Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Taalgids. Jaargang 7 (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Taalgids. Jaargang 7
Afbeelding van De Taalgids. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Taalgids. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (14.18 MB)

XML (0.85 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Taalgids. Jaargang 7

(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende


auteur:


bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2002 dbnl  


DBNL vignet

[p. 274]

VADER, MOEDER, BROEDER, ZUSTER, DOCHTER EN ZOON.

Genoemde woorden komen in de meeste Indo-Germaansche talen voor, en strekken mede ten bewijze van de gemeenschappelijke afstamming. Hunne afleiding, dat wil zeggen, de wijze waarop zij gevormd zijn, de deelen waaruit zij bestaan, en de beteekenis dier deelen zijn met genoegzame zekerheid bekend; alleen broeder is aan bedenking onderhevig.

De vijf eerste hebben hetzelfde achtervoegsel gemeen, hetwelk in de verschillende talen naar gelang van ieders idioom verschillende vormen aanneemt en in het algemeen een werkenden persoon aanduidt. In de verwantschapsnamen, als de hier bedoelde, heeft het in sommige talen twee vormen, waarvan de eene, de min of meer verminkte, in de zoogenaamde lichte, de andere in de zware naamvallen gebezigd wordt. Dit achtervoegsel luidt: tri, -tar, -ter, -τερ, -τηρ, -dar, -der, -dor, -dyr, -thar, -ther, -dhir. De Nederlandsche regelmatige vorm is -der, in va- der, moe- der en broe- der; - in zus- ter en doch- ter is de d door de werking van de voorgaande scherpe medeklinkers s en ch tot t verscherpt, op gelijke wijze als de d in nogtans uit mnl. noch dan, in mettertijd, metterdaad voor met der tijd, met der daad.

De beteekenis der stammen of wortels, waarvan deze zoo oude woorden gevormd zijn, kan natuurlijk slechts uit de oudere talen, als het Sanskrit en Zend worden opgemaakt. Ook moet men bij de vergelijking de wetten der klankverschuiving in het oog houden, volgens welke

[p. 275]

Skr.,Lat.Gr. Ndd.Hoogd.
p,p,πgelijk zijn aanf, v,f, v;
bh,f,φgelijk zijn aanb,b, p;
dh, θgelijk zijn aand,t.

Vader.

Dit woord luidt skr. pitri, pitar; zend pita, pitar, patar; lat. pater; gr. πατερ, πατηρ; goth. fadar (op te maken uit fadrein, ouders); ohd. fatar, fater; nhd. vater; ags. faeder, faedyr; eng. father; onrd. fadhir; deensch en zw. fader; ofri. fader, feder; onl. fader, Ps. 67, 6.

Het woord is door aanhechting van het bovengenoemde achtervoegsel gevormd, van een werkwoord, welks stam in het Sanskrit en Zend pâ luidt, en bewaren, beschermen, onderhouden beteekent. - Vader is dus zooveel als de beschermer en onderhouder der zijnen. In het Goth. fadrein (ouder) wordt dit begrip ook op de moeder toegepast.

Moeder.

Dit woord luidt skr. mâtri, mâtar; zend mâta, mâtar; lat. mâter; gr. μητερ, μητηρ; ohd. muater; nhd. mutter; ags. modor; eng. mother; onrd. modhir; deensch en zw. moder; ofri. moder; onl. muodir, Ps. 68, 9.

Het woord is door aanhechting van het genoemde achtervoegsel gevormd van een werkwoord, welks stam in het Zend ma luidt en meten en scheppen of voortbrengen beteekent. - Moeder is dus zooveel als de voortbrengster, de baarster (van haar kroost).

De vereeniging der begrippen meten en scheppen of voortbrengen kan verwondering baren. De bevreemding zal echter ophouden, als men bedenkt, dat voortbrengen noodwendig het geven van eene gedaante, en dus het afpassen of afmeten der

[p. 276]

deelen onderstelt. Scheppen beteekent dan ook letterlijk vormen, eene gedaante geven. Het Skr. werkw. mâ, dat alleen meten schijnt te beteekenen, verkrijgt de beteekenis van maken, voortbrengen, wanneer het 't voorvoegsel nis- (uit) aanneemt; nis-mâ, maken, is dus eigenlijk uitmeten, afmeten, afpassen. Deze opvatting wordt volkomen bevestigd door oudsaks, metod en ags. metod, metud, meotod, meotud, God, de Schepper; b.v. in Metod alwihta, de Schepper aller dingen.

Broeder.

Dit woord luidt skr. bhrâtri, bhrâtar; zend brâta, brâtar; lat. frâter; gr. φρατερ, φρατηρ, φρατωρ; goth. brôthar; ohd. bruadar, pruadar; nhd. bruder; ags. brôdhor; eng. brother; osaks. brôthar; ofri. brôther, brôder; onrd. brodhir; deensch en zw. broder; onl. bruothar (bruothron). Ps. 68, 9.

