouwd. Staat mij nog toe, Mijne Heeren, dat ik deze geschiedenis met u doorloope; wij zullen zien, dat de definitie bij elke proefneming mislukt is, zoolang men het begrip heeft gezocht, waar het niet te vinden was, en dat de laatst beproefde, die, gelijk ik hoop, uwe goedkeuring zal wegdragen, alleen dan geldig is, wanneer men op de voorstellingen let en de ware objectieve beteekenissen voorbij ziet.

Beginnen wij met Weiland's bepaling. Volgens hem en zijn Hoogduitsch voorbeeld Adelung ‘drukken de werkwoorden een tijd, een worden, een bestaan, een werken of een lijden uit.’ Zonder Adelung en het hochdeutsche Zeitwort

[pagina 181]
[p. 181]

zou het begrip van tijd wel achterwege gebleven zijn. Dat het hier niet te pas komt, en dat substantiva, geene verba, de eigenlijke uitdrukkingen voor de zuivere begrippen van tijd zijn, hebben wij boven reeds gezien. Wij zullen den tijd daarom voor het oogenblik laten rusten, en houden dus nog vier beteekenissen over: worden, bestaan, werken en lijden. Maar wie, die ook maar eventjes in den tempel der Logica rond gekeken heeft, ziet niet terstond, dat Weiland geene definitie, maar eene divisie heeft gegeven. Even als de zin: Een volk is of een jager-, of een visscher-, of een herdervolk, of landbouwend, of industrieel, geene bepaling van het begrip volk, maar eene soortverdeeling is van de volken naar hunne levenswijze en middelen van bestaan, evenzoo is de zin: Een werkwoord drukt een worden, bestaan enz. uit, eene logische divisie, geene definitie. Zij wijst op vier soorten van werkwoorden, niet op het algemeene begrip. Het ééne, algemeene begrip was niet gevonden, omdat men in de werkelijkheid, niet in den denkenden geest had gezocht. - Een geacht onderwijzer schijnt het gebrek, zoo al niet duidelijk ingezien, dan toch levendig gevoeld te hebben. Hij zocht daarom zelf naar het algemeene kenmerk, en meende het te hebben gevonden. Hij had zich echter door schijn laten misleiden en gaf als iets algemeens op, hetgeen slechts in weinige werkwoorden ligt, en nu door hem zelven willekeurig in de overige gelegd werd. Volgens hem zouden ‘de werkwoorden een bestaan uitdrukken, met of zonder de wijziging van dat bestaan.' Wie ziet bij eene nadere beschouwing niet, dat wij alleen bij zijn ’n bestaan opzettelijk aan de existentie van iets denken, terwijl al de overige verba, b.v. schrijven en wandelen, het bestaan van schrijvende en wandelende personen onderstellen, maar niet uitdrukkelijk te kennen geven? Wanneer iemand u vraagt: Wat leest gij daar? en gij dan antwoordt: Ik lees een gedicht van Bilderdijk, is het alsdan werkelijk uwe bedoeling, te zeggen: Gij Vrager, vergist u niet; ik N. N. besta inderdaad en niet maar in schijn; en mijn bestaan heeft op dit oogenblik de wijziging aan-

[pagina 182]
[p. 182]

