Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Taalgids. Jaargang 7 (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Taalgids. Jaargang 7
Afbeelding van De Taalgids. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Taalgids. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (14.18 MB)

XML (0.85 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Taalgids. Jaargang 7

(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende


auteur:


bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2002 dbnl  


DBNL vignet

[p. 169]

MAX MULLERS VOORLEZINGEN OVER DE TAALKUNDE.

Bij de beschouwing van het derde Boek van Brills Spraakleer, had ik mij voorgenomen een ruim gebruik te maken van max mullers ‘Lectures on the Science of Language.’ Bij nader inzien kwam het mij echter beter voor, een uitvoerig uittreksel van het geheele werk te geven. Het doel toch van mijn schrijven in den Taalgids (zie jaarg. '64, bl. 140) is eenvoudig bij beginners het denkbeeld weg te nemen, dat taalstudie eene droge studie is, en er hun zooveel mogelijk lust en liefde voor in te boezemen.

Ter bereiking van dit doel zijn weinig werken zoo dienstbaar als het bovengenoemde, en daar het niet vertaald, en te hoog in prijs is, om onder de boeken van iederen onderwijzerskweekeling en hulponderwijzer eene plaats in te nemen, durf ik hopen, dat mijn voornemen geene afkeuring zal ondervinden.

Max muller, in 1823 te Dessau geboren, verloor zeer vroeg zijnen vader en begaf zich, na zijne eerste opvoeding in de woning zijner moeder en op de school te Dessau ontvangen te hebben, naar Leipzig, waar hij eerst de Nicolaischool en vervolgens de hoogeschool bezocht. Door toedoen van hermann brockhaus koos hij het Sanskrit tot zijn hoofdvak, en ging in 1844 naar Berlijn om den beroemden bopp te hooren. In 1846 begaf hij zich naar Parijs, en

[p. 170]

van daar naar Engeland, om de in Londen en Oxford aanwezige Sanskritsche handschriften te raadplegen, en werd weldra in laatstgenoemde plaats tot hoogleeraar aangesteld. Terwijl zijne overige werken meer in den kring der taalgeleerden zijn gebleven, heeft het werk, waarvan ik nu een uittreksel ga geven, door zijn populairen vorm opgang gemaakt bij het beschaafde publiek van Europa.

 

Het leeren van woorden, verbuigingen en vervoegingen is voor den schooljongen niet minder vervelend dan het steenkloppen voor den armen daglooner. Toch wekken de steenen, die de laatste vergruist, bij den geoloog groote belangstelling op: hij ziet wonderen langs den openbaren weg en leest eene kroniek in iedere groeve. Evenzoo heeft de taal hare eigene wonderen, die zij ontsluiert voor den onderzoekenden blik van den geduldigen navorscher. Er liggen kronieken onder hare oppervlakte, er liggen vertoogen in ieder woord.

Spraak is wel eens gewijde grond genoemd, omdat zij de draagster is der gedachte. Of zij een natuurvoortbrengsel, een werk der menschelijke kunst of eene gave Gods is, zal later blijken. Maar wat zij ook wezen moge, zij wordt door niets overtroffen, door niets zelfs geëvenaard. Is zij een voortbrengsel der natuur, dan is zij haar laatste voortbrengsel, dat alles de kroon opzette, en alleen voor den mensch bewaard bleef. Is zij een werk der kunst, dan schijnt zij den menschelijken kunstenaar bijna tot een goddelijken schepper te verheffen. Is zij eene gave Gods, dan is zij Gods grootste gave; want door haar sprak God tot den mensch, en spreekt de mensch tot God in eeredienst, gebed en overpeinzing.

De Taalkunde is eene zeer jeugdige wetenschap, zoodat men het zelfs nog niet eens is geworden over haar naam.

[p. 171]

Wat anderen Vergelijkende Taalstudie, Wetenschappelijke Etymologie, Phonologie of Linguistiek noemen, wordt hier aangeduid met het eenvoudige woord Taalkunde.

Alvorens nader aan te geven, wat het eigenlijke onderwerp is der taalkunde, zullen wij een vluchtigen blik slaan op den oorsprong, de ontwikkeling en eindelijke vestiging der natuurkundige wetenschappen.

Er zijn drie kenmerkende tijdvakken of trappen in de geschiedenis van elke dier wetenschappen, die men met de woorden empirisch, classificeerend en theoretisch kan onderscheiden. De oorsprong van iedere wetenschap is te vinden in het streven van half wilde volken om te voldoen aan dringende behoeften. De namen van sommige der oudste gebieden van 't menschelijk weten wijzen dit uit. Geometrie beteekent het meten van land. Botanie komt af van een Grieksch woord, dat voederen beteekent. Niet de dichter, niet de wijsgeer zijn de grondleggers der sterrenkunde, maar de landman en de zeevaarder, gelijk uit vele benamingen blijkt. Maan b.v. is een zeer oud woord, dat tot het Sanskrit teruggebracht kan worden en meter beteekent: een zeer gepaste naam; want lang eer de ouden den tijd bij dagen, zonnen en jaren berekenden, deden zij het bij nachten, manen en winters. Heeft de nieuwere poëzie van de maan een minziek meisje gemaakt, voor onze voorouders was zij een man, de beheerscher van dagen, weken en jaargetijden, de regelaar der getijden, de heer hunner feesten, en de herout hunner volksvergaderingen. De oude Grieken meenden hunne zeeën veilig te kunnen bevaren van den tijd, dat zeker gesternte terugkeerde, totdat het weder verdween. Zij noemden het daarom de Pleiaden van het Grieksche plein, dat varen beteekent. En zoo zijn er nog vele voorbeelden aan te halen.

De zucht naar goud deed in de middeleeuwen de goud-maakkunst beoefenen. Thans halen wij er de schouders over op, maar danken haar niettemin de zoo belangrijke scheikunde.

[p. 172]

Al die wetenschappen, welke, om zoo te zeggen, aan dagelijksche behoeften haar ontstaan te danken hebben, bleven steeds beantwoorden aan eenig practisch doel, en hielden daardoor de algemeene belangstelling levendig. De Taalkunde daarentegen heeft aan den eisch onzer eeuw om stoffelijke welvaart te bevorderen slechts weinig aan te bieden. Zij strekt even weinig om het aanleeren van talen te bespoedigen, als zij de hoop doet doorschemeren om ooit den droom van eene algemeene taal te verwezenlijken. Zij zoekt alleen te leeren wat taal is. Er zijn intusschen vraagstukken, die, ofschoon oogenschijnlijk van een duisteren en bespiegelenden aard, een machtigen invloed ten goede of ten kwade hebben uitgeoefend op de geschiedenis der menschheid. Ten allen tijde hebben menschen gestreden voor een denkbeeld en hun leven gelaten voor een woord, en vele vraagstukken, die de wereld van de vroegste tijden tot op heden hebben bewogen, behooren eigenlijk tot de Taalkunde. Zoo o.a. de vraag over 's menschen betrekking tot de stoffelijke en de geestelijke wereld, die in de laatste tijden met zooveel voorliefde is behandeld en eene bekoorlijkheid schijnt te bezitten, die nooit haren invloed zal verliezen op het hart en het verstand van den mensch. Hoezeer ook de grenzen van het dierenrijk zijn vooruitgeschoven, zoodat het eens scheen alsof het verschil tusschen mensch en dier slechts in eene plooi der hersenen scheen te bestaan, is er een slagboom, dien niemand heeft durven aanraken - de slagboom der Spraak. Allen hebben erkend, dat nog geene diersoort eene taal heeft voortgebracht. Locke o.a. erkende, dat de dieren het vermogen niet konden hebben om dingen in het afgetrokkene te beschouwen, of algemeene begrippen te vormen, omdat zij geene woorden of andere algemeene teekenen tot hunne dienst hebben. En daar nu de Taalkunde een inzicht geeft in datgene, wat, met algemeene toestemming, den mensch van het dier onderscheidt, schijnt zij wel de bijzondere aandacht te mogen trekken van allen, die met belangstelling het nauwgezet onderzoek der natuurkundigen volgen over

[p. 173]

de vraag, of de mensch slechts een zeer ontwikkelde aap is, of iets meer.

Keeren wij terug tot de geschiedenis van de natuurkundige wetenschappen.

Wanneer iemand eene menigte planten heeft verzameld, en hare namen, eigenaardigheden, geneeskracht enz. leeren kennen, is hij nog geen botanicus. Hij is dan een liefhebber van planten, of op zijn Italiaansch een dilettant, van dilettare, vermaken: hij staat dan nog op den trap van het empirisme. Eene empirische of door waarneming verkregen bekendheid met feiten wordt eene wetenschappelijke kennis, wanneer het verstand onder de menigvuldigheid van op zich zelven staande voortbrengselen, de eenheid van een organisch stelsel, ontdekt. Deze ontdekking geschiedt door vergelijking en classificatie. Wij houden op met elke bloem om haars zelfs wil te bestudeeren, en door voortdurend den kring onzer nasporingen te vergrooten, trachten wij te ontdekken, wat aan velen gemeen is, en wat die wezenlijke kenteekenen zijn, waarop men groepen of natuurlijke klassen mag gronden. Deze klassen worden in hare meer algemeene kenteekenen weder onderling vergeleken: nieuwe punten van verschil of van overeenkomst van een algemeener en verhevener aard vallen in 't oog en stellen ons in staat klassen van klassen of familiën te ontdekken. En wanneer het gansche gebied der planten aldus overzien is, en een eenvoudig net van namen over den ganschen tuin der natuur is geworpen; wanneer wij het als 't ware kunnen opnemen en in onzen geest beschouwen als een geheel, als een wel bepaald en volledig stelsel, dan kunnen wij spreken van plantenkunde of botanie. Wij zijn dan in een nieuwen kring van kennis gekomen, waarin het individu onderworpen is aan het algemeene feit, aan de wet, en wij zien gedachte, orde en doel door de gansche natuur heerschen.

Onnauwkeurig vergelijken of bekrompen onderscheiden moge tot groote vergissingen aanleiding geven: toch is ieder stelsel, hoe onvoldoende het later blijke, een stap voorwaarts,

[p. 174]

Indien de menschelijke geest eens de overtuiging heeft gekregen, dat er overal orde en wet moet zijn, rust hij niet, totdat hij al wat onregelmatig is heeft verwijderd, totdat de volle schoonheid en overeenstemming der natuur is ontdekt, en het oog des menschen het oog Gods heeft gezien, stralende uit het midden van al zijne werken. De misgrepen van het verledene bereiden de zegepralen der toekomst.

Als het indeelen in klassen, de voorwaarde van alle wetenschappelijke kennis, behoorlijk is volbracht, voert deze trap, die bij sommige wetenschappen met het woord vergelijkend wordt aangeduid, natuurlijk tot den derden: den theoretischen of metaphysischen.

Heeft men nu leeren inzien, dat er niets in de natuur bij toeval bestaat; dat elk individu tot eene soort, iedere soort tot een geslacht behoort, en dat alles beheerscht wordt door onveranderlijke wetten, dan rijst de vraag: wat is de oorsprong van, en wat is de bedoeling met alle dingen? En de onderzoeker tracht door gevolgtrekking, of somtijds bloot door er naar te raden, in gewesten door te dringen, die onbereikbaar zijn voor hem, die alleen feiten verzamelt. In deze pogingen lijdt 's menschen geest dikwijls schipbreuk. Zonder haar echter zou de natuurkunde nooit geworden zijn, wat zij is. Copernicus verklaart, dat hij niet door waarneming of ontleding tot de ontdekking van de inrichting van het zonnestelsel is gekomen, maar door te gevoelen, dat er gebrek aan overeenstemming is in het stelsel van ptolemaeus. En wie had hem gezegd, dat er overeenstemming moest zijn in al de bewegingen der hemellichamen, of dat samengesteldheid niet verhevener was dan eenvoudigheid? Eer de waarnemer overeenstemming en eenvoudigheid had ontdekt, waren zij door den wijsgeer ondersteld. Voor hem, die naar waarheid zoekt, is de toorts der verbeelding even noodzakelijk als de lamp der studie.

Keeren wij na dezen uitstap tot de Taalkunde terug. Er zijn twee groote afdeelingen van menschelijk weten: de natuurkundige en de geschiedkundige. De eerste houdt zich

[p. 175]

bezig met de werken Gods; de tweede met die des menschen. Zoo behoort de gezichtkunde met de wetten van het licht en van de kleuren tot de natuurkundige, de schilderkunde met de wetten voor de behandeling en menging der kleuren tot de geschiedkundige wetenschappen.

Tot welke afdeeling behoort de Taalkunde?

In zoo verre zij behandeld wordt als een middel - indien wij talen aanleeren, omdat onze betrekking het vereischt, of om kennis te maken met de schoonste letterkundige voortbrengselen van verschillende volkeren - moet zij onder de geschiedkundige wetenschappen worden gerangschikt.

Worden echter de talen niet als middel behandeld; wordt taal zelve het eenig voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, dan behoort de taalkunde - en in dit geval noemt men haar vaak vergelijkende taalstudie - bij de natuurkundige wetenschappen te huis. Maar dan ook zijn tongvallen, die nooit eenige letterkunde opleverden, het bargoensch van wilde volken en het geklak der Hottentotten even belangrijk, ja, voor de oplossing van sommige vraagstukken nog belangrijker, dan de poëzie van homerus of het proza van cicero. Wij behoeven dan geene talen te kennen maar taal: wat taal is, en hoe zij een voertuig der gedachte kan zijn; dan willen wij er den oorsprong, den aard en de wetten van kennen, en om tot die kennis te komen verzamelen, schikken en classificeeren wij al de feiten der taal, die onder ons bereik komen. Die feiten worden uit bijna negenhonderd talen bijeengebracht. Men behoeft die talen echter niet te kennen op de wijze als wij zeggen Fransch of Latijn te kennen. In de spraakkunst en het woordenboek is genoegzaam alles te vinden, wat voor de nasporingen noodig is.

De Taalkunde beweegt zich dus op een uitgestrekt veld, en het verdient wel de aandacht, dat men er zich niet eerder dan in 't begin dezer eeuw mede is gaan bezighouden. De mensch had de natuur in alle richtingen bestudeerd en was daardoor tot merkwaardige uitkomsten geraakt; maar de

[p. 176]

taal, zonder wier hulp hij niet in staat was geweest zelfs de eerste schrede in deze roemvolle loopbaan te doen, bleef onopgemerkt. En toch als men in aanmerking neemt, dat, bij de verspreiding der talen, aan de hoofdbestanddeelen der taal nooit iets is toegevoegd; dat al hare veranderingen vormveranderingen zijn geweest; dat latere geslachten nooit een nieuwen wortel hebben uitgevonden, zoo min als er ooit een nieuw element is gevoegd bij de stoffelijke wereld, waarin wij leven; indien men zich voorstelt, dat men in zekeren zin kan zeggen, dezelfde woorden te behandelen, die uit den mond des eersten menschen voortkwamen, toen hij namen gaf aan ‘al het vee en al het gevogelte des hemels en al het gedierte des velds,’ zal het duidelijk worden, dat de taalkunde niet minder aandacht verdient, dan iedere andere wetenschap.

Tegen de stelling, dat de taalkunde tot de natuurkundige wetenschappen behoort, heeft men met veel schijn van recht ingebracht, dat de natuur geene vorderingen maakt of verbeteringen invoert. De bloem, die de botanist heden beschouwt, was van den beginne af even volmaakt als thans. De zeshoekige cellen der bijen zijn in de negentiende eeuw niet regelmatiger dan in eenig vroeger tijdperk, en onze nachtegaal heeft, zoo ver men weet, geen schooner zangen dan de philomela der Grieken. Merkt men daarentegen op, dat het Latijn is overgegaan in Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Provençaalsch, Fransch, Wallachisch en Romaansch; dat het Latijn op zijne beurt met het Grieksch, Celtisch, Teutonisch, Slavisch en met de oude talen van Indië en Perzië uit eene vroegere taal, het Arisch, moet zijn voortgesproten; - dat wij onze eigene taal van vóor duizend jaren als eene vreemde taal moeten leeren verstaan; - dat bij wilde volken, die het schrift niet kennen, de taal nog veel sneller schijnt te verloopen, daar er in Siberië, Afrika en Siam stammen zijn gevonden, wier taal in den tijd van twee geslachten geheel van aanzien was veranderd: - dan schijnt het, om niet eens van andere talen en tongvallen te

[p. 177]

gewagen, alsof de wil van den mensch invloed heeft gehad, zoo al niet op het wezen, dan toch op den vorm der taal.

Van naderbij bezien kan echter de mensch evenmin de voortdurende veranderingen, waaraan de taal onderhevig is, te weeg brengen of verhinderen, als de wetten van den bloedsomloop wijzigen. De mensch is heer der natuur, als hij hare wetten kent en er zich aan onderwerpt: de dichter en de wijsgeer voeren slechts dan heerschappij over de taal, als zij hare wetten kennen en er aan gehoorzamen. Een despoot kan de wetten der maatschappij, de godsdienstvormen, zelfs de regelen der kunst veranderen; maar wie is in staat het taalgebruik te veranderen. Wie kan b.v. in onze taal het afslijten der buigingsuitgangen tegenhouden, of zelfs een woord buiten gebruik stellen of een nieuw woord gangbaar maken? Dit laatste kan slechts geschieden door de onwillekeurige medewerking van allen, die dezelfde taal spreken. De voortdurende veranderingen eener taal kunnen dan ook niet anders zijn dan hare ontwikkeling of haar groei. Die groei bestaat uit twee werkingen, die goed onderscheiden moeten worden, al kunnen zij gelijktijdig plaats hebben.

De eerste werking is het ontaarden en wegvallen van klanken. Oorspronkelijk had alles in de taal eene beteekenis, en dit is in sommige talen nog het geval. Zoo behoeft men, om een voorbeeld aan te halen, in het Chineesch, Tibetaansch en Burmeesch de woorden, die twee en tien beteekenen, slechts achter elkander uit te spreken, en men heeft de beteekenis van twintig. Bij ons drukt twee tien niets uit. Wat het in 't Chineesch beteekent, vertegenwoordigen wij door het woord twintig, dat in 't Gothisch tvai tigjus d.i. twee tientallen is. De Chineesche uitdrukking zegt noch te veel, noch te weinig: zij behoeft geene verklaring. Ons woord twintig is zonder wetenschappelijk onderzoek niet te verstaan. Hetzelfde woord luidt in 't Sanskrit vins'ati, van dvi, twee, en das'ati, tiental. De hoofdbestanddeelen van de samenstellende woorden zijn daaruit verloren gegaan, zoodat het volk, dat Sanskrit

[p. 178]

sprak, even weinig wist, dat vins'ati tweemaal tien beteekent, als de Franschman in vingt de overblijfselen van deux en dix ziet. Zoodra de woorden eener taal beginnen te veranderen, heeft niet ieder harer deelen meer eene beteekenis. Het leven der taal verstijft en dooft uit in die woorden, welke door klankbederf worden aangetast. Die woorden of deelen van woorden blijven voortaan slechts kunstmatig of door overlevering staande, en er komt van nu af een onderscheid tusschen hetgeen hoofdbestanddeel of stam, en hetgeen bloot formeel of spraakkunstig is in woorden. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. In 't Chineesch en Tibetaansch wordt het meervoud gevormd door achter een woord, b.v. dat man beteekent, een woord met de beteekenis van menigte, verzameling enz. te plaatsen. Zoo is dan man menigte ons mannen. Zoo lang nu deze woorden worden verstaan, bieden zij weerstand aan het klankbederf. Raakt echter de ware beteekenis verloren, dan beginnen de woorden te veranderen, en zij dalen af tot louter spraakkunstige uitgangen.

Het wegvallen van klanken is echter geen toeval, noch eene willekeurige handeling des menschen, maar wordt beheerscht door vaste wetten. Zoo zien wij in de ontwikkeling der Romaansche talen uit het Latijn, niet alleen een streven om te vereenvoudigen, en het uitspreken van sommige medeklinkers en samentreffingen van medeklinkers te vermijden; maar wij zijn in staat om b.v. vooraf te bepalen, dat het Latijnsche woord patrem in 't Fransch père moest worden. De slot m in 't Latijn wordt in 't Fransch steeds weggelaten. De t tusschen twee klinkers in woorden als pater, valt in 't Fransch altijd weg. Op grond van deze wetten, die uit tal van voorbeelden zijn opgemaakt, ging dus patrem over in patre (uitgesproken als patere) en zoo in paere of père.

Om de tweede werking van den groei der taal, de herleving door tongvallen, te verstaan, moet eerst worden uiteengezet, wat door tongval is bedoeld. Taal heeft geen zelfstandig

[p. 179]

bestaan. Zij bestaat slechts met den mensch. Zij leeft als zij gesproken wordt, en sterft met ieder woord, dat uitgesproken is en niet meer wordt gehoord. Het is een toeval, dat eene taal ooit door schrift is aangeduid. Het grootste aantal talen wordt niet geschreven en heeft geene letterkunde opgeleverd. Bij de talrijke stammen van Midden-Azië, Afrika, Amerika en Australië leeft de taal nog in haren natuurstaat, en daarheen moeten wij ons wenden om inzicht te krijgen in den groei der taal, omdat zij er nog niet vastgesteld en gewijzigd is door de tusschenkomst van het schrift. Wat wij gewoon zijn Grieksche, Latijnsche, Fransche, Nederlandsche taal te noemen, moet meer beschouwd worden als een kunstmatige dan als een natuurlijke vorm van spreken. De taal leeft slechts wezenlijk en natuurlijk in de tongvallen, en in spijt van de dwingelandij door den geschreven tongval uitgeoefend, bewaren de overige tongvallen eener taal haar eigen leven. Ofschoon het Friesch sedert de twaalfde eeuw geschreven is, noemt men vader op Amrum aatj, op de Halligen baba of babe, op Sylt foder of vaar, in vele plaatsen op het vaste land täte, op het oostelijk gedeelte van Föhr oti of ohitj. De bewoners van het eene eiland verstaan dan ook die van het andere niet, en wat men gewoon is het Friesch te noemen, en als het Friesch in spraakkunsten beschreven vindt, is niets anders dan een van de vele tongvallen, ofschoon zonder twijfel de belangrijkste.

Het is eene dwaling te meenen, dat tongvallen overal verbasteringen zijn van de schrijftaal: zij zijn er altijd meer de toevoer- dan de afvoerkanalen van geweest. Wanneer de schrijftaal eene algemeene benaming heeft geijkt, blijven er bij de tongvallen nog eene menigte andere, met de eigenaardige schakeeringen in beteekenis, bewaard, en dit niet alleen in verschillende gewesten, maar zelfs bij bijzondere klassen van menschen, zoo als: herders, jagers, zeelieden, handwerkslieden enz. Indien zich nu bij den vooruitgang der maatschappij nieuwe verbindingen van denkbeelden ontwikkelen,

[p. 180]

kunnen de tongvallen gereedelijk de verlangde benamingen opleveren. Hoe echter eene gansche taal door hare tongvallen herleeft, zien wij b.v. aan het Latijn. Men noemt deze taal de moeder van het Italiaansch. De namen moeder en dochter kunnen hier toegepast worden, als men ze neemt in den zin van verschillende tijdperken ééner taal, want het Italiaansch bevat geen nieuw levensbeginsel. Het classiek Latijn is een van de vele tongvallen, door de Arische inwoners van Italië gesproken. Het was de tongval van Latium; in Latium die van Rome; in Rome die van de patriciers. Nadat die tongval was aangenomen als de taal der wetgeving, der godsdienst, der letterkunde, en der algemeene beschaving, kon hij niet verder ontwikkelen. De overige tongvallen bleven intusschen leven en werden de bronnen, waaruit het Italiaansch opwelde.

 

A.M. Kollewijn, nz.

 

(Wordt vervolgd).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken