Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Taalgids. Jaargang 6 (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Taalgids. Jaargang 6
Afbeelding van De Taalgids. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Taalgids. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

Scans (14.35 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Taalgids. Jaargang 6

(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Losse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij Vondel voorkomende,
door
Mr. A. Bogaers.
(Zie Dl. V. bl. 225.)

Meir. (Zee.)

In Vondels treurspel: de Amsteldamsche Hecuba, (uitg. v. 1628) luiden vers 315 en 316 aldus:

 
‘De zee haer baeren stilt, en langer niet meer woed,
 
En 't heele meyr bedaert, en mort met sachtren vloed.’

In het gebruik van meyr of meer voor zee ziet Dr. v. Vloten hier een germanisme. (D. I, bl. 173, k. 2 n. 13.)

Evenzeer als ten opzigte van het woord voorwerpenGa naar voetnoot1), houden wij ons verzekerd, dat de hoogleeraar zich ten deze vergist.

[pagina 2]
[p. 2]

Meir is een oud Neêrduitsch woord, dat, in den voormelden zin, niet slechts ten tijde van Vondel, maar lang voor hem gebruikt werd, en, in den dichterlijken stijl nog ten huidigen dage gangbaar is.

Reeds in Maerlants Rijmbijbel, D. I, bl. 274, v. 6149. lezen wij:

 
‘- Hier wilde hi prisen
 
Marien, sterre van den mere.’

Ook in Maerlants Der naturen bloeme, D. I, bl. 448.

 
‘Delfijn, spreect Jacob eillustratie Solijn,
 
Dat wondre van den meere sijn,
 
Gheen dier, dat waent men wel,
 
Es in die zee so snel.’

Andere voorbeelden kan men vinden bij Melis Stoke, (zie zijne Rijmkronijk, B. III, v. 1069. B. VII, v. 1118. B. VIII, v. 46) gelijk ook later bij Herckmans, (z. der Zeevaert Lof, bl. 37, v. 5. bij Z. Heijns, (in het 4de gedeelte van Bartas Wercken, bl. 183. v. 9. v. o) bij J. de Decker, (Rijm-oeffeningen, D. I, bl. 115, v. 9) bij Poot, (Gedichten,

[pagina 3]
[p. 3]

(2de druk) D II, bl. 61, v. 1. v.o. en bl. 67. v. 6, v.o. enz.

Het kan dan ook geen bevreemding wekken, dat Vondel niet geschroomd heeft, zich menigmaal van dit woord in gez. beteekenis te bedienen; gelijk men, onder anderen, uit de navolgende plaatsen zien kan: als, het Pascha, (uitg. v. 1612) v. 750. v. 823. v. 1810. v. 1859, Ovidius Herschepp. B. VIII, vers 201. Ifigenie, v. 411. Maeghden, v. 482. Noah, v. 653. Hippolytus, v. 30 en v. 1265.

Ook uit dichters dezer eeuw zouden we menig voorbeeld kunnen aanvoeren, kortheidshalve meenen wij met de navolgende plaatsen uit Bilderdijk te mogen volstaan: Ondergang der eerste Wareld, (uitg. v. 1820) bl. 5, v. 13, bl. 103. v. 19, bl. 109, v. 2, bl. 111, v. 7, Krekelzangen, (uitg. v. 1822) D. I, bl. 7, v. 10, Vad. Uitboez., (uitg. v. 1815) bl. 23. v. 4, Nalezingen (uitg. v. 1833) D. II, bl. 1, v. 4. v.o. enz.

Hulde. (Gunst, genade.)

In het Inhoud van Vondels Hierusalem verwoest, (uitg. 1620) lezen we:

 
‘En hoewel de Keyzer hun vaeck hulde aanbood, en haer
 
beloofde in genade op te nemen, zoo zy haer goedwilligh
 
overgaven,…’

alsmede bl. 46, (vers 1505-1507).

 
‘Hoe vaecken hebdy met een ingeboren haet
 
Mijn Keyzerlijcke gunst, en goedigheyd versmaed,
 
Als ick u hulde aanbood, en uyt een mild ontfarmen
 
U zwoer gezamentlijck voor onheyl te beschermen:’

Op beide plaatsen zegt Dr. v. Vloten (I, bl. 122 en 136) ten opzigte van het woord hulde, ‘Germanisme voor gunst.’

Onzes inziens had hij, in plaats van Germanisme, hier moeten schrijven: echt oud Neerduitsch, maar in dien zin thans niet meer in gebruik.

[pagina 4]
[p. 4]

Hulde, in de beteekenis van favor, gratia vinden wij reeds bij Maerlant, Melis Stoke, van Ruusbroec en anderen. Zie b.v. den Spieghel histor. D. IV. bl. 416, v. 37 en den Rijmbijbel, D. II, v. 18448. v. 20404, voorts Melis Stoke, D. I, bl. 366, en de daar door Huydecoper bijgebragte voorbeelden; alsmede Van Ruusbroec, in Dat Boec van Seven sloten, bl. 81, r. 6. enz. Dr. Jonckbloets Glossarium op Van den Vos Reinaerde, i. v. enz.

Ook later heeft Revius in zijne Over-Ysselsche Sanghen het woord in dien zin nog gebruikt; als hij (bl. 113. v. 5-7) zingt:

 
‘Sijn mont is vol van lieffelycke reden,
 
Ja hy is vol van boven tot beneden
 
Van huld' en heyl. -’

Kort en juist zegt Bilderdijk in zijne Verklarende Geslachtlijst op Hulde. ‘Bij de Ouden was het zoowel gunst benedenwaarts, als vereering of erkentenis opwaarts gerigt.’

Zich aan iets keeren.

Zich aan iets niet keeren.

In Vondels dichtstuk, getiteld: de Vaderen, luidt v. 244 aldus:

‘Ick moet ('t magh gaen soo 't wil) aen syn bevel my keeren.’

Dr. v. Vloten (I, bl. 80, kol. 1. n. 9) acht dit almede een germanismus: ook hier zijn wij het weder met dezen taalgeleerde oneens.

Zich keeren, of niet keeren aan iets, in den zin van ‘zich iets aantrekken, of niet; zich aan iets gelegen laten zijn, of niet; zich om iets bekreunen, of niet’ is, buiten twijfel, oud Neêrduitsch, en was (ofschoon thans verouderdGa naar voetnoot1) voor en ook nog in Vondels tijd bij de geachtste schrijvers in gebruik.

Ter bevestiging dezer stelling dienen de navolgende aanhalingen:

[pagina 5]
[p. 5]

Maerlants Spiegh. histor. IV. D. (Amst. 1849) bl. 5. (vers 71) en bl. 101. (vers 69) Maerlants Rijmbijbel, D. II, bl. 141. (vers 15968). Heimelijkh. der heimel. (uitg. v. Prof. Clarisse, bl. 109, (vers 2072). Theophilus (uitg. van Mr. Ph. Blommaert) bl. 80. (vers 87.)

In later tijd hebben we Spieghel: Hertspiegh. B. V, v. 408, Six: Medea, bl. 3, v. 2. v.o. Hooft, Henrik de Groote, (uitg. v. 1638. in 4to) bl. 26, v. 18. bl. 97, v. 8. v.o. bl. 102 r. l. v.o. Hooft, Ned. Geschied, (uitg. 1677) fol. 905. r. 5, Revius, Over-Ysselsche Zangen, bl. 207, v. 7, Poot, Gedichten, (uitg. 1726) D. I, bl. 11, v. 4. v.o. enz.; alle ons gezegde stavende.

Geen wonder dan ook, dat Vondel niet eens of tweemaal, maar op eene menigte plaatsen deze spreekwijze gebruikt. Wij geven slechts de navolgende op, die we gemakkelijk zouden kunnen verdubbelen: Poëzij, (uitg. 1682) D. I, bl. 296, v. 23. D. II, bl. 593, v. 15, Davids Harpzangen, (uitg. 1696) bl. 297, v. 4. Altaergeheim, (uitg. 1645) bl. 39, v. 15, bl. 192, v. 32, Gijsbreght v. A., (uitg. 1659) bl. 64, v. 33, Virgil. in onrijm, (uitg. v. 1646) bl. 129, v. 3, Virgil. in dicht, (uitg. 1696) bl. 5, v. 12, bl. 175, v. 25, bl. 235, v. 18, bl. 244, v. 4.

Na dit alles zal er wel ter bovenaangehaalde plaatse niet meer aan een germanisme te denken zijn.

Gezet. (Wet.)

In den Gulden Winckel, (uitg. van 1622) bl. 7, v. 7 lezen we:

 
‘'t Gezet welck is gestelt door 't Goddelijck beleet.’

Dr. v. Vloten, (I, bl. 36, kol. 2 n. 7) ziet weder een germanisme in dit gezet. - Indien Vondel het daarvoor gehouden had, zou hij het gemakkelijk door De Wet hebben kunnen vervangen. Dit echter heeft hij niet noodig gerekend, en, zoo wij meenen, te regt. Gezet voor Wet is een regelmatig gevormd Neêrduitsch woord, dat, thans verou-

[pagina 6]
[p. 6]

derd moge wezen, maar voor en in Vondels tijd door de beste schrijvers gebruikt werd.

Zetten (gelijk bekend is, en nu nog uit het woord broodzetting blijkt) had oudtijds de beteekenis van verordenen, vaststellen: Statuere, Constituere. Bij Maerlant komt het in dien zin meermalen voor, en zoo vindt men het ook door Ten Kate opgegeven in zijne Aenleid. D. II, bl. 562.

Even goed nu, als van dichten, gedicht; van beden, gebed, enz., gevormd is, heeft aan zetten, gezet zijn oorsprong te danken. Het beteekent alzoo hetgeen verordend of vastgesteld is, met andere woorden, de wet, de verordening.

In Plantijns Woordenboek vinden we dan ook: Een Geset, Un Statut ou loy, en in dat van Kiliaen: Gheset, Lex, ConstitutioGa naar voetnoot1).

Gelijk Vondel het nog eens (zie Helden Godes, (uitg. 1620) bl. 4, v. 1) in dien zin gebezigd heeft, zoo treffen wij het ook aan bij Zacharias Heijns in zijne vertaling der werken van Bartas (uitg. in 4to) D. I, bl. 2, v. 7; bl. 17, v. l, v.o. bij H. de Groot, in zijne Ned. Gedichten, (uitg. 1844) bl. 242, v. 11. v.o. en bl. 279, v. 5, bij Roemer Visscher in zijne Brabbeling, (uitg. 1614) bl, 124, v. 20. bij Camphuysen in zijn Sticht. Rijmen, (uitg. 1647) bl. 137, kol. 1. v 11. v.o. en in zijn Uytbreyding over de Psalmen, Ps. 99, v. 6 bij Valentijn in zijne Overzetting van Juvenalis, (uitg. v. 1703) bl. 165, r. l, enz. enz.

Schele, oogschele.

In de Helden Godes, (uitg. v. 1727) bl. 23, v. 13-16, wordt de profeet Eliseus aldus sprekende ingevoerd:

 
‘De Weduwe ik ontzet, die zat verschuld te zwaer
 
En zie dat myn weerdin haer zoon kust binnen 't jaer,
[pagina 7]
[p. 7]
 
Dien namaels ick verweckte, als zyn ghezicht gebroken,
 
De dood zyn lichten met zyn schelen had gheloken.’

Op het woord schelen teekent Dr. v. Vloten (I, bl. 111, k. 1. n. n. 2) aan: ‘schillen, vezels; verg. de spreekwijs van de schilllen die van de oogen vallen.’

Blijkbaar heeft de hoogleeraar den laatsten versregel niet wel begrepen. Meermalen gebruikt Vondel (gelijk de Latijnsche dichters lumina) lichten in den zin van oogen, (zie b.v. Hierusal. verwoest, (uitg. v. 1620) bl. 44, v. 13. en bl. 73, v. 10) en schelen, oogschelen zijn niets anders (zie Kiliaen) dan de oogleden, die het oog van het licht scheiden of schedelen, zoo als het oude frequentatief luidt. In Ovid. Heldinnebrieven (uitg. 1716) bl. 81, r. 15-17 leest men dan ook: ‘sdaeghs zag ik u met mijn oogen, 's nachts met myn gemoedt, wanneer de oogschelen van den gerusten slaep geloken zijn.’ - De bovenaangehaalde versregel heeft dus met vezels en schillen die van de oogen vallen, niets te maken, maar beduidt alleen: ‘als de Dood over des jongelings oogen de oogleden toegesloten hadGa naar voetnoot1).’

Onaardig.

 
‘Onaerdige! gaet heen, ontdraeght te deser stonde
 
Mijn' geest die eer, waar toe mijn' deughd u heeft verbonden.’
[pagina 8]
[p. 8]

Dus luiden (volgens het verhaal van den heraut Talthybius, in Vondels Amsteldamsche Hecuba, vers 305 en 306) de woorden, door de schim van Achilles den Grieken toegesproken.

Met het woord onaerdige schijnt Mr. v. Lennep (II, bl. 247) niet wel te regt te hebben kunnen komen. Dr. v. Vloten poogt in 't geheel niet, er eene verklaring van te geven, maar zegt kortaf, (I, bl. 173. Kol. 2. n. 7) dat het verkeerdelijk voor nalatige gebruikt is.

Dit afkeurend oordeel des hoogleeraars komt ons niet aannemelijk voor.

Naar we meenen, levert het vers niet alleen geen verkeerden, maar zelfs een zeer gepasten en krachtigen zin op, wanneer wij slechts door onaerdige, slechtgeaarden, ontaarden verstaan. Deze uitdrukking voegt immers volkomen in den mond van Achilles tegen de ondankbare Grieken, die hem het offer onthouden, waarop hij regt beweert te hebben. Opmerking verdient het dan ook, dat in het XIIIde Boek der Herscheppinge van Ovidius, waar, bij dezelfde gelegenheid, als in de Amst. Hecuba, Achilles geest sprekende ingevoerd wordt, Vondel hem (zie vers 634 en 635) deze woorden in den mond legt:

 
‘o Grieken, roept hij, zultge ondankbaer en veraert
 
Vertrekken, zonder aen mijn dapperheên te peizen?’

Dat veraert, bij de ouden, voor ontaard geldt, is genoegzaam bekend; maar dat onaardig ook in dien zin en voor slechtgeaard, verbasterd, snood, gebezigd wordt, willen wij met eenige voorbeelden staven

Bij Revius, in zijne Over-Ysselsche Sanghen, bl. 31 leest men:

 
‘De doren en de roos wt eene wortel spruyten,
 
Soo draecht oock eenen stam en vrome luy en guyten.
 
Het roosgen wort ge-eert, de dorenen veracht;
 
Soo is een deuchtsaem man een eer van zijn geslacht,
 
Maer een onaerdich soon maekt met sijn quade seden
 
Dat den gehelen stam te minder is geleden.’

Bij Camphuysen, in zijne Uytbreyding over de Psalmen, Ps 137. v. 4.

[pagina 9]
[p. 9]
 
‘Beschimpte ramp verdubbeling van lijden,
 
T' onaerdigh volck dat ons in onheyls tijden
 
Gevangen hiel' ontsloot (ach bitter lot!)
 
Ontsloot den mondt ter goddeloosen spot.’

Vergelijk ook Spieghels Hertspiegh, B. II, v. 270. B. V, v. 194. B. VI, v. 374, de Kantteekening no. 42 op Job. XXXIX, in den Staten-Bijbel, (door Dr. de Jager in zijne Latere Verscheidenheden, bl. 302, opgegeven) voorts Hooft, Tacitus, fol. 119, r. 13. v.o. fol. 203, r. 20. Anslo, Poëzij, bl. 36. v. 1. bl. 126, v. 12, v.o.; eindelijk de Woordenboeken van Plantijn en Kiliaen, waarin ook onaerdio̤h, in de beteekenis van degener, te lezen staat.

Leemtig, lemtig.

Als Vondel in zijn schoon en krachtig dichtstuk, getiteld: Lijckoffer van Maeghdeburgh, (Poëzy, I, bl. 62. v. 1) van Tilly's krijgsvolk spreekt, noemt hij die, met moord, roof en vrouwenkracht bezoedelde, horden

 
‘- leemtigh schuim.’

Dit leemtigh verklaart Dr. v. Vloten (I, blɹ. 291. k. 2. n. 8) door vuil; vermoedelijk op het voorbeeld van Mr. v. Lennep, die prof. Lulofs schijnt gevolgd te hebben.

Den jeugdigen of min geoefenden lezer, voor wien toch wel voornamelijk des eerstgenoemden taalkundige aanteekeningen geschreven zullen zijn, mag het welligt, bij eenig nadenken, bevreemden, dat de groote dichter, terwijl hij voor het overige met zulk een zwarte kool dit afgrijslijk geboefte teekent, zich hier vergenoegt met het blootelijk als vuil aan te wijzen.

Tot Vondels verontschuldiging zij dan ook gezegd, dat hij, en te regt, eene andere beteekenis aan leemtig gehecht heeft.

Leemte, of lemte, ook laamte (van Lamen, lemen; Minuere, mutilare) beteekent defectus, vitium, een gebrek, zoowel een ligchaams- als een zielsgebrek; en van daar beduidt leemtig

[pagina 10]
[p. 10]

of lemtig, vitiosus, behebt met ligchaams- of zielsgebreken, bedorven, slecht, snood.

Zoo vinden wij het woord ook gebruikt door De Brune in zijn Jok en Ernst (uitg. v. 1665) bl. 141 v. 14, v.o., waar hij spreekt van een ‘overgegevenen, eerloozen, lemptigen boozwicht.’

Dat het in dien zin door Vondel ter gez. plaatse genomen is, zal wel geen verder betoog behoeven.

Vlook.

In Vondels Poëzy (uitg. v. 1682) D. I, bl. 166 onderaan leest men:

 
‘De zeegodt, grijs van kop en kin en straf van oogen,
 
Die met zijn spitse vorck opborrelt uit den vloet,
 
En in een vloocke schulp van monsters wort getogen.’

Dr. v. Vloten (I, bl. 359, kol. 1, n. 1) verklaart dit vloocke, door vlotte, drijvende, en zulks waarschijnlijk op het voetspoor van Mr. v. Lennep (III, bl. 450); maar deze heeft later in eene aanteekening, voorkomende op bl. 465 van D. VIII (tot welke wij kortheidshalve verwijzen) zijne vroegere vergissing erkend en verbeterd. Grootendeels stemmen wij met dezen begaafden uitlegger daar ter plaatse overeen.

Naar onze bescheidene meening, beteekent vlook, in- of omgebogen, zoo dat het iets bevatten kan, en alzoo holachtig, welke laatste zin er door Meyer in zijn Woordenschat en door Hoogstraten in zijn Nederl. en Lat. Woordboek aan toegekend wordt.

Dat Vondel er ook voorzegde beduidenis aan gehecht heeft, blijkt vooral uit zijne vertaling van Horat. Carm. lib. II, Ode VII, v. 22 et 23. De woorden, daar voorkomende:

 
‘ - funde capacibus
 
Unguenta de conchis. -’

worden er dus overgezet:

 
‘Giet balssem uit de vloocke parlemoere schelpen.’

Duidelijk wordt almede de reden, waarom hij in zijn Eneas in dicht. (uitgaven van 1660 of 1696, die dezelfde paginatie

[pagina 11]
[p. 11]

hebben,) bl. 341, r. 14 de gersten korsten, welke bij het maal der Trojaansche zwervers tot teljoren dienden, en die hij in zijne proza-vertaling (bl. 251, r. 12 v.o.) vlacke korsten had geheten, liever den naam van vloocke korst gaf, als zijnde daardoor beter uitgedrukt dat holachtige, hetwelk, om de spijs te bevatten, aan een teljoor wordt gegeven.

Overigens, als hij in de versregels uit Virgilius vertaald, die de Opdragt voor zijn Hierusalem verwoest bevat, en die Mr. van Lennep bij de, door hem opgegeven, plaatsen had kunnen voegen, van

 
‘- de vloock gewelfde sterren’

spreekt, is het in het oog loopend, dat daarmede het koepelvormig hemelwelf wordt bedoeld, in welks open holte zich de sterren vertoonenGa naar voetnoot1).

In eender geest schreef Hooft. Gedichten, fol. 250, 13.

 
‘Een vlooke boogh van buyen, staaghs beroert,
 
Is 't welfsel daar ghy 't hemelsch hof meê vloert.’

en Anslo, in zijne Poëzy, bl. 170. r. 1 (hoewel minder naauwkeurig):

 
‘Maalt hy de lucht, de vloocke wolken dryven.’

Juister is de uitdrukking in de plaats uit Brederoos ‘Het daghet uyt den Oosten’ (uitg. v. 1644), bl. 4, r. 6 v.o. (door den Heer Oudemans in zijn Woordenboek op dien schrijver aangehaald).

 
‘Ghy siet niet lievers dan de Vyand in 't gesicht:
 
Ghy siet niet lievers dan met grove kracht van ving'ren
 
De dolle bloed-vaen vloock, geestigh en zwierend' sling'ren.’

Uit al het voorgaande blijkt, dat vlook den vorm aanduidt van iets, dat zoo uitgehoold is, dat het iets bevatten kan, zonder evenwel gesloten te wezen. Daar wij in onze taal geen ander woord bezitten om dit denkbeeld naauwkeurig uit te drukken, is het jammer, dat vlook verouderd, ja, voor velen onverstaanbaar geworden is.

[pagina 12]
[p. 12]

Likken.

In Vondels Maeghden luiden vers 1552 tot 1556 als volgt:

 
‘- - haer diamante kroon
 
Verlichte straet en wal, door 't schitteren der steenen,
 
En 't kroonegoud, gelickt en goddelijck bescheenen
 
Van eenigh godlijck licht, dat met een ronden kring
 
Van tongen, rood als vier, om 't heiligh hulsel ging.’

Mr. v. Lennep (D. III, bl. 609) zegt: ‘Gelickt; dit woord behoort bij het in vs. 1556 volgende tongen: de konstruktie is echter vrij gewrongen.’ Dit is eene blijkbare vergissing, en zoo vergist zich niet minder Dr. v. Vloten, wanneer hij (I, bl. 395. k. 1. n. 3) gelikt door ontvlamd poogt uit te leggen.

Likken is niets anders dan glad maken; van daar, doen glansen, polijsten. Gelikt kroongoud is gepolijst kroongoud. De vurige tongen, die er hier op eene bovennatuurlijke wijze omheen schitteren, likken het niet, en hoe goud zou kunnen ontvlammen, blijft een raadsel.

Kiliaen, die 't oude adjectief Lick heeft, hetwelk aequus, planus (glad, effen) beteekent, geeft ook Licken op, maar in de onzijdige opvatting van geglansd zijn, Nitere. Bij Ghe-licken echter heeft hij Polire, complanare. Overigens vindt men het woord ook in den opgegeven zin in de meeste latere woordenboeken, en nog ten huidigen dage zegt men b.v. van verzen, die te zeer zijn geglad en gepolijst, dat ze te veel gelikt zijn.

Ongevallig.

In de Opdragt van het treurspel, Gebroeders getiteld, wordt van het rampzalige nakroost van Saul gesproken en daarbij ook Mefibozeth genoemd, die, als we weten, in zijn kindschheid door een val kreupel geworden was. Het epitheton hem door Vondel toegevoegd is ‘den ongevalligen Mefibozeth.’

Dr. v. Vloten (I, bl. 399, k. 1. n. 1) verklaard dit woord door onbehaaglijken, onbevalligen. Dit is verkeerd. Even als

[pagina 13]
[p. 13]

ongeval ongeluk - zoo beteekent ongevallig ongelukkig: gelijk bij Plantijn en Kiliaen te zien is.

J. v. Heemskerck in zijn Bat. Arcadia (uitg. v. 1678.) bl. 215, over de valsche beschuldiging van den ridder Jan van Vliet, en dezes ongelukkig uiteinde handelende, zegt: ‘soo wierdt deesen ongevalligen Edelman daer over in den Haege onthalst, en als een verrader gevierendeelt.’

Veil. (Veilig).

In de Warande der dieren (uitg. v. 1682) n. LVII, lezen wij:

 
‘Maer d'altijd kloecke Mier, verzorght in hare schuren,
 
De winter wonder veyl in weelde kon verduren.’

Op dit veyl teekent Dr. v. Vloten (D. L, bl. 65. kol. 1. n. 7) aan: ‘voor 't verlengde veilig.’ Op eene andere plaats heeft hij nagenoeg hetzelfde herhaald. Veil is, volgens hem, de oudere, later mingebruikelijke, korte vorm van dit adjectief.

Uit een vroeger door ons geschreven art. in dit Tijdschrift (D. IV, bl. 231) kan blijken, dat wij in een tegenovergesteld begrip verkeeren, en veil beschouwen, als ontstaan door een, meermalen o. i. bij de oude dichters voorkomende, licentie, t. w. door de weglating of afkapping van den uitgang ig.

Daar echter de hoogleeraar herhaaldelijk zoo stellig gesproken heeft, durven we vertrouwen, dat hij afdoende bewijzen bezit voor hetgeen, zonder eenige aarzeling, door hem verzekerd wordt. Hij, die in onze oudste Nederduitsche prozaschrijvers zoo t' huis is, en daaruit zelfs eene belangrijke bloemlezing heeft in het licht gezonden, zal er gewisselijk dat primitive veil in hebben ontmoet. In dat geval kan het zeker geene poëtische vrijheid wezen. Mogt hij het echter in proza niet aangetroffen hebben, dan zou het toch nog van veel gewigt zijn, indien hij ons aantoonde, dat de oudste Nederduitsche rijmschrijvers veilig niet, maar wel veil gebruikten. Hoe het zij, wij mogen niet denken,

[pagina 14]
[p. 14]

dat hij zijne bloote gissingen, als beproefde waarheden, aan de minkundigen, voor wie hij zijn Vondel uitgeeft, zou opdisschen. Derhalve schorten we ons oordeel op, en stellen we den hoogleeraar beleefdelijk in mora om, in het belang der waarheid, uit den schat zijner taalkennis de bewijzen bij te brengen, die zijne stellige en herhaalde verzekering boven allen twijfel verheffen.

Steekte.

In den Sofompaneas (uitg. v. 1655) v. 658-661 leest men:

 
‘- d'arts moet niet alleen
 
Verstaen, hoe hoogh de brand der koortse sij gestegen
 
En waer 't den siecke schort, wat steeckte hem verlegen
 
Van pijne kermen doet, maer d'oirsaeck zien…’

Dr. v. Vloten heeft hier (I, bl. 314, kol. 2. n. 7) steeckte in ziekte veranderd, dat wel niet zeer fraai klinkt, dewijl siecke pas voorafgaat; maar, zegt hij:

 
‘Zoo lees ik voor steekte, dat geen woord is.’

Vondel heeft er anders over gedacht. Kiliaen, gelijk ook Plantijn, staan aan zijne zijde. De eerste heeft stekte, Pungens dolor, de tweede Een steeckte, Une tranchée au ventre ou ailleurs au Corps, en eene steeckte in de zijde, une tranchée de costé.

Het vers had dus moeten blijven, zoo als het was, waarbij de welluidendheid gewonnen hadGa naar voetnoot1).

voetnoot1)
Tegen hetgeen in dit Tijdschrift (D. V, bl. 231) ter verdediging van Voorwerpen, in den daar opgegeven zin, door ons geschreven is, kan men op bl. 298 daaraanvolg. eenige aanmerkingen van Dr. v. Vloten vinden. Wij laten het gaarne ter beoordeeling van deskundigen, of zij iets ter zake afdoen. Indien het woord een Nederduitschen vorm heeft, (gelijk erkend is) en door achtbare Nederduitsche schrijvers en taalbeoefenaars (waarvan de bewijzen aangevoerd zijn) toegelaten en gebruikt wordt, dan heeft het immers burgerregt bij ons en mag men het geen germanisme heten? Er bestaat geen denkbare reden, waarom het in den eigenlijken zin gebruikt - maar in den overdragtelijken geweerd zoude worden.
De op zich zelf loffelijke ijver des hoogleeraars voor zuiverheid van taal is (bedriegen wij ons niet) nu en dan niet genoegzaam doordacht, zoodat hij, wat bij den eersten opslag hem een germanisme toeschijnt, dadelijk (al is het zonder genoegzamen grond) op stelligen toon daarvoor verklaart. Het art., dat wij hierboven van hem aanhaalden, levert er terstond een nieuw en sprekend bewijs van. Het woord onverbeterlijk, in betrekking tot iets slechts, dus voor incorrigible, of inemendabilis, insanabilis, gebruikt, wordt daarin, zonder eenige aarzeling, als een germanisme opgegeven. Voor ons is het de eerste keer, dat wij zoo iets vernemen. Dat het eene dwaling is, komt ons onbetwijfelbaar voor. Gelijk een der bekende beteekenissen van verbeteren, corrigere, emendare is, zoo brengt de analogie mede, dat onverbeterlijk, incorrigible beduiden moet. Als zoodanig vinden wij het dan ook reeds gedurende een paar eeuwen en meer in de voornaamste Nederduitsche Woordenboeken opgenomen. Zie er hier eenige, die we nageslagen hebben, want wij spreken niet gaarne zonder bewijs: Mellema, Schat der Duytscher tale, 1618, Waesbergue, Grand Dictionaire, 1624, Giron, Ned. en Ital. Woord. 1719, Kraamer, Kon. Ned. en Hoogd. Woord. 1719, Hoogstraten, Ned. en Lat. Woord. 1729, Halma, Ned. en Fransch Woord. 1729, Winkelman, Fransch en Ned. Woord. 1783, Olinger, Dict. Franç. et Holl. 1828, Kramers, Dict. Franç. et Holl. 1859.
Alle deze (gelijk ook nog, volgens Dr. v. Vlotens eigene verklaring, ‘veel Nederlandsche schrijvers’) weêrspreken zijne geheel ongestaafde bewering. Wij gelooven dus, in het belang der waarheid, den kundigen en vluggen hoogleeraar welmeenend te mogen aanraden, omzigtig te wezen en te waken, dat, onder zijne overtalrijke en nuttige bezigheden, hij niet een weinig te haastig ongetoetste beweringen ter neder schrijve, die geschikt zijn om minkundigen op het dwaalspoor te leiden en ook, bij zijn spreken over taalbederf, zijn gezag een weinig te ondermijnen.

voetnoot1)
In Bilderdijks, Buitenleven, 1sten Zang, vers 6, hebben wij deze oude spreekwijze nog aangetroffen. Men leest daar:
‘Keert zich 't genot des velds aan voorschrift of betoogen? ’

voetnoot1)
Dat vroeg reeds Gheset voor Wet in het Neêrduitsch is gebruikt, kan men zien in eene aanteekening van Huydecoper op Melis Stoke, D. II, bl. 544, r. 11. v.o.

voetnoot1)
Hoewel gaarne volle regt doende wedervaren aan de goede bedoeling om Vondel meer algemeen bekend te maken, zoo gelooven wij echter, dat, zal Dr. v. Vloten eere inleggen met zijn werk en de ongeletterde lezers niet meermalen op het dwaalspoor brengen of onbevredigd laten, hij niet slechts geen verouderde of minverstaanbare woorden (zoo als te dikwijls thans) met stilzwijgen voorbij moet gaan, maar ook dan, wanneer hij dezulke poogt op te helderen, bedaarde naauwkeurigheid dient in acht te nemen, en vooral niet, bij onzekerheid omtrent de beteekenis, er naar te raden, maar er naar te zoeken. Wij weten wel, dat den kundigen aanteekenaar de gelegenheid openblijft om aan het slot zijner uitgave de aangewezene feilen te herstellen, doch dit treft maar half het doel, en, welk een verdrietig ongemak zoo iets bij het gebruik in zich heeft, zullen zij wel hebben ondervonden, voor wie de lezing van 's hoogleeraars oude prozastukken bemoeilijkt is geworden door de meer dan anderhalf honderd verbeteringen, die achter dit, anders verdienstelijke, boekje staan opgeteekend.

voetnoot1)
De andere versregels, waarin vlook bij Vondel te vinden is, zijn: Virgil. in dicht. bl. 46, v. 17, waar van ‘vloocke wannen’ en bl. 344, v. 22, waar van een ‘vloocken schilt’ gesproken wordt.

voetnoot1)
Eene goede kritiek gedoogt niet, dat men den oorspronkelijken tekst eens schrijvers zonder volstrekte noodzakelijkheid verandere. Bezadigde overweging dient daarbij altijd vooraf te gaan. Enkele keeren heeft die (zoo wij ons niet bedriegen) aan Dr. v. Vloten ontbroken. Zie hier een paar voorbeelden:
In Vondels Elektra (jammer dat er zoo veel woorden en versregels in 's hoogleeraars noten op dit treurspel en ook wel op andere plaatsen onverklaard zijn gebleven!) tracht Chrysothemis (zie vers 1020 en volg.) door tal van redenen hare zuster van het bloedig opzet, dat deze koestert, af te manen. Alle hare woorden echter zijn vruchteloos. Eindelijk de hoop opgevende om haar over te halen, zegt Chrysothemis :
 
‘Ick ga dan heen mijns weegs, nadienghe schynt te schroomen
 
Te loven mijnen raed en ick u quade zeên.’
Waarop dan weder hare zuster, Elektra, antwoordt:
 
‘Ga in, 'k ben niet gezint te volgen uwe reên,
 
Hoe zeer ghy hier naer haeckt met hartelijck verlangen.’
Uit den geheelen zamenhang blijkt duidelijk, dat Chrysothemis er niet met verlangen naar haakt, dat hare treden, maar wel haar raad en hare redenen gevolgd zullen worden. Nogtans heeft Dr. v. Vloten, (I, bl. 374, k. 1 n. 3.) geoordeeld, in plaats van reên, te moeten laten drukken treên, waardoor blijkbaar de zin bedorven wordt.
Wel is waar, beroept zich de hoogleeraar op den Griekschen tekst, doch ook hier vergist hij zich. Daarin toch wordt van geene treden gesproken, maar alleen van volgen. Bij Sophocles, v. 1052, leest men μεθεψομα ι, en, dat dit sequar, imitabo beteekent, staat met zoo vele woorden in het Lexicon van Hedericus , op μεθεπω, te lezen.
In dezelfde Elektra zegt (vers 249 en volg.) deze hoofdpersonaadje van het stuk tot de Rei, die vruchteloos poogt haar tot bedaren te brengen:
 
‘Mijn troosterssen, verlaet me toch,
 
Verlaet me vry. Dees droefheid och!
 
Is niet te dempen noch te smooren.’
Dat deze herhaling van het woord verlaet door Vondel met opzet geschieden daar ter plaatse gepast en schoon is, zal wel ieder, die poëtisch gevoel heeft, beamen. Sophocles had hem v. 229 het voorbeeld gegeven.
Dr. v. Vloten nogtans (en zonder er eens gewag te maken, hetgeen afkeuring verdient, dewijl we op die wijze niet meer zeker zijn van Vondels tekst). Dr. v. Vloten heeft deze anadiplosis vernietigd en, even als of het Vondels eigen woorden waren, laten drukken, (D. I, bl. 366, k. 2. r. 15 v.o.)
 
‘Mijn troosteressen, laat me toch!
 
Verlaat me vrij. -’
Meende de hoogleeraar, dat zijne lezers het verouderde woord troosterssen niet begrijpen zouden, hij had het in een noot kunnen ophelderen, en hun zoodoende nog iets leeren, dat hun later te pas zoude komen.
Nog een voorbeeld:
In Vondels Gebroeders dringen de Gabaonners er op aan, dat de overgebleven familie van Saul met den dood boeten zal voor het bloed der hunnen, vroeger door dezen koning vergoten.
Rispe en Michol trachten de Gabaonners te verbidden. Sauls waanzin wordt ter verontschuldiging bijgebragt, en opgemerkt, dat de bloedverwanten niet behooren te lijden om hetgeen een dol mensch misdreef. De Gabaonners geven dit niet toe, en zeggen (vers 1332).
 
‘Waerom heeft 't naeste bloed den dollen niet bewaerd?’
Michol, in haar vrouwelijke onnoozelheid, antwoordt hierop met de vraag:
 
‘Indien een stier u stiet, wie zou die smart betalen?’
Waarop het wederantwoord der Gabaonners is:
 
‘Men zou het op den stier en eigenaer verhalen.’
Dr. v. Vloten heeft dit (Dl. I, bl. 413, k. 2. n. 1) veranderd in den stieren-eigenaar; daarbij in zijne aanteekening zeggende, ‘Den eigenaar van den stier; zoo leze men voor het onzinnige stier en eigenaar.’
De oude poëet is hier (meenen we) bijbelvaster geweest, dan de theol. doct. Immers, volgens de Mozaïsche wet (zie Exod. XXI: v. 29), indien een os, van wien men wist, dat hij stootig was, iemand doodde, werd, zoowel de os, als de eigenaar om het leven gebragt?
De hoogleeraar zij behoedzaam en denke niet te overhaast, dat hij het beter weet dan Vondel, want deze was alles behalve een oppervlakkig man, en verstond niet alleen zijn taal buitengewoon goed, maar (gelijk uit al zijn schriften blijkt) overwoog hij wél, voordat hij de pen op het papier zette.
Rotterdam den 20sten Februarij 1864.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Adrianus Bogaers

  • over Joost van den Vondel


taalkunde

  • Betekenis (semantiek)

  • Historische taalkunde