genomen, die men lezen noemt? Ik geloof, dat niemand in ernst zulk eene uitlegging aan uwe woorden geven, maar gereedelijk erkennen zal, dat die geroemde definitie dikwijls noodzaakt de belagchelijkste ongerijmdheden voor gezonde denkbeelden te erkennen. Als iemand b.v. zegt: Mijn vader heeft te A gewoond; Mijne moeder leeft ook niet meer; Mijn hoofd duizelt nog van dien stoot, en mijn mond bloedt, dan zou hij volgens die leer moeten te kennen geven, dat hij inderdaad een vader en eene moeder heeft gehad, en dat hij werkelijk in het bezit van een hoofd en een mond is. - Sommige Fransche grammairiens hebben het, zoo mogelijk, nog er ger gemaakt. Naar het algemeene in de werkwoorden zoekende, hielden zij er slechts één over, en wel juist dat eenige, hetwelk alleen den uiterlijken vorm van een werkwoord behouden, maar de beteekenis er van afgelegd heeft. ‘Le verbe est le mot qui affrme que l'attribut convient au sujet. Quand je dis: Dieu est juste, le mot est affrme que juste convient à Dieu. Il n'y a proprement dit qu' un seul verbe, c'est le verbe être, et les autres ne sont verbes que parce qu'ils renferment en eux le verbe être.’ Deze grammatici zagen dus de uitdrukking der koppeling, der verbinding van subject en praedicaat, voor het wezen van het werkwoord aan. Ook bij ons had, hoewel meer bedekt, iets dergelijks plaats; maar men was daarbij even billijk jegens alle werkwoorden. Men stelde de definitie aldus: ‘Een werkwoord is een woord, dat te kennen geeft, wat men van het onderwerp denkt.’ Korter en bepaalder had men kunnen zeggen: ‘De werkwoorden zijn de praedicaatswoorden,’ of ‘de woorden, uitsluitend bestemd om praedicaten te zijn.’ Doch zoodoende beging men twee misslagen: eene grove inconsequentie en - eene te naauwe beperking van het begrip. De inconsequentie bestond hierin, dat men bij het werkwoord geheel anders te werk ging, dan men bij andere woorden deed of doen kon: men raadpleegde het gebruik in den zin in de plaats van de beteekenis van het woord op zich zelf. Volgens de laatst aangevoerde definitie is schijnt

[pagina 183]
[p. 183]

een werkwoord, omdat het in zinnen als: De zon schijnt, het praedicaat uitmaakt. Maar is zon dan een substantief, omdat het hier het subject is? Waarom is zon dan een substantief in: De ster Sirius is ook eene zon; Ik zie de zon; Hij vertrok na den ondergang der zon? Is het misschien, omdat zon hier als gezegde, lijdelijk voorwerp of bepaling voorkomt? Men ziet, het begrip van zelfstandig naamwoord laat zich onmogelijk opmaken en bepalen uit zijn gebruik in den zin; en zeker even weinig dat van het bijvoegelijk naamwoord, telwoord en bijwoord. Mag men dan bij het werkwoord van een ander beginsel uitgaan dan bij de laatstgenoemde woorden? Ik ga met stilzwijgen voorbij, dat ook substantieven en adjectieven praedicaten kunnen worden, en dan onder het gebied der werkwoorden zouden komen; maar ik doe u alleen nog opmerken, dat de natuur en het wezen van iets misschien uit het gebruik kan worden opgemaakt, doch dat dit gebruik toch nooit het wezen zelf is, hetwelk immers datgene is, wat in eene definitie moet opgegeven worden. Het andere gebrek der definitie bestaat hierin, dat zij niet alle vormen van het werkwoord erkent, maar den infinitivus, de participia, gerundia en supina buiten sluit. Immers geen dezer vormen kan, alleen staande, praedicaat worden, en toch zegt ieders taalgevoel, dat zij inderdaad tot het verbum behooren. Deze laatste bepaling, in den volzin zoekende, zocht waar zij niet moest; niets dan teleurstelling kon haar vondst zijn. Blijkbaar zal men bij het verbum denzelfden weg moeten bewandelen als bij het substantivum. Wij hebben gezien, dat het algemeene in de aanschouwing van de ons omringende voorwerpen, die ieder oogenblik onder het bereik der zinnen vallen, namelijk het begrip van zelfstandigheid, het eigenaardige in de beteekenis van alle substantieven uitmaakt, ook van de zulke, die op iets onzinnelijks en zelfs op iets onzelfstandigs betrekking hebben. Waarom zou het bij de verba anders zijn? Indien men mag aannemen, dat de geest in dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze te werk gaat, dan hebben wij te zoeken naar

[pagina 184]
[p. 184]

