Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Taalgids. Jaargang 7 (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Taalgids. Jaargang 7
Afbeelding van De Taalgids. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Taalgids. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (14.18 MB)

XML (0.85 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Taalgids. Jaargang 7

(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende


auteur:


bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2002 dbnl  


DBNL vignet

[p. 24]

OVEREENSTEMMING IN DE VORMEN GEER, GEEREN, AALGEER EN NAVEGAAR.

Troffen wij Taalgids, VI, blz. 276 vlgg., in leeder, lader, ladder, en leelijk, lalijk twee voorbeelden aan, waar in de tweeklank ai ook bij ons, gelijk in het Oudfriesch, zoowel eene lange â als eene scherpe e opleverde, in (aal)geer en (nave)gaar hebben wij een derde. De geschiedenis van dit geer, gaar is hoogst eenvoudig, heeft niets duisters, niets tegenstrijdigs in, tenzij men, gelijk de Latijnen zeggen, in het riet knoopen zoekt. De e van geer is niet ontstaan uit de a van gaar; dit laatste woord is, om vergelijkender wijze te spreken, niet de vader maar de oom van het eerste; beide stammen als broeders af van een woord, waarin ai voorkomt. De genealogie der geer-familie laat zich dus voorstellen:



illustratie

Zij stemt volkomen overeen met die van de familien leer, leelijk en bereiden:



illustratie

[p. 25]

De geschiedenis van geer is deze. Caesar maakt melding van eene werpspies bij de Galliërs, gaesum geheeten; en Grieksche schrijvers kennen aan de Iberiërs, Puniërs en Lybiërs ook zulk een wapentuig toe, dat zij γαισος en γαισος (gaisos) noemen. Die naam was dus wijd en zijd verbreid. Het kan daarom wel niet verwonderen, dat men hem ook bij de Germanen aantreft, doch met de bekende, zoo menigmaal voorkomende verandering der s in r, en met de vocaalwijzigingen, die elk dialect medebrengt: onrd. geir, oudsaks. gêr, ohd. gêr en kêr, ags. gâr, ofri. gêr en gâr, ndl. geer en gaar; waarbij men in aanmerking moet nemen, dat ai in het Lat. regelmatig in ae, in het Noordsch in ei, in het Osaks. in ê, in het Ohd. voor eene r in ê, in het Ags. in â of ae, in het Friesch in ê of â overgaat. De Eng. o, als zij met eene Ags. â overeenstemt, bewijst, dat deze uit ai ontstaan is; to gore bevestigt hier dus, dat gâr voor gair staat; en de Ohd. vorm napugaera met ae pleit insgelijks voor het ontstaan der e van gêr, kêr uit ai. Alle vormen, de niet Germaansche zoowel als de echt Germaansche, stemmen derhalve volkomen overeen. Er is geene grootere overeenstemming denkbaar; alleen het Gothische getuigenis ontbreekt. Het laatste gedeelte toch van het evangelie van Johannes, waar het doorsteken van Christus' zijde verhaald wordt, en waar dus de Gothische benaming voor speer zou moeten voorkomen, is verloren gegaan; en de gairu, de doorn (σκολοψ), in het vleesch van Paulus, 2 Cor. 12.7, was wel geen werpspies. Ook is gairu onz., terwijl de vormen geir, gêr, gâr enz. mannel. zijn. Intusschen zou de stekende doorn gairu van denzelfden wortel kunnen gevormd wezen. Dit woord zou dan het bestaan der ai bevestigen; in geen geval pleit het er tegen.

Ook onder de samenstellingen en afleidingen heerschte dezelfde volkomene overeenstemming. Het woord geer werd ook op andere werktuigen om te steken toegepast. Zoo heet het vischtuig, in de gedaante van een drie- of viertandige vork, waarmede inzonderheid aal of paling gestoken wordt, in het Ohd. fiskêr, of eenvoudig kêr (tridens, drietand); bij ons

[p. 26]

heet het aalgeer, overeenkomende met Kiliaans aelsperre (aalspeer). De andere vorm gaar werd toegepast op eene groote boor, waarmede men oorspronkelijk de gaten in de naven der wielen van rijtuigen boorde, daarom navegaar, en bij verbastering naveger, avegaar, aveger enz. enz. genoemd. Hiermede stemmen overeen ohd. navigêr, napugaera, en ags. nafogâr; terwijl het eng. to gore, steken, boren, ten onderpand strekt, dat de ags. â uit ai was ontstaan.

