Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Taalgids. Jaargang 2 (1860)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Taalgids. Jaargang 2
Afbeelding van De Taalgids. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Taalgids. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.55 MB)

Scans (14.37 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Taalgids. Jaargang 2

(1860)– [tijdschrift] Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 266]
[p. 266]

Taalgeslacht.

Bilderdijk moge gelijk hebben, dat de vorming des woords den grondslag van 't verschillend geslacht der zelfstandige naamwoorden uitmaakt: zijne afleidkunde rust echter op zeer zwakke gronden. Of kan men in ernst meenen, dat, zonder op de overige germaansche taaltakken, noch op de verandering, die menig woord door verloop van tijd onderging, te letten, alle woorden, die met een' zelfden medeklinker beginnen, tot thema's kunnen teruggebragt worden, welke alleen in een' volgenden klinker verschillen? Zoo brengt hij b.v. paal, peer, poot enz. terug tot de werkw. pa'en, pe'en, po'en die nooit bestaan hebben of althans niet bekend zijn, en neemt uit de sluitende medeklinkers, die nu of een' werker, of een werktuig, of eene hoedanigheid aanduiden, terstond aanleiding om u het echte geslacht op te geven! O, die vooruitgang is groot: één man, die in de XIXe eeuw leefde, weet ons zelfs te zeggen uit eene periode, waarvan geen fragmenten zijn overgebleven, hoe toen 't oorspronkelijke woord klonk, waarvan 't bestaande voortgekomen is, en met zoo veel gemak, dat wij, die zijne kunst geleerd hebben, het nu ook kunnen! Wat bezwaar is er nu in om ook tand, tong, tuin, taal, teen enz. tot de vormen ta'en, to'en, tu'en, ti'en terug te brengen en hun geheele afkomst bloot te leggen, wetende van hem, dat nd voor end, ng, of blootweg n, voor ing staat? Doch hoe onwetenschappelijk is die afleidkunde! Of zegt het mij: is onze taal eene oorspronkelijke? zoo neen, dan kan men in haar zelve de bronnen niet

[pagina 267]
[p. 267]

vinden, dan kan alleen eene vergelijkende en diepzinnige taalstudie ons den wortel aanwijzen van vele - doch, op lange na, niet van alle - woorden, welke als stamwoorden beschouwd worden. Deze opmerkingen meenden wij te moeten doen voorafgaan aan ons Verslag, waarin wij de woorden zullen mededeelen, welke bij onze Ouden een ander grammatisch geslacht vertoonden. Wij wilden zoo doende de lijst der naamwoorden aanvullen, welke Prof. Brill in de Bijvoegselen tot zijne Hollandsche Spraakleer, blz. 787, daarvan geeft. Bilderdijk gewaagt ook van dit veranderd grammatisch geslacht, maar ziet somwijlen een woord voor vr. of m. aan, dat inderdaad onz. is. Hoe is dat mogelijk? Wij zullen onze stelling bewijzen, als wij aantoonen, dat de vorm van 't substantief afhangt 1o. van de declinatie; 2o. van de beheersching van voorzetsels, en 3o. van de regering van 't werkwoord.

Vooreerst, zeiden wij, geve men acht op de verschillende declinatie. Terwijl de vorm van 't woord thans bijna altijd in 't meervoud van dien in 't enkelvoud verschilt: voet - voeten, woord - woorden, enz., is dit bij onze Ouden geheel anders, en vindt men bij hen een tal van zelfstandige naamwoorden, die in 't enkelvoud en meervoud denzelfden vorm hebben, of eene scheva in 't meervoud aannemen: zoodat wij alleen uit het werkwoord kunnen opmaken, of 't zelfst. nw. enkel- of meervoudig is; gelijk b.v. het geval is met dier, paard, schaap, bosch, kruid, vriend, maag (verwant), vijand, wijf, man, voet, lijk, been, pad, enz. Duitsche taalkundigen, en op hun voetspoor Dr. Brill, rekenen, dat zulke woorden tot de sterke declinatie behooren; terwijl die naamwoorden, welke in het enkelvoud op e en in 't meervoud op en uitgaan, tot de zwakke declinatie gebragt worden, als b.v. beeste, feeste, herte, hemde, bedde, neve, grave, here, vrouwe, hertoge, tente, poorte, oore, ooge, enz., welke in het meervoud beesten, feesten, herten, enz. zijn. Bilderdijk gaf geen acht op deze verschillende declinatie of kende dit onderscheid niet; van daar dat hij woor-

[pagina 268]
[p. 268]

den van de sterke declinatie, die in 't meervoud voorkomen, voor enkelvoudig aanziet en daarnaar - geheel verkeerd - het geslacht bepaalt. Zoo zegt hij b.v. woord was oudtijds vrouwelijk; toen plagt men van de woord, die woord te spreken. Zouden hiervoor de volgende bewijsplaatsen kunnen dienen: ‘die wort dus anevangen’; ‘ghi wilt starcken uwe woirt, die ghi ons hier brenghet voirt’? - Vergelijk hiermede ‘doe hi v twort sprac in doren’, ‘dit woirt mine (d.i. minne) m (d.i. met) dat t' (d.i. ter) toehoirt’; ‘wat dit woert amor bediet’, en oordeel zelf, of het hier niet in het enkelvoud, dáár in het meervoud staat, of het onz is, zoo als nu, of vrouwelijk, zoo als Bilderdijk beweert? Antwoord, dat bij de Bijbelvertalers nog vrouwelijk voorkomt, zou, volgens Bilderdijk, daarom ook vrouwelijk zijn, als zamengesteld uit ant en hetzelfde woord. Deze bedenking schijnt eenige kracht te hebben; maar het bestendige gebruik van het onzijdige geslacht van woord, van oudsher, is in lijnregte tegenspraak met het vrouwelijke van antwoord.

Ten andere, zeiden wij, moet men acht geven op de beheersching van voorzetsels De noodzakelijkheid hiervan zal al aanstonds uit de volgende plaats blijken: ‘die doet viel in den helschen dal’. Is dal nu mannelijk? Immers neen; want hier staat het woord in den datief; terwijl 't in den accusatief in 't dal, in dit dal luidt; b.v. ‘daer du milde of waerst hier int dal, hieromme quam Christus in dit dal.’ Over deze beheersching van voorzetsels verdient Dr Brill te worden nagelezen.

Eindelijk geve men acht op de regering van 't werkwoord. Verzuimde men dit, zoo zou men al aanstonds genegen zijn cruce mannelijk te nemen, omdat de Ouden schreven: ‘ende diene den cruce omme tsout’; maar weet men, dat dienen den datief regeerde, zoo begrijpt men dat ‘den cruce’ geen bewijs voor 't mannelijk geslacht oplevert; evenmin als men uit ‘verkondig den volke’ besluiten zal, dat volk mannelijk is; terwijl men buiten den datief, tcruce, dat cruce zeide: immers ‘in tcruce heeft hi darme ondaen, dat cruce liet ende bekent.’

[pagina 269]
[p. 269]

Thans zullen wij de toegezegde lijst van eenige naamwoorden laten volgen, die voorheen een ander grammatisch geslacht hadden. Ze is niet volledig; doch wij meenden onze aanvankelijke aanteekeningen als eene inleiding te kunnen mededeelen. Dr. Brill gaf er eenige uit een later tijdperk. Evenmin als deze taalgeleerde daarmede beoogde het bestaande, thans gebruikelijke, geslacht te veranderen, willen wij dit voornemen aan onze opgave toegeschreven hebben. Men zal er echter uit kunnen zien, dat onze Ouden niet alle werkwoordswortelen mannelijk namen; dat eene scherpe konzonant een naamwoord, hetwelk mannelijk of vrouwelijk is, niet onzijdig kan gemaakt hebben; vermits het omgekeerde zelfs plaats vond; b.v.speer, dat bij hen onzijdig was, is nu vrouwelijk. Kortom: dat het voormalige geslacht van menig woord de onhoudbaarheid bewijst van menigen regel, dien men later als in de taal gegrond heeft opgegeven. Meer beoogen wij niet met de mededeeling van de volgende lijst van zelfstandige naamwoorden, welke thans een ander geslacht hebben dan zij voorheen, bepaaldelijk in het Middelnederlandsch hadden.

Ten einde men niet vele werken behoeve op te slaan om de bewijsplaatsen te vinden, zullen wij er één nemen, namelijk het Vde Deel, llde Stuk d. Nieuwe Werken v. d. Maatsch. d. Nederl. Letterk. te Leiden.

Telg, vr., vroeger mann., p. 62:

 
‘Die duve die van der olyve
 
Den telch daer ghedraghen brachte.’

Blz. 20: ‘Die mine telge versiert, begort’ staat het woord, dat tot de sterke declinatie behoort, in den meervoudigen accusatief. Zeer gepast is derhalve Mr. L.Ph.C. van den Bergh's aanteekening op deze plaats: ‘telge, takken, t. w. de dwarshouten van het kruis.’

Pad, onz., vroeger mann., p. 26:

 
‘Lose bidders hout sinen pat.’

p. 137:

 
‘Wijsde hair redene den rechte (d.i. rechten)pat.’
[pagina 270]
[p. 270]

Ligchaam, onz., vroeger mann., p. 69:

 
‘Die heiligheest die hier opter aerde
 
Uwen lichame heilighede aldure.’

p. 71:

 
‘Dat was v licham scone smale,
 
Dien ghi zo reine ende zo wale Hield.’

Kin, vrouw., vroeger mann., p. 131:

 
‘Hef op dijn hoofd en dine kin;’

p. 141:

 
‘Dan hare, die fierlike haren kin
 
Te my wart draecht.’

Kasteel, onz., vroeger mann., p. 165:

 
‘Dien casteel hevet va mi te leene otfae
 
Arnoud,’

Boot, vrouw., vroeger mann, p. 254:

 
‘Doe bewaerde si den boet,’

p. 266:

 
‘En sach dien boet kere te hant;’

Moord, mann., vroeger vr., p. 21:

 
‘Al dragedi rouwe omme dese mort,’

p. 139:

 
‘En Medea dede die moort.’

Spoed, mann., vroeger vrouw., p. 28:

 
‘Passien, crucen metter spoet,’

p. 36:

 
‘No keert te miwaert metter spoet’

Vloed, mann., vroeger vrouw., p. 28:

 
‘Ende verwijts mi die selve vloet,’

p. 31:

 
‘No soecstune dor die vloede nat.’

Ploeg, mann., vroeger vrouw., p. 30:

 
‘No en vinstu els gene ploech.’

Nood, mann., vroeger vrouw., p. 37:

 
‘Al clagic ens niet mine noet,’
[pagina 271]
[p. 271]

p. 48:

 
‘Ende ic v ter noet bekinne.’

Dood, mann., vroeger vrouw., p. 37:

 
‘Mer dat ghi minnet die lange doet,’

p. 48:

 
‘Van der doet te live opstont;’

p. 50:

 
‘Dat si si suver vor die doet,’

p. 54:

 
‘Ter doet daer ons die wijch wert stranc.’

Het mannelijk geslacht - behalve p. 147: ‘Soude so smake dan den doot’ - p. 102: ‘Dier zoo zwaren doot om leet’ - is, naar de juiste opmerking van prof. Clarisse en Siegenbeek, ‘eene fout van den afschrijver.’

Ootmoed, mann., vroeger vrouw., p. 53:

 
‘Spiegel der groter oetmoet,’

Haat, mann., vroeger vrouw., p. 56:

 
‘Want du droges ons af die hate.’

Stond, mann., vroeger vrouw., p. 56:

 
‘Soete bloet dat in dier stonde,’

p. 74:

 
‘No hier no in ghere stonde,’

p. 83:

 
‘Ter lester stont die zere is zware.’

Dit vroegere geslacht hebben wij nog behouden in terstond.

Geloof, onz., vroeger vrouw., p. 61:

 
‘Entie aen zine ghelove ghieden.’

Smaak, mann., vroeger vrouw., p. 66:

 
‘Ghi zijt manna van zoeter smake.’

Wortel, mann., vroeger vrouw., p 69:

 
‘Die hur uter wortel baerde
 
Van Jesse.’

Uur, onz., vroeger vrouw., p. 70:

 
‘Dat ons in der lester ure,’

p. 74:

 
‘Zo menighe bede telker ure.’
[pagina 272]
[p. 272]

Nog in redenaarsstijl wordt het vrouwelijke geslacht van dit woord gebruikt, bv. ‘eene ure van stille afzondering.’

Tijd, mann., vroeger vrouw., p. 72:

 
‘In alre tijt doedi aenscine.’

Het voormalige geslacht van dit woord is nog overgeble ven in te dier tijd.

Lust, mann., vroeger vrouw., p. 175:

 
‘So bidt dat ghi om haer peinst
 
En ghene lust d'toe en veinst.’

Meermalen is 't opgemerkt dat dienst van ouds af mannelijk is gebruikt, tot Bilderdijk dit woord vrouwelijk bezigde. Lust vindt men voorheen vrouwelijk en toch blijft men 't tegenwoordig mannelijk gebruiken. Moet hier dezelfde reden niet gelden, die men ter aanprijzing van 't vrouwelijke van dienst heeft bijgebragt?

Honig, mann., vroeger onzijdig, p. 28.

 
‘Mi es alse der armer bie,
 
Die thonich winnet.’ -

Speer, vrouw., vroeger onzijdig, p. 68.

 
‘God zalze metten bloede wyen
 
Dat uut zire ziden ran an tspere!’

aanmerking. Eenige weinige zelfstandige naamwoorden worden in tweederlei geslacht gebezigd, als: ding, hetwelk p. 24: ‘waest ene stervelike dinc’ vrouwelijk, doch p. 175: ‘V'coren voor alle dinc dat leuet’ onzijdig is; hart, dat p. 17: ‘Stille in 't harte ende openbaer’ onzijdig en p. 133: Nu is ‘dine h'te (d.i. harte) dies ontvloen’ vrouwelijk is. Welligt (indien de lezing goed is) heerschte er ook eenige weifeling in 't geslacht van mast, p. 21: ‘Ik drage vrouwe an mine mast’ en p. 72: ‘Hi was tseil dat hinc an den maste;’ van stank, p. 30: ‘Jegen die helssche stanke’ en p. 54: ‘ons af dwoech den suaren stanc;’ van kant, p. 136: ‘M' segt mi, an welk' cant’ en p. 138: ‘Laet mi ghenake an dine cant.’

 

H.M. Labberté.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hendrik Martinus LabbertĂ©


taalkunde

  • Zinnen (syntaxis)

  • Betekenis (semantiek)