het algemeene in de voorstellingen, verbonden aan werkwoorden met zinnelijke beteekenis, naar het karakteristieke in de aanschouwingen van de meest in het oog loopende dagelijksche verschijnselen. Hebben wij dit eenmaal ontdekt, dan mogen wij vertrouwen, dat wij ons ook bij alle overige werkwoorden voorstellingen van denzelfden vorm maken, en dat wij derhalve het begrip van het werkwoord hebben gevat. Waarin dan komen de voorstellingen overeen, die wij ons maken van eten, drinken, proeven, slikken, ademhalen, blazen, luisteren, kijken, opstaan, gaan, loopen, wandelen, kruipen, vliegen, springen, huppelen, draven, steigeren, spreken, schreeuwen, roepen, babbelen, zingen, blaffen, kraaijen, fluiten, krabben, bijten, snijden, steken, breken, schrijven, lezen enz.? Zal niet het gereede antwoord zijn: daarin, dat zij een doen of werken voorstellen van levende wezens, die uit eigen kracht handelen? Dezelfde voorstelling heeft men van het werken van levenlooze dingen, b.v. bij de werkwoorden: branden, vlammen, blinken, schitteren, gloeijen, rieken, stinken, smaken, rollen, stroomen, vlieten, vloeijen, klinken, rammelen, ratelen, dreunen, waggelen, kleven. Stelt men zich die werkingen niet voor als de uitvloeisels van eene in de dingen inwonende kracht? Reeds honderden malen is opgemerkt, dat de taal alles als levend en bezield te aanschouwen geeft: dit doet zij juist, als zij het werkwoord bezigt. Het werkwoord bezit die bezielende en levendmakende kracht: De winden loeijen; De maan schijnt; De zee bruist; De golven rollen; De herfst nadert; De zon verlicht de aarde; De oorlog woedt. Ook toestanden, die niet van eene inwonende kracht getuigen, zelfs van het tegendeel, stelt zij toch als een werken en handelen voor; b.v. liggen, zitten, staan, slapen, rusten, blijven, ophouden, zwijgen, vallen, ineenstorten, onderdoen, bezwijken, bezwijmen; ja zelfs de ontkenning van alle werkzaamheid is zij genoodzaakt als een doen of werken voor te stellen: door niets doen, door het doen van niets. De definitie van het werkwoord zal derhalve nagenoeg aldus moeten luiden: ‘Een werkwoord

[pagina 185]
[p. 185]

is een woord, waarbij men zich het werken eener zelfstandigheid voorstelt’, of: ‘waaraan de voorstelling verbonden is van de openbaring eener kracht, die gelegen is in iets, dat òf eene ware zelfstandigheid is, òf althans als eene zelfstandigheid voorgesteld wordt; b.v. De man spreekt; De zon schijnt; De liefde overwint alles; Dat gepraat verveelt mij.’ Het denkbeeld van de openbaring eener kracht ligt even goed in den infinitivus en in de participia als in het verbum finitum; even goed in Lang spreken vermoeit; Lagchend keek hij mij aan; Een gedrukte brief, als in Hij spreekt, lacht, drukt. Deze definitie bevredigt dus in de eerste plaats het taalgevoel, hetwelk onmiskenbaar oordeelt, dat de infinitivus en de participia wel degelijk tot het verbum behooren. Zij bakent tevens de grenzen van het werkwoord, zoowel aan de zijde van het substantivum als aan die van het adjectivum, ten scherpste af, en doet het onderscheid duidelijk uitkomen. Vele substantieven, als loop, val, wandeling, gebabbel, doen even goed aan werkingen denken als de werkwoorden loopen, vallen, wandelen, babbelen; maar de laatste wijzen onvermijdelijk naar iets, dat loopt, valt, wandelt en babbelt, terwijl de substantieven de werking voorstellen als iets, dat op zich zelf bestaat en van het subject gescheiden is, en niet als het uitwerksel van eigene kracht: Ik heb den loop voleindigd, ik heb het geloove behouden; In dien val brak hij zijn been. Duidelijk zal men het onderscheid opmerken door de vergelijking van zinnen als de volgende: Hij wandelt in het bosch; Willen wij eens gaan wandelen; Wandelen is gezond; Een wandelend geraamte; De wandeling heeft mij vermoeid; Op de wandeling ontmoette ik enz. - Sommige adjectieven zijn naauw aan verba verwant; b.v. glad, zwak, week, blank, vlug, wrang aan glijden, (be)zwijken, wijken, blinken, vliegen, wringen. De gegevene definitie trekt de grenslijn tusschen de beteekenissen. Glad is hetgeen gemakkelijk glijden kan; week, wat bij de minste aanraking wijkt; zwak, wat ligt (be)zwijkt; blank, wat onder zekere omstandigheden blinkt. Zoodanige adjectieven betee-

[pagina 186]
[p. 186]

kenen derhalve het aanwezen eener sluimerende kracht; maar de verwante verba drukken de dadelijke werking of aanwending dier kracht uit; een groot en kennelijk onderscheid. Ik meen derhalve, Mijne Heeren, dat de vermelde definitie niet zoo heel ver van de ware verwijderd kan zijn. Intusschen mag ik niet verzwijgen, dat de scherpzinnige Steinthal mij bij het zoeken den weg heeft gewezen. Zij is niet van hem ontleend, hij geeft geene definitie; maar zij is opgemaakt naar aanleiding van § 131 zijner Logik, Grammatik und Psychologie, waarin hij van ‘dem Verbum und dem Infinitif’ handelt. Ik heb echter gemeend in twee opzigten van hem te moeten verschillen. Steinthal stelt drie hoofdpunten in het begrip van het verbum: 1. ‘die Personalbeziehung’, 2. ‘den Ausdruck der energischen Krafts-äusserung’ en 3. ‘das Enthalten der praedicativen Aussage’. Naar mijn inzien ligt 1 reeds in 2 opgesloten en behoeft dus niet afzonderlijk vermeld te worden. Kracht bestaat niet op zich zelve, maar altijd in iets anders; een woord, dat de openbaring eener kracht uitdrukt, sluit derhalve reeds in zich de betrekking tot een subject, in hetwelk de geopenbaarde kracht ligt. Ten tweede kan ik de ‘prae dicative Aussage,’ d.i. de koppeling, die eene reeks van woorden tot een zin maakt, tot nog toe in den infinitivus niet ontdekken; en zeker ligt zij niet in de participia. Ik vermeen daarom, dat de koppeling niet tot het wezen van het werkwoord behoort en houd dus slechts één eenig kenmerk, die energische Krafts-äusserung, over. Mogt nu het vervolg van tijd leeren, dat het door mij geformuleerde begrip het ware was, dan zal men moeten toestemmen, dat het stilzwijgend onderstelt, dat een woord onmiddellijk niets te maken heeft met de werkingen buiten ons, maar alleen met onze voorstellingen. In de werkelijkheid toch ziet men in de tallooze toestanden, veranderingen en werkingen in ons zelven en om ons heen louter verscheidenheid, dikwijls schreeuwend contrast, en niet zelden afwezigheid van kracht en werking. De grammatische categorie werkwoord onderstelt, als alle

[pagina 187]
[p. 187]

overige, louter overeenstemming of liever eenheid. Die overeenstemming is alleen te vinden in de voorstellingen, die wij aan de werkwoorden verbinden: namelijk vertoon van kracht en leven, ook daar, waar deze in de werkelijkheid gemist worden.

Wie zich derhalve geroepen gevoelt om aan de zuivering en verbetering der Grammatica zijne krachten te beproeven, hij zie het naastbij gelegene, datgene wat in zijn eigen geest voorvalt, niet voorbij om het oog te vestigen op hetgeen daarbuiten ligt. Het is niet de Physica noch de Metaphysica, die hij moet raadplegen maar het Taalgevoel, dat bewustzijn, hetwelk bij de volken ontstaan is, eeuwen voor dat de Philosophie met haren critischen blik de ware natuur der dingen zocht uit te vorschen Dat gevoel moge bij de eene natie fijner en juister zijn dan bij de andere, in de eene taal duidelijker dan in de andere zijn uitgedrukt, het kan slechts het eenige baken voor den Grammaticus wezen, hetwelk hij bestendig in het oog heeft te houden. Hij vrage dan niet: Wat is dit of dat? maar: Hoe stellen wij het ons voor? Hij onderzoeke niet, hoe deze of die wijsgeer over den aard en de natuur van deze of gene zaak denkt; maar naar de rubriek, onder welke de Taal, dat is de philosophie der natie, haar heeft gerangschikt. Hij make het begrip, dat hij zoekt, op door vergelijking der duidelijk gekenmerkte woorden en uitdrukkingen; en heeft hij eenmaal den vorm gevonden, waaronder de taal voorwerpen, hoedanigheden, werkingen, toestanden en betrekkingen voorstelt dan bekommere hij zich verder niet, of die vorm al of niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Immers een woord en een zin staan niet in onmiddellijke betrekking tot de dingen en verschijnselen in de werkelijkheid, maar alleen tot onze voorstellingen en gedachten. Ik heb uitgesproken.

L.A. t. W.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • L.A. te Winkel


taalkunde

  • Zinnen (syntaxis)

  • Betekenis (semantiek)

  • Vormen (morfologie)