Onder de afleidingen komt in de eerste plaats in aanmerking het vrouwelijke geer, geere, ofri. gâre, ohd. gêro (mann.) onrd. geiri, driehoekige of schuine lap in een kleed. De benaming is ontleend aan den vorm der punt van den geer, die pijlvormig en van weerhaken voorzien was. Het is natuurlijk, dat de oude Germanen, die in de meetkunst niet ver gevorderd waren, en het woord driehoek (vertaling van lat. triangulus) wel niet kenden, bij iets dat driehoekig was of spits uitliep het eerst aan hun wapentuig dachten. Het Ags. gâra (vr.) werd daarom op overeenkomstige wijze toegepast, namelijk op spits uitloopende landtongen en in het land indringende inhammen der zee. In de laatste opvatting wordt ook het ohd. gêro gebezigd; en hoewel mij van ags. gâra in de beteekenis van geer van een kleed geen voorbeeld bekend is, het eng. goar bewijst niet slechts, dat gâra ook in dien zin gebruikt werd, maar tevens, dat â daarin = ai was. Het werkwoord geeren, schuins of scheef loopen, dat vooral van huizen gezegd wordt, is eene verdere afleiding van geer.

De e van geer is dus ongetwijfeld uit ai ontstaan, en derhalve scherp. Hiermede stemt overeen de spelling van Plantijn: ‘Geeren eens kleedts, Les pieces de costez d'une chemise de femme, ou plis fendus d'un habilement,’ onderscheiden van: ‘geren, oft gesten, devenir en lie. Dat bier wilt niet geren, la biere ne s'assaisonne point.’ Ook Kiliaan onderscheidt door de spelling ‘gheere, gheerene,’ van een kleed, van ‘ghere,’ begeerte; Weiland, Siegenbeek en Bilderdijk kenden aan geer eenparig de scherpe e toe. Het moet dus, oppervlakkig beschouwd, bevreemden, dat de Heer Beckering Vinckers

[p. 27]

hier de zachte e wil. Dit heeft twee oorzaken. ZEd. acht de e van geer uit de a van gaar ontstaan, en ziet in de overeenstemming der verwante talen niet dan verwarring en verdeeldheid. Op blz. 55 der E-legie luidt het: ‘Hoewel mij enz....., komt het mij toch en wegens het boven omtrent het overgaan der ai in a en de a in e uiteengezette, en om de verdeeldheid der buitenlandsche stemmen het veiligst voor, om ons bij geer aan het binnenlandsche kenmerk [de a naast de e] te houden.’

Een ‘binnenlandsch’ kenmerk, dat voor de zachtheid der e pleiten zou, bestaat er niet; de lange â naast de e zegt niets. Geer is, gelijk wij gezien hebben, niet van gaar gekomen, en zou er niet uit hebben kunnen ontstaan, omdat geene enkele oorspronkelijk lange a (uit ai of ia) bij ons ooit in e is overgegaan. Zulk eene a kan alleen door het verlies van den klemtoon toonloos worden, wat bij naveger of aveger heeft plaats gehad en in hetzelfde geval met alle klinkers en tweeklanken geschiedt.

‘Om een denkbeeld van de buitenlandsche verdeeldheid te geven, diene het volgende.’ Hierop volgen ruim 4 bladzijden, waarop veel, dat niets ter zake doet, en alleen de strekking heeft om bij den lezer alle geloof aan de mogelijkheid eener taalwetenschap weg te nemen. Het is natuurlijk, dat ik dat alles niet kan uitschrijven.

Dat de Heer B.V. ‘buitenslands’ niets dan verdeeldheid ziet, schijnt, zoo al niet veroorzaakt, dan toch gestijfd door eene bijna ongelooflijke begripsverwarring, te bevreemdender, omdat het verschil in de taalvormen duidelijk aanwijst, dat men met twee verschillende woorden te doen heeft. Op blz. 57 der E-legie heet het: ‘Omtrent het Ofriesche gara sta ik in twijfel. Dit beteekent volgens Richthoven rokschoot en gewaad en komt dus overeen met het Eng. gear, furniture, dress, habit, stuff en daar de Eng. ea zoowel uit a als ai ontstaat b.v. meat Goth. mat, sea Goth. saivs, is het de vraag of dit gear met gore in verband staat of met 't Ags. gearva, gerla, vestis, amiculum, Eng. garb, garment, Ohd.

[p. 28]

garwa, On. gerf, gerfi, Nedl. gareel, alles behoorende tot 't Ohd. gara of garaw, paratus, expeditus, tectus, Nedl. gaar. 't Ohd. garawi is zoowel praeparatio = toebereiding als kleed, 't verbum garawan of garen, bereiden en kleeden.’ - Bijna alles is volkomen waar, maar juist daarom is het te onbegrijpelijker, dat de Heer B.V. niet heeft gemerkt, dat hij hier op eene geheel andere woordfamilie het oog heeft dan die van geer, spies, speer. Alleen is het verkeerd gezien, dat ohd. garawan, nhd. gerben, bij Kiliaan gaerwen en gerwen, rechtstreeks kleeden zou beteekend hebben. De genoemde woorden beteekenden eigenlijk niets meer dan bereiden, toebereiden, hetgeen, toegepast op een priester die zich voor de heilige dienst gereed maakt, op kleeden, of liever op ornare, het aandoen van het ornaat, van de teekenen der priesterlijke waardigheid neerkomt. Het duidelijkst blijkt zulks uit het Oudh., waarin garawi, niet slechts habitus (kleeding), poderis (lang priesterkleed) en amictus (priestermanteltje) beteekent, maar ook ephod (de borstlap van den Israëlitischen hoogepriester), stola (stool), infula (mijter), ornatus (sieraad) en praeparatio (voorbereiding). Ook de plaats in de Friesche wetten, waarop Von Richthofens verklaring van gare als ‘gewand,’ gegrond is, bedoelt kennelijk priesterornaat: ‘aan boeken en aan beelden, aan kelken en aan corporalen, aan gharem en aan altaardoeken en alle zaken die de heeren priesters tot de godsdienst noodig hebben.’

Vandaar dat de consistoriekamers op sommige plaatsen nog steeds gerw- of gerfkamers heeten, bij Kiliaan: ‘gaerw-kamer, locus in templo, ubi sacerdos se praeparat et sacris vestibus adornat (vertrek in eene kerk, waar de priester zich toerust en zich met de heilige gewaden kleedt).’ Het eenige punt van aanraking tusschen de beide woordfamiliën van geer en van gerwen bestaat dus hierin, dat geer o.a. een stuk in een kleed, en gerwen in eene zeer bijzondere opvatting kleeden beteekent. Wie ziet niet, dat dit samentreffen louter toeval is, en dat de woorden overigens hemelsbreed uiteenloopen? De vormen verschillen niet minder dan de beteekenissen Tot

[p. 29]

de verwanten van geer behooren, gelijk wij gezien hebben: onrd. geir en geiri, ags. gâr en gâra, eng. goar en to gore, ohd. gêr, kêr en gaer, osaks. gêr; tot die van gerwen: onrd. gera, giöra (gereed maken), ags. geara (gereed), gearwian (gereed maken), eng. gear (kleederen, versierselen), ohd. garo (gereed), garawian (gereed maken), osaks. garu en garwian (gereed en gereed maken), de laatste alle met de korte a. Het is natuurlijk, dat men niets dan ‘verdeeldheid’ ontwaart, als men die beide reeksen van woorden niet uiteenhoudt.

 

L.A. te Winkel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken