Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Tongval. Jaargang 28 (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 28
Afbeelding van Taal en Tongval. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Tongval. Jaargang 28

(1976)– [tijdschrift] Taal en Tongval–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 59]
[p. 59]

De standaardisering van het Nederlands in de 17de eeuw
Enkele kanttekeningen bij A. Weijnen,
Het algemeen beschaafd Nederlands historisch beschouwd

Het vierde deeltje van Weijnen z'n Nederlandse Taalgeschiedenis biedt een overzicht van Het algemeen beschaafd Nederlands historisch beschouwd (Van Gorcum, Assen, 1974, ISBN 90 23211979; 35 blz.; f 11). Het schetst het ontstaan en de evolutie van het bovengewestelijke Nederlands en besteedt aandacht aan de verschillende componenten waaruit het is opgebouwd en gevoed. Ook wordt aandacht geschonken aan de status van de moderne standaardtaal, zowel in het Noorden als in het Zuiden van het taalgebied. Mede aan de hand van een aantal dialektkaarten demonstreert Weijnen ook de inbreng van de verschillende streektalen in de algemene taal, die hij toch essentieel als de voortzetting van de ‘in de zeventiende eeuw door de Hollandse aristocratie gesproken taal’ (p. 18) ziet. In enkele alinea's besteedt de auteur ook aandacht aan de vraag of het A.B.N. ‘als een volstrekte eenheid’ p. 10) bebeschouwd kan worden en aan het probleem van de norm. Al met al brengt Weijnen binnen een klein bestek veel informatie, op een heldere manier geformuleerd, bijeen. Een wat hechtere kompositie en een overzichtelijker struktuur zou het geheel zeker ten goede zijn gekomen.

Voorts komt het me voor dat er te weinig aandacht wordt geschonken aan het verschil tussen schrijftaal en spreektaal en dat te zeer geprobeerd wordt alle beschikbare gegevens als argumenten te laten dienen ter adstruktie van de stelling dat ‘het Hollands’ (p. 6) de ontwikkeling van het ABN heeft bepaald. In dat verband kunnen zeker enkele vragen gesteld worden die de stelling in kwestie minder overtuigend maken.

Zo is het m.i. zonder verder bewijs niet vanzelfsprekend dat de op blz. 7 uit een Octrooi van Karel V geciteerde passage, waarin van ambtenaren die uit ‘de Landen van herwaerts over geboren zijn’ geëist wordt dat ze ‘Die Duytsche sprake... kunnen verstaan ende spreecken’, iets anders aantoont dan dat bijv. uit Spanje afkomstige ambtenaren Nederlands moesten kennen. Er staat ‘die Duytsche sprake, die men in Holland gebruykt, kunnen verstaen ende gebruycken’; waarom zou die

[pagina 60]
[p. 60]

aanwijzend voornaamwoord moeten zijn en waarom zou men de uitbreidende relatiefzin als een beperkende moeten lezen?

Voorts kan men zich afvragen of het gebruik van Hollands dialekt in kluchten en blijspelen niet veeleer op een diskwalifikatie van die taal wijst dan op een hogere waardering: alleen boeren en buitenlieden treden dialektsprekend op. (Bredero sluit daarmee aan bij de nog jonge traditie, die, zoals bekend, door Cornelis Everaert is ingezet). Uit de ook door Weijnen geciteerde gegevens van Van den Berg blijkt dat juist ‘allerlei Hollandse eigenaardigheden’... in meer ernstige taal weliswaar niet volkomen ontbraken, maar wel schaars waren’ (in Weijnen blz. 9). Veeleer dan een blijk van opkomst ‘van het Hollands bewustzijn’ (p. 7) zal men in het ten tonele voeren van dialektsprekende personages dan ook een manifestatie moeten zien van het sterker wordende burgerlijke bewustzijn: ook door zijn taal probeert de burger zich van ‘het gemeen’ te distanciëren en door het dialekt in de mond van de boeren en de kleine man te leggen suggereert de burgelijke auteur dat zijn klasse daar afstand van wenst te nemen, of misschien zelfs al heeft genomen.

De volkstaal kreeg geen kans doordat de burgerij steeds bedacht was ‘op deftigheid, op afstand bewaren tussen “heren” en “volk”: Zo konden twee voorstellingen post vatten bij ons volk die tot in onze tijd toe het peil van onze volksbeschaving en de kleurigheid van onze beschaafde taal ernstig geschaad hebben: de voorstelling dat men, zodra er pen en papier aan te pas komt, in een deftige en verheven taal dient te vervallen.... en de voorstelling, dat een keurige, bewogen en beeldrijke taal niet past in de mond van de beschaafde mens’ (Romein 44 zie ook 293 en 338).

Van het opkomende gebruik om ook in de taal afstand te scheppen maakt Bredero ook in de Spaanschen Brabander gebruik door de Brabanders dialekt te laten spreken. Daardoor maakt hij misschien ook wel zijn afkeer van het Brabants duidelijk, maar veel sterker toch zijn spot met de gebruiken, de hebbelijkheden en de eigenaardigheden van de Brabanders: hij zet hen precies op dezelfde manier te kijk als de Hollandse boeren! De bekende passage uit de voorrede (‘De Brabantsche Tale heb ick tot geen ander eyndt hier in ghevoeght als om haare arme hovaerdy an te wijsen, dat sy also wel haar lebbicheden heeft als de botte Hollanders’) wordt ook door Weijnen te vanzelfsprekend gezien als een aanval op het Brabants en dus een ondersteuning van het Hollands.

Is het niet mogelijk dat ‘haere arme hovaerdy’ betrekking heeft op de Brabanders? Het feit dat de tweede term van de vergelijking ‘de botte Hollanders’ is en dat de zin ook in het meervoud verdergaat over ‘sij’ (d.i. de Brabanders) en ‘haare mis-spraack’ en ‘wij lieden’

[pagina 61]
[p. 61]

(d.i. de Hollanders), suggereert zelfs dat ook sy in het hier geciteerde stuk een meervoudsvorm is en dat heeft als hebben gelezen moet worden. Bredero zegt dan het Brabants gebruikt te hebben om de verwaandheid van de Brabanders te demonstreren: ze stellen zich zo aan en hun taal bewijst dat het boeren zijn... (Terloops kan erop gewezen worden dat ook bij Roemer Visscher de taal maar één enkel aspekt is van zijn reaktie: slechts twee van de 16 anti-Brabantse regels m.b.t. de ‘meyskens van Courtosye’ betreffen de Brabantse taal).

Tenslotte worden uitlatingen van Vondel (uit 1650) en Nijloë (uit 1703) geciteerd m.b.t. de taal van ‘lieden van goede opvoedinge’ en ‘menschen van aanzien’. Daaraan wordt de konklusie verbonden dat het A.B.N. ‘in oorsprong dus... de in de zeventiende eeuw door de Hollandse aristocratie gesproken taal’ (p. 17-18) is. Dat is, zoals bekend, een opvatting die al eerder is verdedigd (o.m. door Hellinga en Heeroma, zie Geerts 1966, 51-53), maar veel te weinig rekening houdt met de samenstelling van die aristocratie (zie Geerts a.w. 32-35 en 41-50) en met de in geschriften van die tijd gebruikelijke verwarring van spreken en schrijven.

Als men het over ‘goed spreken’ heeft, pleegt men alleen maar te bedoelen ‘schrijven volgens de nieuwe normen’ (zie Geerts 1966, 59 en passim). Dat is b.v. heel duidelijk bij Vondel, die de jonge schrijver de raad geeft dat hij uit ‘gedichten en schriften de eige manieren van spreecken bij een zamelt’ (Aenleidinge) om een behoorlijke taal te verwerven.

Ook mag men geenszins uit het oog verliezen dat die nieuwe aristokratie zich, zoals al gezegd, van het volk ook in de taal wilde onderscheiden. De passage uit de Aenleidinge waarin Vondel zowel het ‘out Amsterdams’ ‘te mal’ noemt als het ‘plat Antwerpsch’ te ‘walgelijck, en niet onderscheidelijck genoegh’ wordt in deze kontekst duidelijk: geen enkel dialekt is aanvaardbaar. De door Weijnen in voetnoot 18 blz. 8 van De Vooys overgenomen verklaring van ‘onderscheideljick’ als ‘duidelik, gemakkelik te begrijpen’ bevredigt dan ook niet. Dat Vondel er zich m.a.w. van bewust is, zoals Weijnen daaraan toevoegt, ‘dat men het Antwerps doodeenvoudig niet begrijpt’ (t.a.p.) hoeft men niet voetstoots aan te nemen: Keersmaeckers (1970, 55-56) heeft duidelijk gemaakt dat verstaanbaarheid geen probleem kan zijn; en Bredero zegt, in aansluiting aan de hierboven besproken passage, dat de Brabanders de Hollanders niet begrijpen, maar de Hollanders wél de Brabanders: ‘die sy soo wel niet en konnen volghen als wij-lieden haare mis-spraack’. Als men de interpretatie van het W.N.T. (X 1447:

[pagina 62]
[p. 62]

‘kiesch, vies, keurig’) niet geschikt vindt, kan men beter, uitgaand van de omschrijving ‘uit zijn aard geneigd om onderscheidingen te maken’ (W.N.T. t.a.p.), een oplossing zoeken in de richting van ‘distingeren’. ‘Onderscheidelijck’ zou dan, ‘in actieven zin’, zoals het W.N.T. zegt, zoveel betekenen als ‘distingerend’. Maar het verschil met gedistingeerd (verg. Goemans 1934, 32, die in ‘onderscheidelijck’ het Franse ‘distingué’ meende te herkennen) is uiteraard vrij subtiel.

Men kan zich nu levendig voorstellen dat het de nieuwe burgers niet zo erg gemakkelijk gevallen is om zich in de spreektaal te onderscheiden en dat ze er zich derhalve vanzelfsprekend met grote inzet op toe zijn gaan leggen dat in de schrijftaal wel voor mekaar te krijgen. In dit verband is de o.m. de geschiedenis van genus, geslacht en flexie uitermate illustratief (zie Geerts 1966).

Als Weijnen konstateert dat het A.B.N. pronominaal geen zij kent voor zaaknamen (p. 21) moet daarbij wel opgemerkt worden dat de officiële voorschriften nog steeds anders zijn en dat de aarzeling om daar in de schrijftaal tegenin te gaan nog steeds zeer groot is: ook bij Weijnen is de commissie een zij (p. 15). In de strijd tussen natuur en kultuur slaat de balans niet door naar de zijde der natuur, ook niet bij Vondel (zie Grootes 1973, 90), die wel niet wil ingaan ‘tegen den aert onzer tale’, maar in de formulering zelf al duidelijk maakt dat hij daarbij niet aan de gesproken taal denkt.

Als men ‘door de Hollandse aristocratie gesproken taal’ vervangt door een formulering als ‘door de aristocratie in Holland geschreven taal’ blijft er voldoende ruimte om het Vlaams-Brabantse verleden van die taal en de inbreng van de zuidelijke immigranten de plaats te geven die daaraan toekomt en dan heeft men bovendien de gelegenheid om de grote afstand tussen geschreven en gesproken A.B.N., ook in Holland, te verklaren, de verdere ontwikkeling op een bevredigende manier te schetsen als een uitbreiding van de funkties van die geschreven taal naar het mondelinge taalverkeer in een steeds ruimer gebied toe, en om de infiltratie van elementen uit de dialekten - zeg maar de volkstaal - zowel uit Holland (de voorbeelden van Weijnen blz. 23 vg.) als uit andere streken (blz. 33-34) te begrijpen: als die taal door steeds meer mensen uit een steeds groter gebied gesproken wordt, geraakt ze op den duur uit het keurslijf van stijfheid, deftigheid en onnatuurlijkheid bevrijd, en gaat ze zich aan de gewijzigde omstandigheden aanpassen, een proces dat overigens nog steeds aan de gang is. Het is ongetwijfeld aan te bevelen dat van nabij te volgen, omdat wat er nu gebeurt ons inzicht in wat er

[pagina 63]
[p. 63]

vroeger gebeurd is kan verhelderen. Maar dat is een andere geschiedenis (zie Labov 1972, 160 vg.).

G. Geerts

Bibliografie

Geerts, G., 1966. Genus en geslacht in de Gouden Eeuw. Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis van het Nederlands X.
Goemans, L., 1934. Nog over het bestaan van een Brabantsche gemeenschappelijke spreektaal in de XVIe eeuw. In: Leuvense Bijdragen 26, 36-53.
Grootes, E.K., 1973. Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste. In: Weerwerk. Opstellen aangeboden aan Prof. dr. Garmt Stuiveling, 81-95.
Keersmaekers, A., 1970. ‘Bredero en de Zuidelijke Nederlanden’. In: Rondom Bredero.
Labov, W., 1972. Sociolinguistic Patterns.
Romein, J. en A., 1973. De lage landen bij de zee. Een geschiedenis van het Nederlandse volk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het algemeen beschaafd Nederlands historisch beschouwd


auteurs

  • G. Geerts


taalkunde

  • Historische taalkunde

  • Normen