Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Letteren. Jaargang 1 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Letteren. Jaargang 1
Afbeelding van Taal en Letteren. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Letteren. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.92 MB)

Scans (4.89 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (1.04 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Letteren. Jaargang 1

(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 233]
[p. 233]

Boekaankondiging.

De Geschiedenis der Nederlandsche Taal in hoofdtrekken geschetst door J. Verdam, hoogleeraar te Amsterdam. - Leeuwarden, H. Suringar, 1890. - XVI + 224 blz. klein in 8o, f 2.60.
Geschichte der Niederländischen Sprache von Jan te Winkel, blz. 634 tot 722, I deel van den Grundriss der Germanischen Philologie herausgegeben von H. Paul. - Strassburg, K. Trübner, 1889 en vlg. - In aflev. van 256 blz. lex. 8o, à 4 Mk., en halve aflev. van 128 blz. à 2 Mk.Ga naar voetnoot1)

Wij waren gekomen aan de bespreking van den invloed, door onze taal op andere en door die op haar geoefend. De invloed van onze taal op vreemde talen heeft, in vergelijking met den vreemden invloed op haar, slechts een klein gewicht. En toch is hij op zich zelf beschouwd niet onbeduidend. Daarom verwondert het mij, dat Dr. te Winkel er in 't geheel niet van spreekt en Dr. Verdam er slechts een bladzijde, nl. 106, aan wijdt. Niet alleen in 't Skandinaafsch, maar ook in 't Russisch, in 't Italiaansch en in 't Spaansch werden Nederl. woorden ontleend. Natuurlijk zijn het de drie naburige talen: Duitsch, Engelsch en vooral Fransch, waarop de invloed van het Nederlandsch het meest te merken is. Men zie voor de Duitsche ontleeningen Janssen's Gesamtindex op Kluge's Etym. Wörterbuch en voor de Engelsche Skeat's Etym. Dict. en zijn Principles of Eng. Etym. I, 480-90. De Fransche zal men vinden in Mackel's Germanische Elementen in der Franz. u. Provenz. Sprache, en men zal wellicht met ons wel tot het besluit komen, dat de woorden, waaraan in dat boek een Frankische oorsprong toegekend wordt, ook op rekening van het Nederlandsch mogen gezet worden. Zeer uitgebreid is bovendien bepaaldelijk de invloed der Vlaamsche dialecten op de aanpalende Romaansche, Picardische en Waalsche, geweest, maar daarover geeft alleen Grandgagnage's Dict. étym. wallon eenig bericht.

De uitgestrektheid van dien invloed is dus zoo onaanzienlijk niet en zij bewijst dat het Nederlandsche volk ook een werkzaam deel genomen heeft aan de Europeesche beschaving. Maar, nog eens, veel aanzienlijker is de vreemde invloed op het Nederlandsch. Ook wijdt Dr. te Winkel aan de beschrijving er van het langste en degelijkste hoofdstuk van zijn werk

[pagina 234]
[p. 234]

(blz. 704 à 722). Eerst bespreekt hij de oudste vreemde woorden van vóór de 12e eeuw; dan de Lat. en Fransche gedurende de middeleeuwen, de Lat. sedert de 16e eeuw en de Duitsche, de woorden en uitdrukkingen uit de bijbeltaal, de woorden uit de Oostersche talen, uit het Fransch sedert de 17e eeuw, uit het Engelsch en uit de Romaansche talen. Het is echter niet genoeg te vernemen, hoe zorgvuldig de stof door den schrijver naar tijd en plaats geschift is; men moet ook de behandeling in het werk van Dr. te W. gaan zien, om te kunnen beseffen hoeveel legioenen woorden en welke syntaktische eigenaardigheden het Nederlandsch aan den vreemde heeft ontleend.

Niet minder belangrijk is de behandeling derzelfde stof bij Dr. Verdam (II afd., 4 en 5 hoofdstuk). Niet alleen wordt aangeduid welke woorden ontleend werden, maar het hoe en waarom der ontleeningen worden besproken, en daaruit practische lessen getrokken voor hen allen, die hart hebben voor hun moedertaal en die dus een verstandig toezicht over haar moeten houden, zonder kamergeleerdheid noch doctrinarisme (cfr. blz. 105). In dezelfde orde van gedachten wordt aan de hoogere. ook aan de hoogste standen ernstig de les gespeld, omdat zij - dit geldt voor Vlaamsch België nog meer dan voor Nederland, - niet alleen nooit tot voorbeeld wilden zijn in het gebruiken en koesteren der landstaal, niet alleen geen belang stelden in hare ontwikkeling en beschaving, maar steeds uitheemsch bleven of al het uitheemsche aannamen en slechts het voorbeeld gaven van de verachting van het inheemsche (cfr. blz. 60 en 91-96).

 

Werpen wij nu een blik op de geschiedenis der taal in hare deelen. Zooals reeds werd opgemerkt, lag een systematische behandeling van het Ndl. klankenstelsel buiten het doel van Dr. Verdam; alleen de klankwetten en de grammatische figuren zijn besproken (blz. 144-47).

De geschiedenis van dit klankenstelsel vindt men in Dr. te Winkel's V hoofdst. Het phonetisch gedeelte echter is er te oppervlakkig behandeld (§ 21 en 24); de geschiedenis zelf (§ 22 en § 25) is vollediger, maar uitgaande van het Westgermaansch, springt zij onmiddellijk over tot het Mnl. en van hier tot het Nnl.; dikwijls echter ontbreekt Mnl. of Nnl. en bijna nooit wordt van Oudnederfrankisch of Oudsaksisch melding gemaakt. Niet ongepast was het hier geweest, de geschiedenis onzer klanken ook regressief voor te stellen. Te algemeen is de regel dat ch (h) als slotklank wegvalt; de waarheid is, dunkt me, dat die slotklank blijft, tenzij in de declinabilia, waar zijn apocope te wijten is aan analogie met de verbogen naamvallen. Zeer interessant is § 26 die de eigenaardigheden van het Nederlandsch klankenstelsel vooral tegenover het Duitsch opsomt, en dus het reeds vermelde besluit van Dr. Verdam (blz. 25) komt bevestigen, dat onze taal niet een Duitsch dialect is.

Even belangrijk is de geschiedenis der spelling, die een onmiddellijk volgend hoofdstuk uitmaakt. Bij het slot echter hadden wij graag vernomen dat de spelling Te Winkel - De Vries sedert ruim een vierde van een eeuw de

[pagina 235]
[p. 235]

officieële spelling in België is, - wat zij in Noord-Nederland nog niet is, - en niet lang gewacht heeft om ook in het privaat gebruik algemeen te worden. Die feiten schijnen niet genoeg bekend, want nog Dr. Franck zegt in zijn Mnl. Gramm. (blz. 5) dat de Belgen noch heute de â door de ae voorstellen.

De klemtoon met zijne gevolgen is zeer beknopt voorgesteld door Dr. te Winkel (§ 22), ietwat breeder door Dr. Verdam (blz. 164-68). Wij hechten veel belang aan een goede formule voor den klemtoonregel, een formule die practisch weze zonder onwetenschappelijk te zijn. Die is, dunkt ons: de Ndl. klemtoon ligt op de eerste lettergreep, uitgenomen in de samenstellingen met praefixen. Dr. Verdam houdt nog aan de vroegere formule, volgens welke de klemtoon valt op die lettergr., waarin de hoofdbeteekenis gelegen is (blz. 164). Dr. te Winkel wil de twee doen samen gaan: die Wurzelsilbe oder was dafür gilt (besser: die erste Silbe der Simplicia). Zeker is het dat de beklemtoonde lettergreep, die veelal het zakelijke deel van het woord is, den klemtoon heeft, niet omdat zij de wortellettergreep is of schijnt, maar omdat zij de eerste is. Zeker is het ook dat de klemtoon, een physiologische noodzakelijkheid, aangewend om de lettergrepen van een woord tot een eenheid te groepeeren, ook een oratorisch middel wordt om de lettergreep die hem draagt, te doen uitkomen.

Niet een onzer twee schrijvers geeft de geschiedenis van den Ndl. klemtoon, behoudens dat Dr. Verdam er een paar keeren op zinspeelt. Toch is de kennis van die geschiedenis voor het begrip van verschillende taalfeiten van noode. Dat de Germaansche klemtoon tot na de klankverschuiving vrij was op dezelfde plaats als in 't Indogermaansch, moeten wij weten om de wet van Verner te begrijpen. Daarmee echter is een geval als: ‘hij is niet békeerd, maar vérkeerd’ niet in verband te brengen, zooals Dr. Verdam doet (blz. 166). Immers in dien volzin blijft de klemtoon wel op -keerd; slechts hebben be- en ver- een oratorischen klemtoon. Daarbij de vrijheid van den Indo-Germ. klemtoon beteekent niet, dat hij in een gegeven woord mocht vallen op om het even welke lettergreep, maar alleen dat hij niet in al de woorden van dezelfde familie, noch zelfs in al de buigingsvormen van een zelfde woord op dezelfde lettergreep viel; in een gegeven woordvorm was hij vast op een gegeven lettergreep; dus van Idg. √ deik (Lat. dicere, ons tijen), praes. 1. s. *déikô, perf. 1. s. *dédoika, 1. p. *dedikmém, maar b.v. in *dedikmem niet onverschillig op de, dik of mem.

Na de klankverschuiving wordt de Germ. klemtoon vast op de eerste lettergreep; echter in met praefixen samengestelde verba valt hij op de eerste lettergr. na het praefix. In de oudere periode der afzonderlijke Germ. talen, volgen de andere samenstellingen met zúlke praefixen die ook bij verba kunnen voorkomen, den klemtoonregel der verba. Biecht uit bí-jiht- (niet bi-jéchte, cfr. Dr. Verdam, blz. 165Ga naar voetnoot1) en waarschijnlijk beeld (bí-lidh-?) herin-

[pagina 236]
[p. 236]

neren nog aan den regel van het Oorgerm. der periode na de klankverschuiving, alsook al de samenst. met uitsluitend nominale praefixen: áfgrond, ónding, wánhoop, enz.

Aan de geschiedenis der verbuiging en vervoeging wordt door Dr. Verdam, om de reeds vermelde reden, niets gedaan, tenzij dat op blz. 148 eenige gevallen van deflexie in de verbuiging, en op blz. 168-72 en 175-76 gevallen van analogische vervorming in de verbuiging en de vervoeging besproken worden. Dr. te Winkel wijdt zijn VIIe hoofdst. aan de vervoeging en zijn VIIIe aan de verbuiging, waaraan hij een IXe aansluit over de geschiedenis van het geslacht der nomina. Zonderling genoeg, terwijl hij voor het klankenstelsel uitgaat van het Westgerm., gaat hij voor de vervoeging uit van het Oudnederfrankisch en voor de verbuiging van het Middelnederlandsch. Die inconsequentie moet voor den beginneling hinderlijk zijn. Echter blijven er nog veel belangrijke dingen te vernemen, als: welke werkw. van vervoeging, welke naamw. van verbuiging veranderden.

Ten slotte blijft nog, daar de syntaxis niet kon behandeld worden, de woordenschat. Die heeft van beide schrijvers het leeuwenaandeel ontvangen. Dr. te Winkel besteedt er drie hoofdst. (10, 11 en 12, of 23 blz. op 89) aan; Dr. Verdam zes hoofdst. in hun geheel (II, 3, 6, 7 en III, 4, 5 en 6) en twee andere gedeeltelijk (III, 1 en 3). In de drie eerste dezer zes hoofdst. hebben wij een beschrijving van den Nederl. woordenvoorraad, waarvan vooral de hoofdst. over de spreekwoorden en de eigennamen gewichtig zijn. Zoo iets is bij Dr. te Winkel niet te vinden; deze daarentegen beschrijft zeer in het lang de woordvorming door afleiding en samenstelling, waaraan Dr. Verdam enkel eenige blz. wijdt (in hoofdst. 1 en 6 van de IIIe afd.). Tamelijk gelijkend is hunne beschrijving van het verlies van woorden (Dr. Verdam, III, 4 en Dr. te Winkel, XI). Toch vullen beide hoofdst. elkander aan, niet alleen omdat de voorbeelden veel verschillen, maar ook omdat Dr. Verdam het onderwerp langs meer zijden beschouwt. Hetzelfde geldt van hetgeen zij zeggen over de uitbreiding van den woordenschat. Dr. Verdam legt meer nadruk op de wijzigingen in de beteekenis, Dr. te Winkel op de volksetymologie; deze laatste geeft daarenboven een lange § over den funktionswandel, d.i. den overgang van woorden uit de eene woordsoort in de andere, waardoor nieuwe woorden ontstaan.

Thans is ons overzicht dier twee werken ten einde. Hier kunnen wij niet in meer bijzonderheden treden, die meestal zouden uitloopen op een dorre opsomming van woorden over welker geschiedenis men van meening kan verschillen, of op een bloot afschrijven van merkwaardige bladzijden.

[pagina 237]
[p. 237]

In den beginne van ons eerste artikel wezen wij reeds op het praktisch nut van de kennis der geschiedenis onzer taal. In dien zin besluit dan ook Dr. Verdam, als hij zegt dat die kennis het taalgevoel, d.i., niet het taalbewustzijn, maar den eerbied en de liefde voor de moedertaal moet wekken en verlevendigen. Dat mag waar zijn, want onbekend maakt onbemind. Maar, onzes dunkens, is dit maar een onderdeel van het practisch nut dier kennis. De geschiedenis eener taal leert ons, dat noch de theorieën der geleerden, noch de geschiedenis en de overleveringen, noch de etymologie, noch de logica, maar wel het taalgebruik de taal regelt: dát is de opperste, de eenige wetgever der taal! Zij leert ons tevens dat dit gebruik voortdurend gewijzigd wordt door onvermijdelijke en ook door willekeurige oorzaken. Zoo brengt zij ons er toe, een verstandig toezicht te houden op onze taal, zonder kamergeleerdheid noch doctrinarisme, en de grillen in het gebruik te keer te gaan zonder ons vruchteloos tegen het onvermijdelijke te willen verzetten, m.a.w. zij geeft ons het besef van het bestaan van hetgeen de Franschen zoo juist noemen le bon usage, dat wij tot plicht hebben te kennen, te volgen en te verdedigen.

Gent.

J. Vercoullie.

Beknopt Etymologisch woordenboek der nederlandsche taal door J. Vercoullie, professor in de nederlandsche philologie te Gent.
Door de Koninklijke Academie van België met een prijs ‘De Keyn’ bekroond.
Gent, 's-Gravenhage, 1890. - XXIV + 320. - f 1.90.

Nog geen vollediger etymologicum van onze nederlandsche taal, dat aanspraak mag maken op wetenschappelijke waarde, bestaat er dan dit bovengenoemde. Men vindt er in aangeteekend:

1.‘al de woorden, die echt nederlandsch zijn;
2.de vreemde woorden, die naar het nederlandsch taaleigen vervormd zijn;
3.de vreemde woorden, wier oorsprong niet duidelijk te herkennen is;
4.zulke woorden, die om de een of andere reden merkwaardig zijn, als daar zijn sommige verouderde woorden, dialectwoorden en woorden van den internationalen taalschat.’

Daaronder zijn er, ‘wier oorsprong, hoewel anders klaar, slechts begrijpelijk wordt, als men de reden der overdrachtelijke beteekenis kent, als bijv. Adamsappel, bloedarm, stokoud.’

Bovendien, de bewerker heeft zich ‘bij een woord van vreemden oorsprong niet tevreden gesteld met de onmiddellijke etymologie op te geven d.i. het vreemde woord aan te duiden, waaraan het ontleend werd, (hij) achtte het ook noodig, voor zoover (hij) kon, de middellijke etymologie aan te duiden, de etymologie namelijk van het vreemde woord zelf. Het gaat niet aan, te zeg-

[pagina 238]
[p. 238]

gen zooals Kluge in zijn Etymol. Wörterbuch der Deutschen Sprache: Kaper aus ndl. kaper, ... november schon spät mhd. november, ... rampe nach frz. rampe, enz. enz. Schmitz. Encyclopädie I, 28, heeft gelijk, als hij zegt: ‘Ungenügend ist z.B. das Verfahren unserer Etymologen, wenn sie uns sagen: franz. contempler, engl. to contemplate, vom lat. contemplari (Scheler, Littré, Latham). Sollen wir uns bei dieser Auskunft beruhigen und uns bei einem solchen Wortkörper wie contemplari nichts weiter denken?’

En Skeat gaf in zijn twee Woordenboeken het goede voorbeeld, dat door Vercoullie gevolgd werd.Ga naar voetnoot1)

Velen zullen dit handige boekje vaak opslaan; niet alleen zij, die ernstig hun studie er van maken den oorsprong der woorden na te sporen, maar evenzeer die in deze navorschingen belang stellen.

Moet echter, mag gevraagd, de onderwijzer, vooral zoo hij nog voor hoofdof hulpakte gaan zal, van alle woorden, die hem voorkomen, wel de afleiding willen weten?

Hij moet voornamelijk de nederlandsche taal als werktuig leeren bezigen. Voor hem mag het wel overbodig heeten van elk der te gebruiken instrumenten de geheele samenstelling der deelen en hunne grondstoffen te kennen. Dr. Nassau zegt in ‘De woorden en hunne beteekenissen’: de woordafleiding moet waarde hebben voor de werkdadige kennis der levende taal: zij moet leiden tot het verstand van het woord. Leidt zij daartoe niet, is zij eenvoudig bespiegelend en historisch, dan is zij, naar mijne meening, voor het lager onderwijs van weinig of geen nut; 't is een beuzelachtige liefhebberij.’ Wat geeft hem of hij weet, dat ‘knap’ bij ‘knijpen’, of ‘zwak’ bij ‘(be)zwijken’ hooren zou? - gesteld dat dit waar kon worden gemaakt.Ga naar voetnoot2) Of, dat ‘oom’ vroeger wel ‘au-haim’ geluid zal hebben, en eigenlijk de bezitter van grootvaders huis, grootvaders erfgenaam aanduidt; deze naam derhalve uit den tijd dagteekent toen de erfenis, bij vroeger versterven van den vader, niet op den kleinzoon, maar op 's vaders (of 's moeders?) broer overging? Of, dat ‘zien’, het gotische ‘saihvan’, oorspronkelijk beteekent: volgen met de oogen, waarbij het latijnsche ‘sequi’ moet vergeleken, en het grieksche ‘hepesthai’? Wat heeft hij aan deze kennis, indien hij verder geen voldoende notiën heeft van ver-

[pagina 239]
[p. 239]

wante, niet het minst van de Germaansche talen, van de oude, zoowel als van de jongere?

Niet de doode, versteende woordenschat die alleen door uitgebreide historische taalstudie kan herlevendigd, maar de nog levende taal, en vooral die massa, waarin het leven meer en meer dooft; deze te kennen, te begrijpen, te doorzien, 'tzij ‘ten eersten aanzien,’ 'tzij ‘door een weynigh inziens,’ dient den onderwijzer.

Deze kennis verscherpt zijn begrip, verfijnt zijn taalgevoel; zij zal hem het gelezene nauwkeuriger verklaren, hem het rechte woord juister leeren kiezen; pittiger en frisscher zullen zijn uitdrukkingen worden, zijn beeldspraak aan aanschouwelijkheid winnen.

Die woorden derhalve nagezocht. Vele samengestelde en afgeleide zal men er onder treffen, waarvan het enkelvoudige woord in de levende taal nog bestaat, of althans schijnt te bestaan; waar het alleen in bizondere uitdrukkingen is overgebleven.

Tot zulke kennenswaarde etymologieën zon ik willen rekenen die van woorden als: hoogmoed, roekeloos, wellicht, behendig, lieverlede, onvertogen, achterstallig, doortrapt, rechtvaardig, lichtvaardig, ontdaan, onthutsen, oorbaar, overbodig, noodwendig, verminken, verwaarloozen, bewimpelen, bevorderen, vermorzelen, verpletteren, vernietigen, vernielen, wederwaardigheid, bescheidenheid, heuschheid, penningmeesterGa naar voetnoot1), nagel-, splinter-nieuw, stok-oud, steke-blind, moederziel-alleen, moeder-naakt.

Of van uitdrukkingen als: haar op de tanden hebben, naar iemands pijpen dansen, lont ruiken, op den kerfstok zetten, te berde brengen, van de lantaarn geven, ergens een slag naar slaan, heet gebakerd, van het hondje gebeten, ergens een been in vindenGa naar voetnoot2), in de boonen zijnGa naar voetnoot3). En dergelijke.

Maar woorden als mitsGa naar voetnoot4), alskaks, plotseling, beunhaasGa naar voetnoot5), teutkous, blauwkous, weerwolf, weerlicht, schuilevinkje, druipstaarten, appelflauwte, oudroest, langwerpig, zoowel als: zondvloed,

[pagina 240]
[p. 240]

pekelzonde, burgemeester, zoetelaar,Ga naar voetnoot1) diefstal e.a. dienen ook op hun tijd een beurt te hebben.

Zou het zelfs niet van belang zijn te weten dat van een uitdrukking als ‘slaven en zwoegen’ in een andere verwante taal, het angelsaksisch, het laatste werkwoord ‘zweeten’ beteekent? Hoe beide woorden zijn bijeengegevoegd, zal duidelijker worden.

Zonder hulp van een etymologisch woordenboek is het moeilijk deze zaken te weten te komen; dit werkje kan den vrager in de meeste gevallen inlichten. Over het algemeen zijn zij juist behandeld. Alleen is het vaak aan de gedwongen beknoptheid toe te schrijven dat sommige minder duidelijk zijn geredigeerd, al heeft een goed verstaander aan een half woord genoeg. Bij ‘behelzen’ staat ‘afgeleid van hals’Ga naar voetnoot2), er bij had wel even mogen vermeld, hoe de beteekenis van het werkwoord zich tot die van het substantief verhield.

Zoo wordt bij ‘keurmede’ vermeld: ‘het 2e lid is miede = geschenk’; er zullen er zijn, die vragen of hiernaast niet ‘mede’ had moeten staanGa naar voetnoot3).

[pagina 241]
[p. 241]

Sla daarentegen eens op hoovaardig en lichtvaardig; of meewarig (op)vijzelen, weerbarstig (vergelijk het Ohd. synonieme ‘widarbruhtig’ met het werkwoord ‘widarbrechen = wederstreven’), of duiden = vulgariser, populariserGa naar voetnoot1); of ook dragonder, uit het fra. dragon = 1. draak, 2. dragonder, omdat een draak op het vaandel stond. Dit is duidelijk.

Een tweeden druk van dit woordenboekje zou ik wat deze etymologieën betreft, nog ietwat vollediger wenschen: ik mis o.a. krimp geven, de vierschaar spannen, een rijke Focker, voor de vuist, voor de draad komen, kroppen, alvast, meugebet, tureluursch, bekoorlijk, waar wel bekoren = proeven, is opgegeven, maar bekoren = verlokken, ontbreekt. De bewerker houde deze soort etymologieën ietwat meer in het oog; wel komen de afkomst en verklaring van ‘uitdrukkingen’ tot heden zelden in een Etym. Woordenboek voor, toch zou ik dit zeer wenschelijk vinden. Veel is reeds opgenomen, want hoewel ‘de bewerker geen inbreuk wilde maken op het gebied van de spraakleer, en daarom alleen de enkelvoudige woorden (primitiva) opgenomen werden’, zoo geschiedde dit ‘met eene uitzondering nochtans voor deze samenstellingen en afleidingen, wier ontleding niet duidelijk is, of wier elementen niet afzonderlijk in het boek voorkomen of waarbij een of ander op te merken viel.’

Moge bij een volgenden druk van deze uitzonderingen nog meer te vinden zijn.

Elk bewerker van een Etymologisch woordenboek moet borgen bij anderen; wat anderen hebben gevonden, neemt hij over; hij doe dit met oordeel. Zelve alles te willen vinden, gaat niet aan, een lang leven was daarvoor niet voldoende.

‘Bijna ieder artikel,’ zegt Franck in de Aankondiging van Kluge's Etymologisches Wörterbuch der Deutschen SpracheGa naar voetnoot2) ‘voert hem door een uitgestrekt gebied der taalgeschiedenis, met een bijna onafmeetbaren voorraad van physiologische en psychologische verschijnsels. Al te dikwijls wordt de gang door moeilijkheden belemmerd; niet zelden komen voor den vorscher echte raadsels op, waar hij machteloos tegenover staat. En dat is nog alles niet. De etymoloog zou ook heel het gebied der beschavingsgeschiedenis in zijn grootste uitgebreidheid moeten doorwandelen, de godsdienstige opvattingen, het bijgeloof, de voorstellingen over dieren, planten en delfstoffen, de vormen en werktuigen van akkerbouw en oorlog, in één woord alle uiting van het geestesleven kennen, waarvan sporen in zijne stof teruggebleven zijn. Met de meeste gevallen, waarin een woord opkwam, of een nieuwe beteekenis kreeg,

[pagina 242]
[p. 242]

is een brok der beschavingsgeschiedenis zoo nauw verbonden, dat men mag zeggen dat de woordafleiding een taak is, die de beschavingsgeschiedenis op te lossen heeft met hulp der taalwetenschap, eerder dan omgekeerd.’

Niet bij ieder woord komen al de genoemde zaken te pas; bekendheid er mede is echter eisch!Ga naar voetnoot1)

In meer dan één opzicht nu is dit Beknopt Etymologisch Woordenboekje met tact bewerkt.

Toch zullen er ontevredenen zijn.

Men zal zich afvragen b.v. bij ‘dreumes’Ga naar voetnoot2): wat en van waar is dit -es? Moet het tot de overtolligheden gerekend worden, dit te weten?

Bij zijl en bij lokken wordt de afleiding onbekend genoemd, maar hoe staat het dan met die in Noord en Zuid X, 200, gegeven door prof. Cosijn, dat ‘zijl’ bij ‘syhen’ en ons ‘zijgen’ hoort, en ‘lokken’ verwant is met het friesche ‘lûcke’ = trekken; is deze niet betrouwbaar, is zij onjuist?

Dan, bij ‘vernielen’ leest men ‘uit ‘vernietlen’, frequentativum van ‘vernieten’Ga naar voetnoot3), verwant met hgd. ‘vernichten’ van ‘niet’. Is dit juister dan wanneer men het afgeleid acht van ‘niel’Ga naar voetnoot4), voorover, tegen den grond?

Soms stellen o.a. Kluge in zijn Etymologicum der duitsche, en Franck in dat der nederlandsche taal slechts weifelend een etymologie op, en in dit woordenboekje wordt deze als zeker gegeven.Ga naar voetnoot5)

Waarom nu de afleiding van een woord dan onbekend heet, dan een niet te vast gegronde vermeld, waarom nu deze gekozen, gene verworpen wordt, daarvan had ik gaarne rekenschap gegeven gezien.

Wel is waar ‘alle discussies ... liet ik weg om alleen resultaten te geven’, aldus de bewerker in de Voorrede, en daardoor maakte hij een goed, handig boekje; had echter zoodanig artikel, waarin hij in den breede zijn beslissing motiveerde in die Voorrede niet kunnen aangehaald? Rubrieksgewijze waren zij wel te behandelen geweest.

Waar ons thans de redenen, waarom zóo en niet anders is gehandeld,

[pagina 243]
[p. 243]

onthouden worden, vraagt men licht: wie steunt hier en ginds het opgenomene met zijn gezag?Ga naar voetnoot1) Wisten we althans dit nu maar! Stond in dergelijke Beknopte Etymologische woordenboeken den naam van hem, die een meegedeelde etymologie met zijn autoriteit steunt, maar tusschen haakjes aan elk artikel toegevoegd. Niet dat dit in elk geval afdoende is; wetenschappelijk juister kan vaak een andere afleiding zijn, dan die door een geleerde van naam wordt gesteund. Toch werd in een etymologicum, met niet altijd onaanvechtbare resultaten, zonder discussies - waar veel op vertrouwen geloofd moet worden - aldus menige etymologie als vertrouwbaar gestempeld.

Zoo wist men, dunkt me, gaarne op wiens gezag alvast het vermelde rust bij aap, waar aphaeresis der k - het woord zou met het grieksche ‘kèpos’ samenhangen - wordt aangenomen; zoo bij akefietje; bij appel, dat afgeleid wordt van pomum Abellanum.

Men vraagt ze evenzoo bij woordenGa naar voetnoot2) als: bakbeest, bijster, blaag, bochel, brik, brits, brodden, bruien, daker, dantes, dille, dinsdag, dot, drillen, duig, gek, gemelijk, haas, harlekijn, heurst, janhagel, krakeelen, kleinood, kroeg, langzaam, malloot, mam, niets, nooit, nuchteren, oest, oord, oorlog, poedel, puilen, puik, ras, rasp, rillen, redekavelen, rok, room, sakerloot, schans,

[pagina 244]
[p. 244]

schobberdebonk, slungel, tjalk, uitmunten, voorwaarde, zeldzaam, zorgvuldig - ik noem maar eenigeGa naar voetnoot3).

Ook mag men wel de autoriteit verlangen op wiens gezag roffelen naast

[pagina 245]
[p. 245]

repelen, gabberen naast gijbelen, glibberen naast glijden; pulken naast pellen, schaffelen naast schuifelen, flakkeren naast flikkeren, pladderen bij plod, puud bij pad gesteld worden.

Misschien vindt men mettertijd de wet, die het verband aangeeft tusschen deze misschien ablautend bijeenhoorende vormen; vooralsnog lijkt het mij te onzeker; zoo ook de plaatsing van broos nevens brijzelen, ruifelen bij het Eng. to rivel, stuiken naast steken.

En dan de herhalingsvormen, waartoe gebracht worden: hollebollen, harrewarren, hassebassen, hillebillen, roezemoezen, rikkekikken, krakeelen, ziegezagenGa naar voetnoot1), wissewasje, en misschien flikflooien.

Er zijn onder deze woorden, waarvan de gegeven afleiding, ongetwijfeld van den bewerker zelf gevonden, mij aannemelijk voorkomt. Zoo kan ik mij wel vereenigen met den uitleg bij haar en dier; zoo zijn m.i. de opmerkingen bij koddig, knutterig, knoddig, niet zonder gewicht. Zoo verdient de aandacht de afleiding bij harlekijn, ‘uit fra. harlequin, ofra. hierlekin, en hellequin, en dit uit het germ.: ofrie. helle kin. Ags. helle cijn, On. heljar

[pagina 246]
[p. 246]

kyn = helle kunne, duivelsgebroed, dwergen’; en die bij kroeg, ‘hetzelfde als 2. krocht; voor den klinker, vergel. hd. gruft; de t der verbinding cht viel na den langen klinker af’: nog is ‘kroeg’ een onaanzienlijk drankhuis; of ook die bij larifari. Toch had ik gaarne het betoog over deze afleidingen gelezen. Al de vormen worden niet medegedeeld, evenmin waar en wanneer zij het eerst aangetroffen zijn, en in welken zin. Men weet het thans niet; en toch is de kennis hiervan noodig bij het nagaan en aannemen of verwerpen eener etymologie.

Dit alles meetedeelen gaat moeielijk in een Beknopt Etymologisch woordenboekje. Maar er zijn wetenschappelijke tijdschriften: een uiteenzetting van veel mag daarom nog worden verwacht; rekenschap van veel nog tegemoet gezien.

Alleen resultaten gegeven; hiertegen is wel eens een enkele maal gezondigd, al moet dit feilen vrij licht aangerekend.

Zoo vindt men bij ‘antwoord’: De andere germaansche talen: ags., ofri. en on. hebben een samenstelling van ant met den stam van zweren (bijv. Eng. answer); het os. bezat de twee: ‘andswōr nevens andwordi,’ hetwelk gereedelijk had kunnen gemist. Het artikel ‘Nanking’ zou voldoende duidelijk zijn, indien het luidde: ‘uit Fra. nankin, naar de stad Nankin, van waar de Franschen het overbrachten’Ga naar voetnoot1).

Misschien is de onregelmatigheid in dezen aan een eenigszins overhaast afwerken te wijten; daaraan zal ook wel toe te schrijven zijn dat b.v. bij ‘langzaam’ verwezen wordt naar ‘lente’, welke verwijzing weinig opheldering geeft; bij ‘rijfelen’ naar ‘rappen’, dat in het geheel niet te vinden isGa naar voetnoot2).

Ook moet wel veel afgeschreven op de ‘op den duur vermoeiende eentonigheid van alle lexicografisch werk,’ voor welks gevolgen de bewerker zich in zijn Voorrede verontschuldigt.

Dit alles kan met weinig moeite bij een tweede editie in orde gebracht. Nog moge daarbij een wensch vervuld. Zelve stelde Vercoullie den eischGa naar voetnoot3): ‘de beteekenissen moeten opgegeven worden, steeds bij de nederlandsche’. Om plaats te winnen, heeft hij dit thans in zijn uitgave niet altijd betracht. Van Dale-Manhave is nu vaak noodig; is den meesten duidelijk b.v. wat betjoekt, doetebolden, blende, blip, briel, burghaak, brummel, buischen, deutel, dole, dras, dreum, beduiden? En bij woorden van twee uiteenloopende beteekenissen, rijst de vraag: hebben beide denzelfden oorsprong, en indien niet, van welk wordt hij aangegeven.

[pagina 247]
[p. 247]

Ik heb de feilen nog al breed uitgemeten. En echter, daarnaast bevat het boekje goeds te overGa naar voetnoot1).

Dit opmerken, en den lof, welke den bewerker daarvoor toekomt, zelve uitbreiden, kan elk die het geregeld raadpleegt; zonder profijt zal niemand het neerleggen.

Een paar proeven van etymologie laat ik als aanhangsel volgen op deze aankondiging van een Etymologicum, dat ik in de aandacht onzer lezers aanbeveel.

Zw.

B.H.

 

Sjouwen. Sjouwerlui zijn voornamelijk zij, die de schepen hetzij in vaste ploegen, hetzij als losse werklieden, lossen en laden. Vooral dragen zij in onze zeesteden dezen naam. Op het land schijnt hij minder gebruikelijk voor zakken en pakken dragers. Wel kent men overal het werkwoord sjouwe(n); dit is algemeen Nederlandsch; evenzoo de overdrachtelijke beteekenis: zwaar leven.

Verschillend heeft men den oorsprong aangegeven. Van Helten plaatst het bij die woorden, waarin de s tot sj werd, Klinkers en medeklinkers, p. 101, Proeven van Woordverklaring 20.

Komt ‘souwen’ echter voor?

Meyer's woordenschat (9e dr. 1731) heeft Souw, haastigheit; Met een souw, met der haast, Hier van koomt ‘ansouwen’. Dit komt echter niet bij hem voorGa naar voetnoot2). In [Aubin] Dict. de Marine, Amst. 1702, is opgenomen: Ouvriers,.. Siuuwers, Chiouwers, Tsjuuwers, Arbeiders. Ce sont ceux qui travaillent à quelque partie particulière d'un vaisseau, et qui ne sont pas Charpentiers,.. (etc.).

Ik heb het verder niet kunnen vinden, noch bij Kiliaan, noch in Van der Schueren's Teuthonista, noch in Plantijn's Thesaurus.

Voor zoover mij bekend, is het ook niet in het middelnederlandsch aangetroffen.

Over Meyer's mededeeling kan ik kort zijn. Niet duidelijk is hoe ‘souw’ haastigheid, te rijmen valt met ‘sjouwen’, zwaar dragen. En aangenomen, dat hiertusschen verband ware te brengen, brengt ons ‘souw(en)’ niet veel verder.

Franck in zijn Etymologisch woordenboek zegt er van:

sjouw, vr., sjouwen, ww. Eerst in 't jongere Nieuwnederlandsch: oostfriesch ‘sjauen’, ‘sjôen’, zwoegen (‘sjau’, ‘sjôe’, moeite, last, vracht.) nieuwwestvlaamsch ‘souwen’, lastige, weinig voordeelige arbeid verrichten. Misschien een friesche vorm voor ‘schuiven’.

[pagina 248]
[p. 248]

Terwijl Vercoullie vroeger reeds kortweg constateerde:

Sjouwen, o.w., uit Friesch ‘sjauen’, d.i. schuiven.

Ziedaar wat er van bekend is.

Ook ik houd het voor een friesch woord; niet echter voor een vorm, die met ‘sjaue’, d.i. schuiven, in verband staat.

Dr. J.H. Halbertsma deelt in zijne Aanteekeningen over vroegere Hindeloper toestanden, bij ouden van dagen, zijn tijdgenooten, uit het eerste gedeelte dezer eeuw verzameld, mede:

‘seeuwen is het overbrengen der victualie naar de fluiten.’Ga naar voetnoot1)

Ergens elders, de plaats is mij ontgaan, geeft hij daarvan een uitvoeriger notitie, die hierop neerkomt: de fluiten blijven een eind van den dijk in zee liggen, de mannen trekken hun benedenkleeren op, en gaan blootsvoets en blootsbeens door het water waden met de pakken op den schouder; 't is een zwaar en moeielijk werk. Zoo was het in de vorige eeuw, naar luid zijner zegslui, oude vertrouwbare menschen van 70 à 80 jaar. Nu is het eigenaardig dat in zeesteden de sjouwerlui nog op 't oogenblik bootjes, meest flinke jollen, bezitten om de aankomende schepen tegemoet te gaan, en te helpen, 't zij om binnen te komen, d.i. om meertouwen, enz. uit te brengen, 't zij, en dit het liefst - ook wegens de goede verdiensten bij weinig werk - om alvast bestellingen of boodschappen op te halen voor levensmiddelen, enz. voor de scheepsvictualie-handelaars en anderen.

Dit bootjevaren kan in later tijd het vroegere door-zee-waden vervangen hebben; het victualiebrengen is, nu de grootste schepen aan de kaai zich kunnen vastmeren, veranderd. Zij, die zich hiermede onledig hielden, heeten nog sjouwerlui, maar helpen thans voornamelijk de schepen verder lossen en laden.

In Friesland is sjouwen nog 't meest gebruikelijk voor ‘zwaar dragen’. De zeekust vooral staat in nauwe verbinding met Holland, met Amsterdam. Vandaar uit is het woord langs de zeeplaatsen over Nederland verspreid, in den zin van zwaar werken (friesch wrotte); zoo ook in de naburige streken - staatkundige grenzen zijn geen taalgrenzen - als Noordfriesland, Denemarken en Vlaanderen, waarbij het de opmerking weer verdient, dat dit kuststreken zijn.

seeuwen, is een afleiding van ‘seeuw’Ga naar voetnoot2), ouder vorm van zee; en beteekent: zeeklaar maken; uitrusten; zich hiermee onledig houden, dragen, sjouwen.

Uit *sewen ontwikkelt zich in het Friesch voor de w een o of u, die met deze een tweeklank (ow - ou) vormt; de voorgaande e wordt, als het accent verspringt, eene i of j: uit sewen werd dus seowe, siouwe(n) en sjouwenGa naar voetnoot3); het Hindelopensch bewaart in den regel den ouderen vorm.

[pagina 249]
[p. 249]

In sommige gedeelten van West-Vlaanderen vervangt men de sj door s, daar luidt het overigens ook algemeen vlaamsche sjouwen (de Bo, 1024, 1060) als souwen.

 

Van Dale-Manhave heeft uit de verschillende beteekenissen ‘zware lasten dragen, overbrengen, (fig.) moeilijk werk verrichten, zwieren, nachtbraken’, afgeleid dat het werkwoord een afleiding was van ‘sjouw’: ‘dikke bundel, last, ruk, rol, (fig.) moeilijkheid, dat was een harde -; aan de - zijn, zwieren; (zeew.) opgerolde vlag of ander pak, dat men ophijscht om een ander vaartuig aan boord te roepen’.

Dat derhalve ‘pak, dikke rol’ de oudste beteekenis was.

Uit het bovenstaande blijkt een andere.

Ook staat ‘sjouw’ als zeewoord, in den zin van sein, waarvoor dan een opgerolde vlag of rol, die men ophijscht om aan boord te roepen, dient, in geenerlei verband met sjouwen = zwaar dragen, en zijn verbaal substantief sjouw, iets moeielijks, een last, daarna ook: een pak, rol, dikke bundel; wel heeft het op dit laatste invloed gehad.

Sjouw = teeken is van anderen oorsprong. In de middeleeuwen, lang nog in Friesland, heesch men, indien de bewoner hulp noodig had, een mand of een pak aan den toren als seinGa naar voetnoot1). Dit heette een sjouwGa naar voetnoot2), welk woord hoort bij ‘sjaen’ nfr. sjen = zienGa naar voetnoot3).

In de scheepstaal is dit overgegaan; men merke de uitdrukking nog ‘de

[pagina 250]
[p. 250]

vlag in sjouw leggen’, en zoo werd ‘sjouwen het aan boord roepən van een ander vaartuig, door middel van een sjouw.’

Tjalk. Ook dit woord houd ik voor friesch; vermoedelijk is het een verkleinwoord, al is het dan niet uit ‘jol’. Grondwoord was *tjal, - uit tiialGa naar voetnoot1), met palataliseering der k, uit ouder kial = groot schip, vgl. noordsch kjoll, ohd. cheol, mndl. kiel, groot schip. - Komt nog de tegenwoordige vorm van de ‘tsjalk’ niet overeen met het ouderwetsche groote vrachtschip?

Indien het een verkleinwoord is, dient voor het fem. in plaats van het neutrum vergeleken o.a. friesch pake (grootvader) m.; moike (moei, tante) fem.; en ook ‘stierik’ = varink; en nnederl. vuilik, masc. - misschien ook tosk? (tand) m.; hark? (van har-, naast engl. harrow?).

 

Misschien rijst bij sommigen de bedenking dat hier te veel aan het friesch ontleend wordt geacht; dat frisomanie aan het woord is.

Daartegen zou ik willen inbrengen dat het friesch wel eens wat veel ter zijde geschoven wordt. In de ME. was Noord-Holland friesch; in Amsterdam hoorde men den frieschen tongslag nog in de XVIIe eeuw. En wat te veel uit het oog wordt verloren: niet Holland, maar Friesland was tot in de XIIIe eeuw in kultuur, zoo ook commercieel en navigair de gewichtigste. Vandaar dat vele woorden van frieschen oorsprong moeten zijn.

Men erkent trouwens dezen invloed. Ik wijs op woorden als: aterling, baken, eiland, fenneblom, fraai, fuik, grondwager, hiel, kaak?, kei, ketting, krioelen, (lichte)laaie, laan?, ladder, lens (nfrie. lins, umlaut van lunizi), moot?, (nave)gaar, nuun?, reggen (den mast strijken), (schap)raai, sim?, slatten (sloot graven), slei, sloep?, toon (naast teen)?, vliering, weigeren?

Er zullen er nog meer zijn; de scheepstermen o.a. zijn nog niet onderzocht.

En mag ook schriel, nfrie. ‘skriel’ (met ie uit ê naast â) naast schraal als frisicisme gelden?

B.H.

Reinaard de Vos. Middeleeuwsch Dierenepos in zeventien zangen. Voor de eerste maal in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt door Prudens van Duyse. Vierde uitgave. - Met van Duyse's portret, en 21 platen. - Roeselare, De Seijn-Verhougstraete (1891). - f 1.90.

Als er één Middelnederlandsch dichtstuk is, waarmede een Nederlandsch onderwijzer althans eenigermate bekend behoort te zijn, is het zeker Van den Vos Reinaerde. Hoe beter men vertrouwd raakt met dit frissche,

[pagina 251]
[p. 251]

geestige kunstwerk van een groot Nederlandsch dichter, hoe meer men er van geniet, hoe hooger men het leert schatten.

Er behoort echter héél wat toe om onzen Reinaert in het oorspronkelijke goed te begrijpen, en al zou het wenschelijk zijn, dat het meerendeel onzer onderwijzers het daartoe wist te brengen, het zou onredelijk wezen, op dien wensch al te veel nadruk te gaan leggen. Daarom is het gelukkig, dat er bewerkingen van ons dierenepos in het Nieuwnederlandsch bestaan. Bewerkingen: want er zijn er minstens drie, alle van de hand van Vlamingen. De oudste van Jan Frans Willems (1846), de jongste van Julius de Geyter (1874). De bewerking waarover wij hier thans een paar woorden wenschen te zeggen, is van Prudens van Duyse, den ook in Noord-Nederland zoo gunstig bekenden dichter (1804-1859). Geruimen tijd na zijn dood werd zijn Reinaard de Vos voor het eerst uitgegeven (1882); thans is de vierde druk van dat werk verschenen.

In één opzicht bestaat er een belangrijk onderscheid tusschen Van Duyse's omdichting en die zijner landgenooten: Willems en De Geyter hebben alleen het eerste deel van den Reinaert overgezet, Van Duyse ook het tweede, het vervolg, waarin o.a. de kampstrijd van den vos met Isegrim voorkomt.

Daar in de laatste jaren heel wat aan tekstcritiek van den Reinaert is gedaan en een vrij groot aantal duistere plaatsen tot klaarheid zijn gebracht, zou het onbillijk zijn, te verwachten, dat de bewerking overal even goed is geslaagd. Maar men kan gerust verklaren dat het oorspronkelijke over het geheel nauwkeurig en met groot talent is weergegeven. Dat Van Duyse, de schrijver van de uitvoerige Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw het oude metrum met veel vaardigheid behandelt, behoeft nauwelijks te worden vermeld. De lezing van zijn Reinaert de Vos is dan ook èn voor hem die zich een denkbeeld wil vormen van ons dierenepos in zijn geheel, èn voor hem die later het oorspronkelijke wil gaan bestudeeren, zeer aan te bevelen.

R.A.K.

Te verbeteren:

Blz. 74, reg. 9 v.o.: Legenden, dan... - reg. 8: school, en... - blz 75: ‘hawaai’ in ‘hawaar’. - blz. 76: ‘berait’ in ‘beraet’.

B.H.

voetnoot1)
Vervolg en slot van blz. 63 en vv.
voetnoot1)
Op dezelfde blz. is er stellig vergissing bij het volgende voorbeeld van verplaatsing van klemtoon: schout uit schouthéet, (schoutéet, schoútet). - Schout kan alleen verklaard worden uit schóutheet, waarin door het overwicht van den klemtoon der 1ste lettergr., de 2de haar h verliest en haar klinker verdoft: schóutet. Uit schouthéet kan slechts een vorm ontstaan welks 1ste lettergr. wel een doffen klinker zou krijgen, maar welks 2de lettergr. niet kon wegvallen.
voetnoot1)
Er ontbreken woordenlijsten van de in dit boekje ‘voorkomende grieksche, latijnsche, fransche, engelsche en duitsche woorden, om het voor schoolmannen en leerlingen ook bij het taalonderwijs nuttig te maken; voorts een lijst der fransche woorden die aan de germaansche talen ontleend zijn; en eindelijk een etymologischen inventaris der nederlandsche taal volgens de uitkomsten van het Woordenboek
Het zal een afzonderlijk boek vormen, of bij de tweede uitgave komen, als het publiek wil.’
Dan hoop ik tevens dat iemand lijsten geeft van klassen van woorden: van handels- en scheepstermen, en dergelijke. Dit zou het opsporen van etymologieën vergemakkelijken.
voetnoot2)
Zie nog sommige oefenboeken, en daarentegen de Etymologica.
voetnoot1)
Men vergelijke nog Verdam, Geschiedenis der nederlandsche taal, 184, vv. 208.
voetnoot2)
De vier laatste uitdrukkingen kan men geëxpliceerd vinden in den Gids van Dec. '90. Men vergelijke ook Verdam, a.w. 127 vv. 189 vv.
voetnoot3)
Vgl. Tijdschrift van Nederl. Taal en Letteren IX.
voetnoot4)
Vgl. b.v. Jozua, XXII, 16: heden afkeerende van achter den Heere, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt.
voetnoot5)
beunhaas, m.i. toch uit ‘banausos’, synoniem van ‘beanus, i(d est) lecator scholasticus trivialis,’ en zelfs geglosseerd met ‘bean’! - Ook de vorm bonasus komt voor ‘i(d est) pellifex v(el) ain grobe.’ M.i. onder het volk (zie Kluge4, i.v. böhnhase) gekomen omdat ‘bonasus’ (met het accent op de derde van achteren, vgl. jood, zeker) bij de kloosterbroeders o.m. een ‘tölpel, ein grobean’ een sukkel beteekende; volksetymologie maakte er op den klank af ‘boon-haas’ of met umlaut ‘beun-haas’ van.
voetnoot1)
Omtrent zoetelaar zij opgemerkt dat in het nieuwfriesch sútele, útsútele beteekenen: in het klein verkoopen, en wel door rond te gaan langs de klanten: dit is ‘sútel hånnel.’ In het overijselsch, vooral van turf langs de deur venten: soedelen, soedelaar.
voetnoot2)
Is het wel direct van ‘hals’? of heeft men het gevormd naast ‘omhelzen’, dat min of meer den zin van ‘omvatten’ kreeg? Vgl. ‘iemands knieën omhelzen,’ ‘die veel omhelst vangt niets’; ‘de slaap omhelst hare leden’ ‘de stroomen omhelzen de aarde’, enz.
Op dit soort analogie-formaties wordt m.i. wel eens te weinig gelet. Alleen historische taalstudie kan hier beslissen, vgl. in dezen. Verdam, Mndl. Wdbk.
voetnoot3)
Ook bij ‘deern’ mist men de opmerking dat het suffix -airnô, mannelijk -airna, woorden vormt met de beteekenis: afstammeling van; vgl. got. widuwairna, zoon eener weduwe.
Zoo ook had wel kunnen opgehelderd hoe ‘bengel’ zoowel de naam van een voorwerp, als een scheldwoord is, eenvoudig met de herinnering aan: vlegel, slungel, knoet, klomp, e.a.
Bij ‘bezaan’ uit ‘mezzana’ had ‘benist’ = menist, of dergelijke moeten vergeleken, en verklaard hoe de naam van den middelmast op den achtermast overging.
Niet ieder zal het duidelijk zijn hoe ‘deinzen’ een factitivum is van dinzen, gotisch Ϸinsan, dat ‘trekken, rukken’ beduidt, en verwant met den sanskriet wortel ‘tans’ = schudden; men zal vragen: hoe komt deze dan aan den zin van langzaam achteruitgaan?
Ik wijs nog op ‘dra’, afgeleid van ‘dra’, den stam van draaien; hierbij was toch geëischt dat het verband der beteekenissen even werd aangeroerd.
Verstaan wij nog onder ‘draak’ een scherpziend dier? - Is ‘zeldzaam’ = zeldentraag? Hier is de beknopte vorm schuld aan veel onduidelijks. Men zie ook: boeg, langzaam, non, rooi, nieren 2. -
Die beknoptheid is ook oorzaak dat de kultuurhistorische bizonderheden gemist worden; al zijn dit betrekkelijk curiositeiten, toch waar zij dienen ter nadere toelichting, zal ze de wetenschappelijk ontwikkelde zeer missen: zoo de opmerking bij Kluge en Franck i.v. beuk, bus, rat, kool, straat of mijl.
voetnoot1)
De beteekenis der homoniemen zijn ‘aangegeven hetzij door een nederlandsch synoniem, of, om een lange omschrijving te vermijden, door de fransche vertaling en niet, zooals het in dergelijke gevallen gewoonte is door de latijnsche, die voor veel gebruikers zonder nut zou geweest zijn.’
voetnoot2)
In den Anzeiger für Deutsches Altertum u. Deutsche Litteratur 1 Jan. '85, aangehaald door prof. Vercoullie in Noord en Zuid X. 279. Vgl. ook hiervoor blz. 147.
voetnoot1)
Men geeft anders een afleiding van ‘gemaal’: ‘ge-’ is een voorvoegsel dat samen beteekent, en in 't latijn co luidt; ‘maal’ kent men nog in ‘maaltijd’, en is de stam van een verbum, = eten, derhalve is ‘gemaal’ hij met wien men samen eet - en men vergeet dat verwante oudhoogduitsche en gotische vormen deze afleiding onmogelijk maken. Zie de Etymologica. Een dito is Aurora, afgeleid van Aurum = goud, en os, oris = mond, dat niet mag dienen om ‘de morgenstond heeft goud in den mond’ te verklaren. Of nog een ander: ‘telg’ afgeleid van ‘telen’.
voetnoot2)
‘Wellicht een afleiding van “dreum”; en dit verwant met mhd. drum = uiteinde (nhd. trümmer), Ags. thrum = einde.’
voetnoot3)
*Vernieten? - Vgl. ook te Winkel, Gramm. figuren; en van Helten, Klinkers en medeklinkers 120.
voetnoot4)
Tijdschr. voor Ned. Taal en Letteren VIII, 247, 243 vv. Vgl. Vondels Lucifer, ed. Cramer, i.v.
voetnoot5)
Zie b.v. duig, dinsdag. e.a.
voetnoot1)
Dit woordenboek is in den Spectator van 8 Nov. 1890 besproken door Dr. A. Kluyver, die, nadat hij enkele opmerkingen gemaakt heeft over oog, arbeid, buffel (bubalus), bed, hanze, esse, armzalig, appel, nuchter, oever, bok, hopen, hospitaal (hospes), zijne meedeelingen besluit met: ‘De heer V. kan er zeker van zijn, dat zijn boek met belangstelling wordt ontvangen. De geringe omvang, en ook de geringe prijs, maken het aantrekkelijk voor ieder, die wel gàarne iets omtrent de afkomst der Nederlandsche woorden zou vernemen; dat het zal gebruikt worden door ieder die het Nederlandsch moet bestudeeren, spreekt van zelf. Maar tegen een gevaar hebben de gebruikers zich te wachten: zij moeten wel weten dat het gevoelen van den schrijver lang niet altijd door anderen wordt gedeeld. De heer V. Henry heeft onlangs in de Revue Critique verslag gegeven van een soortgelijk werk over Latijnsche Etymologie, en de raad, dien hij aan de lezers daarvan geeft, is ook hier van toepassing: “Il faut donc leur dire en toute franchise que l'usage quotidien de ce précieux lexique ne les dispense point de recourir souvent à d'autres ouvrages.” Dit is o.a. noodig om de quantiteit van de klinkers in Oudgermaansche vormen te kunnen weten; die quantiteit wordt door den heer V. zoo goed als nooit aangeduid.’
Nog werden woorden behandeld door Dr. Muller in het Tijdschr. van Letterkunde: zwamp X, 25 noot; glimp; door prof. Verdam; scotelcleet; door prof. Kern, wak, moker, door Dr. Uhlenbeck; mede, ale; en in het Schoolblad van 19 Mei: logger.
voetnoot2)
Is ook beug wel een net; en dogger = sleepnet?
voetnoot3)
Ik wil bij sommige woorden een enkele opmerking maken: banken, bankaard, vgl. ‘ic baenke om gelt der mannen wiven,’ Goede Boerden, ed. E. Verwijs II, 42.
-epe, uitgang bij plaatsnamen: Wezepe, Gennep, ouder apa, Keltisch (= lat. ‘aqua’, Got. ahva) vgl. over keltischen invloed Kluge, Grundriss der German. Philologie.
knappen: ‘een uiltje knappen’; moet met dit laatste woord het ohd. hnaffezen, mhd. nafzen, ags. hnappjan = dormitare vergeleken? als kring: ring, e.a.? uilen = slapen, begin XVIIe eeuw.
kortelàs, volksetymologisch met kort- in verband; volksuitspraak van kǒ-telàs.
krijg, nog in het noorden onzes lands gebruikelijk in den zin van ‘Mei krieg eat dwaen; der sit gjin krieg in dy fint.’
lep, leppen, in het friesch is ‘lep’ een schop met breed blad, een breede spade; vgl. het nieuwnederl. ‘leppen’ (met de teenen) voortschoppen.
loet, loete; in het friesch bestaan vele woorden met oe naast a (vgl. holl. graven, groeve), zoo: ‘toeke’ (in de wouden ook ‘toake’, uit tôke?) = ‘tak’; ‘stoeke’ (getal schoven): it flaex oan stoeken upsette, naast ‘stake’; ‘stoef’ (overspannend, ingespannen, afmattend) naast ‘staf’ (afgemat, moe, suf); vgl. de oudere? beteekenis in ‘verstaffen’ door 't vocht vergaan van linnen, enz. in 't noordoverijselsch, ook in 't algemeen ‘verworden’); ook ‘loom’ (friesch ook ‘loam’); naast ‘lam’, en ‘stroef’ naast ‘straf’ adj. en ‘loof’ (als gespogen spek, in Noordholland) naast ‘laf’? Dit verschijnsel (ô, oe:â) is algemeen Germaansch, vgl. ‘oest’ hd. ‘ast’; ‘knoest’, on. ‘knast’; ‘moer’: ‘meer’; ‘moes’: ‘mat-’ (zie moot), vgl. ook knoet; ook ‘stoel’ naast nfr. ‘stalle’ = steel? - loet verhoudt zich evenzoo tot ‘lat’.
Hoort hierbij ook friesch lodde = schop, spade? Vgl. Ags. laeϷϷa, Beitr. IX, 160, 177; Kluge i.v. Schmiede, latte, motte; vgl. nog frie. ‘piedde’ naast ‘pit’. Ik ga thans hierop niet verder in.
plecht, moet hierbij frie. ‘plak’ plaats, vergeleken? (vgl. lepel, lap). Al de scheepstermen dienden afzonderlijk nagegaan; hierbij zal voornamelijk historiekennis van het zee-, en scheepswezen noodig zijn; zie bij ‘bezaan’.
prol, prolbroek; frie. ‘prol’ nier, ‘op 'n prol’ = op een bult, wrong, ‘prolle’, tumere.
puilen, alleen in het samengestelde ‘uitpuilen’, door de voorgaande t kan de b (van builen) in p zijn overgegaan; vgl. o.a. Grundriss der Germ. Philol. I, 328.
rok, ofriesch ‘hrock’ (Eemsgo); is het fra. froc (volkslatijn ‘hroccus’) verwant, dan heeft ook de grondvorm hr, daar deze lautlich in fr overgaat (vgl. Brachet, Diet. Etym. de la langue franc.) In den frieschen vorm is de hr dan geen foutieve schrijfwijze. Dan vervalt ook de meegedeelde etymologie (van Bugge) Paul-Braune, Beitr.
mestvaalt, hierbij moet ags. ‘falod’ vergeleken.
schobberdebonk. Bij het feest, in de vorige eeuw nog na afloop van het koolzaaddorschen in Friesland gegeven, kwamen de arme bewoners uit den omtrek al de overgebleven spijzen ‘van de bank (frie. bonk) schuiven,’ zoo verhaalt Scheltema, in Mengelwerk III (2).
De bank was een lange plank op schammels, die als tafel dienst deed buiten op het land, waar gedorscht was.
Nog heet in Friesland ‘op schobberdebonk’ gaan het rondsjouwen van die lui, welke de overgeschoten ‘kliekjes’ komen bedelen. ‘Bonk’ kan een dialectwoord zijn = bank; ‘schobberen’ hoort bij ‘schuiven’ (skuv); frie. ‘eat opschobbere’ = iets opschommelen.
Daarbij de holl. scheldnaam: schobbert, en misschien schoft (hd. schuft); vgl. ook het synonieme ‘schuiver’ dat tot schuiven staat als schooier tot schooien. Daarnaast schavuit (oxytonon) uit ‘chouette’, holl. schovèt, vgl. Dr. Stoett, Noord en Zuid XII, 475.
schooien, Vercoullie en Franck verschillen omtrent de afleiding. In Friesland heeft ‘skooien’ den zin van rondzien of ergens iets te halen valt, dan ook van: bedelend rondloopen, landloopen. Ook kent men ‘skooie’ = holl. (be)schouwen, zien (vgl. frie. lekschoagje). De vraag zij hier geopperd of ‘schooien’ geen bijvorm van ‘schouwen’ moet zijn; men zie het artikel in Franck, en de daar vermelde opinies.
schooverzeil, zeil aan den grooten mast; zoo genoemd omdat het door middel van ringen langs een gaffel, die niet gestreken wordt, wordt geschoven? Ten slotte een vraag: komt halster, holster met overgang der s uit f uit halfter, of valt f (ve) voor st weg? -
voetnoot1)
M.i. zijn deze soort woorden meest samengesteld uit twee synoniemen, die in klank overeenstemmen (assoneeren of rijmen), vgl. ruilebuiten; hikkebikken: hikken uit hekken (hakken) vgl. voor ä > i: nieuwfriesch hicke = hek (nhd. hecke, Kluge i.v.), ook? blikken, kwikken. - harrewarren: harren, haren = twisten? + warren = beweren = twisten? vgl. friesch (be)ygewerje: ygen (= partij zijn voor 't gerecht, oneens zijn, twisten) + werje = (be)weren. - roezemoezen: 't friesch zoowel als 't saksisch kent ‘moese(n)’ = morsen, vooral van kinderen; ‘roese’ - woelen; 't friesch ‘geroesemoes’ = knoeiboel, rommel, vgl. ook Vercoullie i.v. roes 2; daarbij de friesche uitdrukking: ‘op 'e roes’ = op de gis, zonder nauwkeurige schatting. Vgl. verder Vercoullie, en ook Franck op roes, oudroest.
voetnoot1)
Daarentegen zijn wel soortgelijke zinsneden noodig als bij ‘spurge’, daar deze aangeeft waarom de plant zoo genoemd is; en bij: delgen, donder, schelkruid.
voetnoot2)
Vgl. hoe ook bij cacao, calicot, ciborie, wel iets duisters in de uitlegging overblijft; vgl. daarmede de Inleiding, bl. IX, en Noord en Zuid X, 283.
voetnoot3)
Recensie van Franck's Etymologisch Woordenboek in Noord en Zuid X.
voetnoot1)
De lijsten voorin zijn o.a. gemakkelijk voor hen, die taalkunde willen bestudeeren; het kan hun te pas komen bij een woord als ‘deftig’; evenzeer als het overzicht van de verwantschap der Indogermaansche talen.
voetnoot2)
Van Helten, Proeven van Woordverklaring 20: ‘aansouwen (zie Meyer)’; wat beduidt het?
voetnoot1)
MS. 240, Prov. Bibl. te Leeuwarden.
voetnoot2)
Vgl. Oudemans, verseeuwt, halfziek van den drank of van 't zwieren, zeeziek.
voetnoot3)
Zie andere voorbeelden in Bijdragen tot het ofrie. Woordenboek, blz. 4/5, 16, 17; en Tijdschrift van letterkunde VIII, 68; ouw is nederl. spelling; friesch is sjoue.
voetnoot1)
Vgl. Fivelg 1385, Rq. 309. Huns. § 7,8,13, Rq. 349, 396 (schoutenr.) 411, 489, 504 (§ 37). Halsema p. 121. OFW. 74, 281. - Wilda, 139.
voetnoot2)
In een charter van 1460 o.a. heet het: ‘Hwasoe naet mey verfolget als er clocka clept wert, ieff teyken brand deen wert, ieff sioun oppe teyn wert,’ Schwartzenb. Charterb. I, 599. En elders: ‘syn toe ferfulgien mit standena fijn, mit clocke clanck’; of ‘soe schelma dy duriga wrfolgia mit standena fynwa ende mit clocka clange, Ao. 1461, Schwartz. 600, 601; waar echter voor sioun, fyn en fynwa moet gelezen: siouw, syu en syuwa. Het woord komt in ouder vorm bij Petrus van Thabor, Kroniek I, 55 voor: Bocka Harinxma mit dat vole... deden den cloesteren ende den huysman grote oncost... Als Bocka H. thuys reysde, doe loecken die Vetkoper hoeuelinghen hoer sywen op; ende die meente vergaderde...’ en blz. 56: ‘Bocka Harinxma ende die Stad Sneeck onthieten den hoeuelinghen hulp ende bystant te doen... Ende sie togen hoer syw op, ende senden boeden... om hulp...’ Hierbij voegen de uitgevers de Aanteekening: te Hindeloopen (wordt) het woord syw of sieuw gebruikt voor een sein of een seinvlag. De afschrijver van handschrift B heeft deze spreekwijze mede, als iets zonderlings, aan den rand bijgeschreven’.
voetnoot3)
Eigenlijk uit ‘sehw’- met een suffix; sew-, seow-, siou(w), sjou(w); vgl. boven de Bijdr. t.h. ofr. Wdb. a.p.
Voor den overgang van beteekenis zien: toonen, vgl. schouwen: engl. to show.
Voor zoover mij bekend, wordt friesche sk nooit sj, behalve in ‘sjiette’ door invloed der volgende ie.
voetnoot1)
Dus ook Tsjonger, uit Tjonger, Tiionger, tjionre, kiunre; uit dezen laatsten vorm ook Kûnre, Kuinre of de Künder.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jozef Vercoullie

  • R.A. Kollewijn

  • Foeke Buitenrust Hettema

  • over J. Verdam

  • over Jan te Winkel

  • over Jozef Vercoullie

  • over Prudens van Duyse