Ook dit woord is gevormd door de aanhechting van het bewuste achtervoegsel. De stam is aan eenige bedenking onderhevig. De eenige, die zich aanbiedt, is skr. bhri, bhar, dragen, ondersteunen, onderhouden, voeden; Zend. bar; lat. fer(re); gr. φερ(ειν). Broeder schijnt eene omzetting te zijn van bhartri, en zooveel te moeten beteekenen als: onderhouder, ondersteuner (der moeder na 's vaders dood), eene beteekenis die later gewijzigd is. Deze afleiding krijgt groote waarschijnlijkheid, als men bedenkt, dat skr. bhartri (eigenlijk onderhouder, voeder) gebezigd wordt voor man, echtgenoot, als de onderhouder zijner vrouw, terwijl deze bhâryâ, d.i. de onderhouden wordende, heet. - Ook het gr. φρατηρ, φρατωρ heeft zijne eigenlijke beteekenis afgelegd en wordt gebezigd voor lid eener broederschap; en in het Onrd. heeft nefi, eigenlijk ons neef, de beteekenis van broeder.

[p. 277]

Zuster.

De vorm en beteekenis van dit woord is reeds boven, blz. 108, verklaard, als zijnde aanverwante vrouw, skr. swasri, voor swa-strî, d.i. eigen-vrouw. Hier blijft dus alleen nog strî (vrouw) te verklaren overig, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat strî bepaaldelijk op de kunne ziet, en vrouw als vrouwelijk mensch, niet als echtgenoote beteekent. - Pott en bopp zijn van gevoelen, dat dit woord eene verkorting is van su-tri, bestaande uit den stam sû, voortbrengen, baren, en het bewuste achtervoegsel -tri. Volgens deze afleiding zou zuster hetzelfde beteekenen als baarster, vrouw, wijf, die aan iemand eigen (swa), d.i. verwant is. Men vergelijke hier ook osaks. swas man, eigen man, voor broeder, blz. 105, alsmede blz. 108 en 109.

Dochter.

Dochter luidt skr. duhitri, duhitar; zend dughda, dughdhar; gr. θυγατηρ, goth. dauhtar; ohd. tohtar, thohter; nhd. tochter; ags. dohtor; eng. daughter; osaks. dohtar; onrd. dôttir; deensch datter; zw. dotter; ofri. dochter; onl. dohter, Ps. 72, 28.

Het woord is gevormd door aanhechting van het bewuste achtervoegsel aan den stam van een werkwoord, dat skr. duh en zend dug luidt, en dat melken, uittrekken beteekent. Eene dochter is dus eene melkster, wat op tweeërlei wijze kan opgevat worden: als zuigeling, en als dienstmaagd, inzonderheid met het melken belast. Dat het woord in de eerste opvatting, in die van zuigeling, evenzeer op een zoon toepasselijk zou zijn, is geen bezwaar tegen de gegeven verklaring: zoon, zoo als wij zien zullen, zou ook evengoed dochter hebben kunnen beteekenen; het skr. sûnu wordt dan ook inderdaad in beiderlei zin gebezigd. Het gebruik heeft uit twee even gepaste uitdrukkingen voor kind in 't algemeen eene keus

[p. 278]

gedaan en het eene uitsluitend op zonen, het andere op dochters toegepast. Doch ook de andere opvattting is geenszins zoo onwaarschijnlijk als men wellicht denkt. Men herinnere zich slechts, dat onze voorouders nomaden, herdervolken, geweest zijn, die van hunne kudden leefden, en dat de begrippen zoon of dochter, jongen of meisje en knecht of dienstmaagd door elkander loopen. Ons knechtken werd voorheen ook voor zoon en jongen gebezigd; en evenzeer vereenigen lat. puer en puella, gr. παις en παιδισκη de drie begrippen; ook friesch feint en faem beteekenen zoowel jongen en meisje als knecht en meid.

Zoon.

Dit woordt luidt skr. sûnu; zend, met de zeer gewone verandering van s in h, hunu; goth. sunus; ohd. sunu; nhd. sohn; ags. en osaks. sunu; eng. son; onrd. sonr; deensch sön; zw. son. De Oudnederlandsche vorm komt in de Karolingische psalmen niet voor; waarschijnlijk zal hij toen ter tijd sunu, of misschien sune, geweest zijn.

Zoon is door middel van het achtervoegsel -nu gevormd van het skr. werkw. sû, zend hu, dat baren, ter wereld brengen beteekent. Zoon is dus de geborene, de ter wereld gebrachte. Boven, bij dochter, is reeds aangemerkt, dat het Skr. sûnu gemeenslachtig was en zoowel dochter als zoon aanduidde.

 

L.A.t.W.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken