Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Taalgids. Jaargang 7 (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Taalgids. Jaargang 7
Afbeelding van De Taalgids. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Taalgids. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (14.18 MB)

XML (0.85 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Taalgids. Jaargang 7

(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende


auteur:


bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2002 dbnl  


DBNL vignet

Deel, delen en deel, deelen.

Deel, plank en dorschvloer, is mede een dier woorden, welke overtuigend bewijzen, dat de dialecten niet toereikend zijn om de vocaalspelling te regelen, en dat men om niet willekeurig te werk te gaan wel genoodzaakt is den ouderen vorm der woorden op te sporen. Uit de mededeeling van den Heer Van Dale blijkt, dat men in Westelijk-Zeeuwsch-Vlaanderen in dit woord de scherpe e hoort; dat velen zelfs deilen uitspreken; en dat de stadsrekeningen van Sluis reeds in de 15de eeuw deylen te lezen gaven. Die bijzonderheden waren mij onbekend. Wel wist ik, dat men in Gelderland, althans op de Veluwe en ten oosten van den IJsel, in deel (dorschvloer) dezelfde e laat hooren als in keel, meel, velen (dulden), regen, wegen, zegen enz., waarin de e's uit i's ontstaan zijn; terwijl deel (gedeelte) daar wordt uitgesproken als heel, een, been, steen enz.; en dat ook de Kleefsche kanselier Van der Schueren dele (planck, boirde, paviment, estrick, fluer) onderscheidde van deyl of deyle (pars, gedeelte). Ook had ik opgemerkt, dat de uitspraak reeds ten tijde van Kiliaan in de war was. Immers deze geeft in den zin van plank niet alleen deele en dele, maar ook deyle op. Ik meende echter, dat de verwarring alleen in Holland schuilde, omdat hij de

[p. 312]

uitspraak delen (verdeelen) bepaald voor Hollandsch verklaart en niet onduidelijk te verstaan geeft, dat hij zelf de spelling dele (plank, vloer) met ééne e voor de ware hield. Intusschen is mij nu gebleken, dat er ook verschil bestaat buiten Holland, en wel in dialecten, die in zaken van vocaalspelling stem hebben, zoodat er geen andere uitweg open blijft, dan het raadplegen der verwante talen, ten einde te weten te komen, hoe onze voorouders in lang vervlogen eeuwen dat woord hebben uitgesproken. Gelukkig bestaat er bij onze naburen te dezen aanzien geen verschil. Ons woord luidt in het Onrd. thil, thili en thilja; in het Zweedsch tilja; in het Ags. thil en thill; in het Ohd. dil, dilo, dili en tille; in het Nhd. diele en dille; maar hier en daar ook dal en dul, doch met gewijzigde beteekenissen. Wij treffen dus overal de i aan, waarop de Geldersche uitspraak wijst, maar nergens een zweem van ai of ei, die voor de uitspraak deelen of deilen pleiten kon. De grammaticus, die eene keus moet doen, zal zich natuurlijk voor den meer oorspronkelijken en regelmatigen vorm verklaren, en kan in deelen en deilen, in eene opvatting die bijna alleen bij bepaalde klassen van menschen, bij land- en timmerlieden, bekend is, slechts eene verwarring zien met het algemeen gebruikelijke en dus algemeen bekende deelen, deilen (gedeelten en verdeelen).

Dat de beide woorden niet maar twee verschillende vormen van denzelfden stam zijn, gelijk b.v. bleek en blik, (be)loven en (ge)looven, reuk en rook, blijkt ook uit de beginletters, die niet minder verschillen dan de klinkers. Vergelijkt men ohd. dil en tail; nhd. diele en theil; ags. thil en dael; onrd. thili en deild; zw. tilja en dêl, dan ziet men, dat de woorden van verschillenden oorsprong moeten zijn. De etymologie bevestigt dit vermoeden. De afleiding van deel (gedeelte) biedt zich als van zelve aan. Het Skr. dala, deel, kan wel niet anders zijn, dan een afleidsel van het werkw. dal, splijten, en waarvan ook dalana, splijting; een deel is dus zooveel als een product van splijten. - Daar in skr. dal eene korte a, maar in goth. dails, ohd. tail en teil, nhd. theil, fri. diel,

[p. 313]

eene korte i de grond vocaal is, die door eene voorgevoegde a (e) is versterkt, zoo moet er in het Germaansch een sterk werkwoord der 5de klasse (d.i. van den vorm goth. steigan, staig, stigun, stigans; ohd stîg, steig, stigun, stigen) bestaan hebben, dat in het ohd. tîlan, tail, tilun, tilan luidde en nnl. dijlen, deel (deil), delen, gedelen luiden zou. Ofschoon zulk een werkw. nog niet ontdekt is, zoo heeft het toch sporen van zijn vroeger bestaan nagelaten, niet slechts in deel, deil, teil, maar ook in ohd tîlan, verdelgen, d.i. verbreken, met de lange î (onze ij); in ohd. fartiligan, onl. fardiligon, Ps. 68, 29, met de korte i, waaruit verdelgen ontstaan is. Ook dille, de naam eener geurige plant met zeer fijn gespleten blaadjes (anethum graveolens) behoort ongetwijfeld tot de familie van dat verloren werkw. dijlen. De drie vocalen van de werkwoorden der 5de kl.: î (ij), ei (ee) en i (e) zijn dus in het Germaansch aanwezig. Is de spelling van het Huis ten Dijl, d.i. aan de greusscheiding of -deeling, en Dijlerschans, juist, dan komen ze alle drie ook nog in onze taal voor, in Dijl, deel uit deil, dille en delgen.

Niet zoo onmiddellijk voor de hand ligt de afleiding van het andere deel. Dit woord heeft bij ons thans maar twee beteekenissen, waartusschen nauwelijks eenig verband schijnt te bestaan. Wat toch, zal men wellicht vragen, heeft een houten plank gemeen met een leemen dorschvloer? Maar deel had bij onze taal verwanten veel meer beteekenissen, die ons in staat stellen om de onderlinge verwantschap te ontdekken. Bij Van der Schueren is dele niet alleen planck, boirde (asser) en fluer (area, dorschvloer); maar ook fluer van steynen geestrickt (pavimentum), en meer bepaald fluer van meer dan eynreley varwen, d.i. die met verschillend gekleurde of met beschilderde tegels belegd is. In Duitschland is diele en dille vloer in 't algemeen; voorplein of open ruimte bij een woonhuis, uit zand of aarde bestaande; ondergrond, waarop een dijk is opgeworpen; dorschvloer van leem; zolder, zoldering of plafond; bovenkamer; houten wand. In het Ohd. beteekende dil, thil dorschvloer, plank, tichelsteen, afdak, schrijfbord,

[p. 314]

tooneel, redenaarstribune en bodem van een schip. In het Onrd. is thil eene plank, maar thilja een scheepsdek; het laatste heeft fra. tillac, spaansch tilla en portug. tilha, scheeps dek, opgeleverd, en getuigt van de strooptochten der oude Noormannen. Het ags. thil is dorschvloer, paal en balk. De meest verspreide, overal bekende beteekenis is die van aarden, leemen, steenen of houten vloer of bodem; en deze opmerking brengt ons tot de ontdekking van het grondwoord. De Hd. d, en de Ags. en Onrd. th doen in het Skr. eene t verwachten. Dit kan dan ook inderdaad een zelfst. nw. tala aanwijzen, dat o.a. grond of bodem beteekent, en blijkbaar afstamt van het werkwoord tal, bouwen, stichten, vestigen. Uit deze beteekenis laten zich alle opvattingen van deel natuurlijk afleiden en verklaren. De voorstelling van bouwen toch doet denken 1o aan hetgeen gebouwd wordt, 2o aan de materialiën waarmede, en 3o aan de plaats waar men bouwt; zoodat een ww., dat bouwen beteekent, ook benamingen voor gebouwen, bouwstoffen en bouw- of standplaatsen kan opleveren. Passen we dit toe op tal, volgens de Ind. Gramm. bouwen, dan vinden wij deel, diel, dille enz. in den zin van tooneel, spreekgestoelte, scheepsdek, zolder, zoldering, bovenkamer, wand als benamingen der producten van dal, bouwen; deel enz. in de opvattingen steen, plank, balk en paal als benaming van bouwmaterialiën; terwijl skr. tala in den zin van grond, en dille in dien van ondergrond als benamingen van bouw- of standplaatsen moeten aangemerkt worden. Van het Skr. woord is zulks zeker, daar tala ook voetzool beteekent, d.i. het lichaamsdeel, waarop de mensch staat en rust. Deel in de beteekenis van houten, leemen of steenen vloer echter zou ik meenen tot de producten van bouwen of maken te moeten brengen.

Het werkw. tal heeft in het Germaansch, niet gelijk dal, een sterk werkw. der 5de kl., maar der 1ste kl.: dillen, dal, dullen (dollen) opgeleverd, dat ook wel niet meer is aan te wijzen, maar dat toch in de Hoogduitsche vormen dal, dale en dul of tul de sporen der klankwisseling heeft nagelaten.

[p. 315]

Hiertoe meen ik ook ons woord dol, ags. thol, eng. thole te mogen rekenen, dat nu wel is waar bepaaldelijk voor roeipen in gebruik is, maar dat met geene enkele uitdrukking voor roeien in verband staat, en dus wel pen in 't algemeen moet beteekend hebben, pen waarmede balken, palen en planken, aan elkander gevoegd worden, vooral in gebruik, toen het ijzer nog onbekend en alle bouwen eigenlijk timmeren was.

Hier zou ik mijn opstelletje gevoeglijk kunnen eindigen, kende ik het zwak van enkelen mijner waarde landgenooten niet, die, aan het oude gehecht, een gevoelen, dat zij eenmaal omhelsd hebben, niet gemakkelijk voor een ander laten varen, al is het eerste ook nog zoo ongerijmd en het nieuwe nog zoo waarschijnlijk. Wie met iets nieuws voor den dag komt, moet uitdrukkelijk vermelden dat hij het oudere kent, en met den vinger aanwijzen waarom hij er iets anders voor in de plaats geeft. In dit geval is zulks des te noodzakelijker, omdat de voorgedragen afleiding in strijd is met die van een man van groot gezag, van Grimm, die eene andere verklaring geeft, welke volstrekt niet ongerijmd kan genoemd worden, maar die onaannemelijk is, omdat zij op verre na niet alle beteekenissen verklaart. Ik reken mij dus verplicht Grimms verklaring op te geven met vermelding van de redenen, waarom ik vermeen van hem te moeten verschillen.

In het 2de D. van zijn Wörterbuch, kol. 1102, kent hij aan het Duitsche stamwoord dillen, dal, dullen de beteekenis toe van ‘befestigen, durch grundlage sichern.’ Hij beroept zich daarbij op de beteekenis van dille als vastgestampte dorschvloer en ondergrond onder een dijk; en op den mythologischen dillestein, een steen onder de aarde, waarop deze rusten zou. Slechts de dille als ondergrond kan m.i. hier iets te beteekenen hebben; maar een dorschvloer dient niet om er iets op te vestigen, en wanneer men de plaatsen in de Deutsche Mythologie (blz. 766) vergelijkt, waarheen men verwezen wordt, dan ziet men dat de dillestein niet voorkomt als de grondlaag of het fundament der aarde, maar als het deksel van den afgrond, dat in den jongsten dag, als de dooden opstaan,

[p. 316]

verbroken zal worden. Ook is de beschouwing van den dillestein als stut of steun der aarde, kennelijk in strijd met de leer aangaande den esscheboom Yggdrasil, die in den afgrond geworteld is, door de aarde heen gaat en tot in den hemel reikt, en die dus veeleer als de drager van hemel en aarde is te beschouwen. De beperkte opvatting van dillen als bevestigen, op vaste grondslagen stichten, heeft derhalve weinig grond. Ofschoon bouwen ongetwijfeld bevestigen onderstelt, - men bouwt immers geen tilbare dingen, geene tafels noch stoelen - zoo is die beperkte opvatting toch blijkbaar niet toereikende om er al de beteekenissen van deel uit te verklaren, hetgeen, gelijk wij hier gezien hebben, zeer goed geschieden kan, als men dillen, dal enz. ruimer opvat, namelijk als bouwen of maken in 't algemeen.

 

L.A. te Winkel.

Sijpelen.

Wat dit woord betreft, het is zeker, dat er tweeërlei uitspraak: sijpelen en zijpelen, in zwang is, en dat het taalkundig bezwaarlijk is uit te maken, welke voor de ware moet gehouden worden. Daaruit volgt dan echter ook, dat de spelling, met s of z, vrij onverschillig is, en dat men, welke letter men ook kiest, in geen geval eene taalfout begaat. Wil men eenig onderscheid maken, dan zou men kunnen stellen, dat aan sijpen en sijpelen met s eene onaangenamer voorstelling verbonden is dan aan zijpen en zijpelen met z; immers men zegt: zijp, zijpe in de beteekenis van bron, daarentegen spreekt men, naar ik meen, uitsluitend van sijp- of liever van siepoogen. Andere woorden, met s beginnende, die niet uit den vreemde ontleend zijn, hebben eene ongunstige beteekenis, als sammelen, sollen, sukkel, sukkelen, sul, sullig enz.

 

L.A.t.W.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken