Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Taal en Tongval. Jaargang 37

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,78 MB)

ebook (4,80 MB)






Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Taal en Tongval. Jaargang 37

(1985)– [tijdschrift] Taal en Tongval

Vorige Volgende
[p. 96]

De toekomst in het Nederlands I
Over het uitdrukken van de toekomende tijd in standaardtaal en dialect

Samenvatting

In deze studie wordt allereerst de beschrijving die de ANS geeft van de gebruiksmogelijkheden van de toekomstaanduiders zullen, gaan en futuraal presens, getoetst aan de resultaten van literatuuronderzoek, corpusonderzoek en enquêtes in Amsterdam en Leuven. Hieruit resulteren enige aanvullingen en verfijningen van de ANS-beschrijving. De verschillen tussen de Amsterdamse en de Leuvense enquête bestaan vooral in wat minder presens- en veel meer gaan-gebruik in Leuven.

Vervolgens wordt het gebruik van zullen, gaan en presens in de dialecten van Nederland behandeld, waarvoor dezelfde zinnen gebruikt werden als voor de enquêtes. De weinige verschillen met de standaardtaal die er zijn, betreffen - voorzover ze niet door de onderzoeksmethode veroorzaakt werden - hoofdzakelijk het gebruik van gaan.

In de derde en vierde paragraaf van dit artikel, die later zullen verschijnen, worden de dialecten in België behandeld en de gegevens uit de eerste drie paragrafen in een ruimer verband geplaatst.

1. De standaardtaal

Als basis voor de beschrijving van de verschillende manieren waarop in de Nederlandse standaardtaal de toekomende tijd uitgedrukt kan worden, is de daaraan gewijde paragraaf van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) gekozen, aldaar te vinden op blz. 472-476. Het leek echter zinvol tevens te onderzoeken in hoeverre het in de ANS vermelde voor verbetering of aanvulling in aanmerking komt. Immers, de samenstellers zeggen uitdrukkelijk: ‘Een enigszins volledige beschrijving van de gebruiksmogelijkheden van en de betekenisverschillen tussen futurum

[p. 97]

[hiermee is zullen + infinitief bedoeld. JdR], presens en gaan met infinitief als aanduiders van de toekomstigheid van een werking, is vooralsnog niet te geven’ (475). Het kan natuurlijk niet de bedoeling van een in eerste instantie dialectologische studie zijn om een ‘volledige beschrijving’ van een verschijnsel in de standaardtaal te bieden, maar hoe beter de beschrijving van het Standaardnederlands is, hoe beter de daarmee te vergelijken dialecttoestand beschreven kan worden. Bovendien zou een aanvulling en/of verbetering van de ANS als een niet onwelkom ‘bijprodukt’ te beschouwen zijn.

Afgezien van het raadplegen van wat verspreide literatuur heb ik vooral op drie manieren geprobeerd het laatstgenoemde doel te bereiken: door het bestuderen van een corpus, door een hernieuwde bestudering van de uitvoerige Gentse licentieverhandeling van De Schryver 1978-1979 - waaraan de beschrijving in de ANS veel ontleend heeft -, en door het houden van een tweetal enquêtes.

1.1. Corpusonderzoek; De Schryver 1978-1979

Het corpus werd geselecteerd uit het materiaal van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands, waarop Uit den Boogaart 1975 en De Jong 1979 gebaseerd zijn. (Voor een beschrijving van dit materiaal, dat ik al meermalen voor onderzoek gebruikt heb, verwijs ik kortheidshalve naar de inleidingen van de genoemde publikaties.) Geselecteerd werden drie groepen zinnen: die met een presensvorm van de hulpwerkwoorden zullen en gaan, en die waarin de woorden of woordgroepen morgen, overmorgen, volgende week, volgende maand of volgend jaar voorkwamen (die de zinnen met zullen en gaan uiteraard gedeeltelijk overlapten).

De laatste groep zinnen werd verzameld om althans enige indruk te krijgen van het aantal zinnen waarin een toekomstige werking werd uitgedrukt en geen zullen of gaan (hulpwerkwoord), maar een presensvorm van een ander werkwoord voorkwam. Met behulp van de woordcodering - de selectie gebeurde uiteraard per computer - konden namelijk wel uitsluitend de zinnen met het hulpwerkwoord (en niet het zelfstandig werkwoord) gaan verzameld worden, maar niet de zinnen waarin een presensvorm van een ander werkwoord futurale betekenis had. Het selecteren van álle zinnen met een presensvorm zou een niet meer hanteerbaar aantal opgeleverd hebben. Ook volgens de nu gevolgde methode bedroeg het totale aantal te bestuderen zinnen al ruim 3000.

Van de zinnen waarin een van de zojuist genoemde woord(groep)en voorkwam, werden de zinnen waarin zo'n woord(groep) geen bijwoorde-

[p. 98]

lijke bepaling was (dus b.v. in 1-1481: de Tweede Kamer gaat akkoord met een uitstel van de huurverhoging... tot 1 juli van het volgend jaar) of voorkwam in een onvolledige zin (b.v. 4-3109: Morgen al) of een imperatiefzin, ter zijde gelaten. In de overige zinnen werd 14 maal een presensvorm van zullen (waarvan éénmaal met de infinitief gaan en een andere infinitief), 3 maal een presensvorm van gaan, en 74 maal een presensvorm van een ander werkwoord aangetroffen. (Zinnen met niet-presensvormen van zullen en gaan zijn, om het corpus niet met nog ruim 2300 zinnen uit te breiden, niet in het onderzoek betrokken.) Interessant was ook de verdeling over de subcorpora geschreven en gesproken taal, namelijk geschreven taal: 14 maal zullen (waaronder ook zullen met infinitief gaan), 2 maal gaan, 59 maal presens; gesproken taal: 1 maal gaan, 15 maal presens. Deze cijfers bevatten dus in elk geval een indicatie dat de toekomende tijd in het Nederlands (vooral in de gesproken taal) (veel) vaker dan door zullen of gaan wordt uitgedrukt door het presens van een ander werkwoord, met futurale context en/of situatie.

Ook de uitspraak van de ANS: ‘Meestal kan in plaats van het futurum ook het presens gebruikt worden’ (473) vindt steun in deze cijfers. Maar voor een werkelijke toetsing daarvan zou natuurlijk onderzocht moeten worden in hoeverre zullen met de infinitief van een bepaald werkwoord door een presensvorm van dat werkwoord kan worden vervángen. Voor de in de eerste alinea van deze paragraaf bedoelde ‘volledige beschrijving’ zou deze vervangingsproef in beide richtingen moeten worden gedaan, zou het hulpwerkwoord gaan erbij betrokken moeten worden, en zou bovendien moeten worden nagegaan in hoeverre er bij vervanging - met behoud van de futurale betekenis - andere semantische nuances zouden optreden.

Toepassing van deze methode op het beschikbare corpus bleek in de praktijk erg moeilijk te zijn. Het was al niet altijd even eenvoudig om te beslissen of zullen en gaan een (hoofdzakelijk) toekomstaanduidende functie hadden, maar de vervangingsproef gaf nog veel meer problemen. Ten dele omdat het meestal om zinnen zonder ruimere context ging, maar veel meer nog omdat alleen het eigen taalgevoel van de onderzoeker een te smalle basis bleek om te oordelen over de mogelijkheid van vervanging en de semantische implicaties daarvan. Uit mijn pogingen in deze richting durf ik dan ook niet anders dan voorzichtige conclusies te trekken, die echter toch wel een zekere verfijning van de beschrijving in de ANS inhouden.

De zojuist geciteerde vermelding over het presens lijkt wel door het materiaal bevestigd te worden: als zullen (of gaan) mogelijk is, lijkt

[p. 99]

meestal ook een presensvorm wel mogelijk, mits de futurale betekenis voldoende duidelijk blijkt uit context en/of situatie. Veel moeilijker zijn gebruik en betekenis van gaan, vergeleken met zullen en presens, te beschrijven.

Van belang is in ieder geval dat gaan vooral voorkomt bij handelingswerkwoorden. Geïnspireerd door De Schryver 1978-1979, die in zijn Noord- en Zuidnederlandse krantetaal resp. 69,4% en 80% handelingswerkwoorden na gaan aantrof (196), heb ik deze ook in mijn corpus geteld. In de zinnen waarin gaan een duidelijk futurale functie had, trof ik een nog wat hoger percentage handelingswerkwoorden aan, nl. ruim 87%.

Deze voorkeur van gaan voor handelingswerkwoorden zou in verband gebracht kunnen worden met de grondbetekenis van het zelfstandige werkwoord gaan: ‘zich bewegen, zich verplaatsen’, die ook het hulpwerkwoord kan hebben (b.v. Ik blijf niet hier, ik ga voetballen; ANS, 540). Het ligt voor de hand dat gaan in dit geval (vrijwel) alleen met handelingswerkwoorden verbonden wordt. De Schryver, die ook de nietfuturale functies van gaan bestudeerde, vond in zijn materiaal op 91 werkwoorden weliswaar 15 maal een niet-handelingswerkwoord, maar het ging hier alleen om de werkwoorden slapen, rusten en wonen (De Schryver 1978-1979, 28-34). Deze hebben tezamen met gaan wel een handelingskarakter.

Ook de andere niet-futurale betekenis van het hulpwerkwoord gaan is misschien met het futurale gaan in verband te brengen. De ANS spreekt hier van ‘de betekenis “overgaan tot”, “beginnen te” (inchoatief aspect)’ met o.a. als voorbeeld Pas na de rust ging hij echt voetballen (540). De Schryver onderscheidt ‘het ingressieve aspect’, dat ‘het beginmoment of de beginperiode van een situatie’ en ‘het inchoatieve aspect’, dat ‘de overgangsfase van een situatie’ aangeeft (85-86). Nu zet deze auteur vervolgens wel uiteen ‘dat het verschil tussen het inchoatieve en het ingressieve aspect beperkt is tot een verschil in gezichtshoek’ (86) en het lijkt me dan ook niet onverantwoord om, zoals de ANS doet, de betekenissen ‘beginnen te’ en ‘overgaan tot’ op één noemer te brengen. Maar juist de laatstgenoemde betekenis is waarschijnlijk wel van belang voor het gebruik van gaan bij werkwoorden als trouwen, afstuderen, (van betrekking) veranderen en verhuizen (ANS, 474). In tegenstelling tot de handelingswerkwoorden in de voorbeeldzinnen van de ANS op blz. 472-473 (meedoen, (maatregelen) nemen, verbranden, (een beroep) doen, steunen), waarvan de ANS vermeldt dat ze zowel met zullen als met gaan gecombineerd kunnen worden, gaat het bij trouwen enz. om verba die niet alleen

[p. 100]

handelingswerkwoord zijn, maar bovendien het betekeniselement ‘overgaan van de ene toestand in de andere’ hebben. Van deze werkwoorden zegt de ANS: ‘Als een handeling heel duidelijk het gevolg is van een genomen besluit, kan een zin met gaan zelfs de enige mogelijkheid zijn’ (474). Nu is dat laatste waarschijnlijk te sterk gezegd (zie de resultaten van de enquêtes in 1.2.), maar duidelijke voorkeur voor gaan hebben deze verba wel. Het is echter de vraag of de notie ‘genomen besluit’ hier een voldoende verklaringsgrond is: ook een uitspraak als Volgend jaar zal/gaat hij meedoen aan de Ronde van Frankrijk (ANS, 472, 473) is mede gebaseerd op een besluit en hier lijkt geen uitgesproken voorkeur voor gaan te bestaan. Het is waarschijnlijker dat trouwen enz. vooral met gaan gecombineerd worden vanwege het gemeenschappelijke betekeniselement van het zelfstandige en het hulpwerkwoord gaan.

Dit betekeniselement speelt waarschijnlijk ook een rol bij het gebruik van gaan bij werkwoorden die een weersgesteldheid aanduiden (ANS, 474; ook hier is geen sprake van ‘enige mogelijkheid’, maar wel van een duidelijke voorkeur). Ook hier gaat het om een overgang: Het gaat morgen sneeuwen wordt alleen gezegd als het op het spreekmoment niet sneeuwt (anders zegt men Het blijft sneeuwen). In tegenstelling tot de verba trouwen enz., die zelf ‘overgangsbetekenis’ hebben, wordt de overgang hier uitgedrukt door de combinatie van het zelfstandige werkwoord en gaan (vgl. wat hierboven gezegd is over het handelingskarakter van gaan slapen/rusten en gaan wonen, vergeleken met (gewone) handelingswerkwoorden). De vraag of gaan in dit geval als futuraal hulpwerkwoord of als hulpwerkwoord van het inchoatief aspect beschouwd moet worden, is niet makkelijk te beantwoorden. De uitspraak Het gaat morgen sneeuwen drukt enerzijds uit dat er op de dag na het spreekmoment sneeuw zal zijn (futuraal), anderzijds dat er sprake is van een overgang van ‘- sneeuw’ naar ‘+ sneeuw’ (inchoatief).

Als de overgangsbetekenis van belang is voor het gebruik van gaan bij de niet-handelingswerkwoorden die een weersgesteldheid uitdrukken, dan zal dit zeker gelden voor niet-handelingswerkwoorden die zelf inchoatieve betekenis hebben. Hiertoe behoren in mijn materiaal de met futuraal gaan gecombineerde verba veranderen (intransitief), krijgen, ontstaan, afnemen (‘minder worden’) en beginnen.

Verder blijken de futurale gaan-zinnen met niet-handelingswerkwoorden in mijn corpus dikwijls ook voor een ‘ingressieve’ interpretatie in aanmerking te komen (‘beginnen te’). Enkele voorbeelden, waarin gaan zowel door zullen als door beginnen te vervangbaar is: 2-6482 Alles wat u kunt hopen is dat de bezetter zich net zo onbehagelijk gaat voelen als u;

[p. 101]

3-3920 Vanaf midden 1971 gaat u meer van het leven genieten; 6-209 (over een studiebeurs) je weet ook dat je dan gaat verdienen na dat terugbetalen.

De semantische noties ‘handeling’, ‘overgang’ en ‘begin’ (al dan niet gecombineerd) zijn niet aanwezig in álle zinnen met futuraal gaan. Het lijkt me b.v. beslist te vergezocht van een inchoatieve of ingressieve betekenis te spreken in de ANS-zinnen (die geen handelingswerkwoord bevatten): Een huis kopen? Dat gaat hem een hoop geld kosten en Je weet nooit wat er gaat gebeuren (475). Ook het corpus bevat enkele gaan-zinnen met kosten en gebeuren, waarvoor hetzelfde geldt. Het is overigens opvallend dat ik in gaan-zinnen die duidelijk niet voor een inchoatieve of ingressieve interpretatie in aanmerking kwamen, geen andere werkwoorden gevonden heb dan juist deze twee.

De twee zojuist geciteerde zinnen doen mij wat spreektaliger aan dan Dat zal hem een hoop geld kosten en Je weet nooit wat er zal gebeuren. De ANS bevat dan ook de vermelding ‘dat gaan meer in gesproken dan in geschreven taal voorkomt’ (475), die door het corpus wel bevestigd wordt. In aanmerking genomen dat het, zoals al opgemerkt, niet altijd eenvoudig was te beslissen over het al dan niet futurale karakter van gaan, lijken de cijfers overtuigend genoeg: de subcorpora 6 en 7 (gesproken taal), die tezamen een even grote omvang hebben als de subcorpora 1 t/m 5 (geschreven taal) afzonderlijk, bevatten 100 maal futuraal gaan, terwijl het gemiddelde van de laatstgenoemde 40 bedroeg (de ronde getallen berusten op toeval).

Eenvoudiger aan het materiaal te toetsen was de vermelding in de ANS, dat het futurale gaan ‘in de standaardtaal beperkingen kent met betrekking tot zijn verbaal complement’, en wel in die zin dat het ‘niet verbonden (kan) worden met hebben, zijn, gaan (inclusief afleidingen en samenstellingen), een hulpwerkwoord van modaliteit, (be)horen, dienen en durven’ (475). Op de laatste drie werkwoorden, die waarschijnlijk niet of weinig in het corpus voorkomen, is niet gelet; van de andere verba of verbale categorieën kan worden vermeld, dat ze geen enkele keer gecombineerd met het futurale gaan aangetroffen werden. Dat ze wel geregeld na zullen voorkwamen (hebben 37 maal, zijn 139 maal, (-)gaan 36 maal, modale verba 197 maal), toont aan dat het hier om een duidelijke en volstrekte beperking gaat.

Hieraan kan worden toegevoegd dat het werkwoord worden (als hulpwerkwoord van het passief en als koppelwerkwoord; ook bij hebben en zijn is er wat dit betreft geen onderscheid tussen de syntactische functies) in het corpus een uitgesproken voorkeur voor zullen vertoont, maar in zeer beperkte mate ook met gaan voorkomt. De cijfers zijn: passief

[p. 102]

150 maal zullen, 2 maal gaan; koppelwerkwoord 43 maal zullen, 3 maal gaan (waarvan 2 maal in gesproken taal).

1.2. Enquêtes

Nu de beschrijving van de ANS getoetst en enigszins aangevuld en verbeterd is aan de hand van het bestudeerde corpus en De Schryver 1978-1979, kunnen we de resultaten van de twee enquêtes in ogenschouw nemen. Deze enquêtes zijn gehouden om oordelen over de grammaticaliteit en gebruikelijkheid te verkrijgen van een aantal zinnen met futurale betekenis, waarin zoveel mogelijk elementen van de ANS-beschrijving verwerkt waren.

Er werden elf maal drie varianten van één zin aangeboden, alleen verschillend in het gebruik van zullen, het hulpwerkwoord gaan en een presensvorm van een ander werkwoord. In een toelichting werd als doel van de enquête aangegeven: het verkrijgen van gegevens over de (mate van) bruikbaarheid van de voorgelegde zinnen in het Standaardnederlands (ABN), in verband met een onderzoek naar de manier waarop de toekomende tijd wordt uitgedrukt in de Nederlandse dialecten.

Naast de zinnen waren twee kolommen aangebracht. In de eerste werd de respondent verzocht een kruisje te zetten bij de zinsvarianten die in zijn/haar taalgebruik mogelijk waren. Werden per zin twee of drie varianten mogelijk, maar niet even gebruikelijk geacht, dan konden deze varianten in de tweede kolom in de volgorde van ‘meest gebruikelijk’ (1) naar ‘minst gebruikelijk’ (3) worden geplaatst.

De eigenlijke enquêtezinnen werden voorafgegaan door een tweetal voorbeelden, waarachter de kolommen al waren ingevuld. Dit ‘voorwerk’ zag er als volgt uit:

Voorbeelden I mogelijk? II van ‘meest gebruikelijk’ naar ‘minst gebruikelijk’
a. Ze zullen die zaak morgen bespreken. a. x 1.  
b. Ze gaan die zaak morgen bespreken. b. x 2.  
c. Ze bespreken die zaak morgen c. x 3.  
 
a. Jasper en Laura zullen 15 april trouwen.   1. b
b. Jasper en Laura gaan 15 april trouwen. b. x 2. c
c. Jasper en Laura trouwen 15 april. c. x  

[p. 103]

Van de eigenlijke elf zinnen werden de drie varianten volledig aangeboden (zoals in bovenstaande voorbeelden), voorafgegaan door een zin tussen haakjes, bedoeld om de context en/of situatie aan te duiden. Om ruimte te sparen worden de zinnen hieronder slechts in één vorm afgedrukt, met puntjes op de plaats van zullen of gaan:

 

1.(En wat wordt er volgende week in de gemeenteraad behandeld?) Dan... ze praten over de aanleg van de nieuwe weg.
2.(Onze vakantie begint morgen al.) Dus... we niet op je verjaardag zijn.
3.(Je kunt je beslissing niet langer meer uitstellen.) Binnenkort... je moeten zeggen wat je wilt.
4.(Hoe is het weerbericht?) Het... morgen sneeuwen.
5.(Je moet niet te veel plannen maken voor de toekomst.) Je weet tenslotte nooit wat er... gebeuren.
6.(Het uitbreidingsplan is bekendgemaakt.) In deze buurt... geen huizen meer gebouwd worden.
7.(We hebben eindelijk een huis gevonden.) We... volgende maand verhuizen.
8.(Volgende week is er een bustocht voor alle bewoners van het bejaardenhuis.) Ik weet niet of opa en oma ook mee... gaan.
9.(Jan krijgt een baan in het buitenland.) Dan... we hem niet veel meer zien.
10.(Zijn reaktie op dat voorstel kan ik je zó voorspellen.) Hij... kwaad worden.
11.(Onze burgemeester wordt gepensioneerd.) Volgend jaar... we een nieuwe burgemeester hebben.

 

De enquête werd gehouden onder de medewerkers van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam (wetenschappelijk en ander personeel)2 en bij een groep tweedejaars studenten die Nederlands en Engels of Duits studeerden aan de Katholieke Universiteit Leuven, grotendeels afkomstig uit (vooral zuidoostelijk) Belgisch Brabant en Limburg3. Het aantal bruikbare enquêteformulieren dat van de Amsterdamse groep werd terugontvangen, bedroeg 39; dat van de Leuvense studenten 69. De cijfers die betrekking hebben op de mogelijk geachte varianten, zijn te vinden in tabel 1. Voor het gemak van de lezer worden de elf zinnen niet alleen aangeduid met hun volgnummer, maar ook met enkele woorden eruit, die als grammaticale karakterisering kunnen dienen. De percentages zijn afgerond op gehele getallen.

[p. 104]

Tabel 1

zin Amsterdam Leuven
zullen gaan presens zullen gaan presens
1. praten over 30 39 35 56 61 63 totaal
  77 100 90 81 88 52 %
2. op je verjaardag zijn 37 0 35 66 23 36 totaal
  95 0 90 96 33 52 %
3. moeten zeggen 39 0 36 64 40 55 totaal
  100 0 92 93 58 80 %
4. sneeuwen 22 39 28 49 66 19 totaal
  56 100 72 71 96 28 %
5. gebeuren 37 36 37 64 58 38 totaal
  95 92 95 93 84 55 %
6. gebouwd worden 38 5 39 66 21 61 totaal
  97 13 100 96 30 88 %
7. verhuizen 16 38 37 37 59 69 totaal
  41 97 95 54 86 100 %
8. meegaan 38 0 39 64 11 68 totaal
  97 0 100 93 16 99 %
9. zien 39 1 28 69 51 24 totaal
  100 3 72 100 74 35 %
10. kwaad worden 38 5 37 66 44 30 totaal
  97 13 95 96 64 43 %
11. nieuwe burg. hebben 32 0 35 62 16 62 totaal
  82 0 90 90 23 90 %

De enquêtegegevens die betrekking hebben op de mate van gebruikelijkheid van de verschillende varianten, zijn niet in tabel 1 verwerkt. De voornaamste reden hiervan is dat deze niet goed te kwantificeren zijn: wie van twee varianten, a en b, zegt dat de eerste het meest en de tweede het minst gebruikelijk is, kan bedoelen dat de gebruikelijkheidswaarde van a en b op een tienpuntsschaal resp. 8 en 2 bedraagt, maar b.v. ook 8

[p. 105]

en 6, 4 en 2, enz. Ik gebruik de gegevens uit kolom II van de enquête alleen nu en dan ter aanvulling van de in tabel 1 vermelde resultaten. Wel kan in het algemeen worden vastgesteld dat, als er duidelijke verschillen zijn in de scores, de gebruikelijkheidsoordelen (kolom II) de oordelen over de grammaticaliteit (kolom I) ondersteunen. Als een variant slechts door weinig respondenten mogelijk werd geacht, werd er meestal ook een lage gebruikelijkheidswaarde aan toegekend; hetzelfde geldt voor de hoge scores. Hierop is maar één duidelijke uitzondering, die ik niet kan verklaren: in Leuven achtten maar 16 respondenten in zin 11 de gaan-variant mogelijk (de op één na laagste gaan-score aldaar), maar hiervan vond één persoon deze variant de enig mogelijke en vonden er vijf deze variant het meest gebruikelijk, terwijl er zes gaan juist het minst gebruikelijk achtten en vier personen tussen ‘meest’ en ‘minst’ in scoorden, zodat de gebruikelijkheidsoordelen elkaar precies in evenwicht houden. (Vergelijk hiermee b.v. de scores voor de gaan-variant van zin 8: 11 ‘mogelijk’, waarvan 8 ‘minst gebruikelijk’, 1 ‘meest gebruikelijk’ en 2 daartussenin.)

Vergelijken we allereerst de Amsterdamse enquêteresultaten met de ANS en de gegevens die het corpus heeft opgeleverd, dan constateren we een grote mate van overeenstemming.

De varianten zonder de hulpwerkwoorden zullen of gaan, verder kortheidshalve met ‘presens’ aangeduid, scoren bijna overal zeer hoog. Slechts in twee gevallen blijft de score onder de 90%, nl. in de zinnen 4 en 9 (beide 72%). Een mogelijke verklaring daarvan is dat juist in deze twee zinnen - in de gegeven context - het betekeniselement ‘waarschijnlijk’ zich opdringt: het weer van de volgende dag (zin 4) blijft ondanks het weerbericht in onze contreien nu eenmaal een ongewisse zaak, en de zullen-variant van zin 9 vráágt bijna om toevoeging van het woordje wel. Deze relativering van het toekomstig gebeuren is natuurlijkerwijze in strijd met de stelligheid die het presens eigen lijkt te zijn.

De zullen-variant scoort naar verhouding laag in de zinnen 4 en 7, maar nog lang niet zo laag als op grond van de ANS verwacht mocht worden. Daarop werd hierboven al gewezen. Waarschijnlijk is de ANS, die bij woorden als sneeuwen en verhuizen van gaan als ‘enige mogelijkhied’ spreekt, hier dus te stellig in haar uitspraken. Toch blijf ik zinnen als Het zal morgen sneeuwen en We zullen volgende maand verhuizen - afgezien van bijzondere contexten of situaties waarin ze een modale betekenis krijgen, b.v. resp. ‘waarschijnlijkheid’ en ‘belofte’ - vreemd vinden. Ik word in die opvatting gesteund door de lage gebruikelijkheid die de zullen-variant in deze zinnen toegeschreven wordt (zin 4:

[p. 106]

0 × ‘meest’, 5 × ‘midden’, 14 × ‘minst’, 3 × ‘geen oordeel’; zin 7: 2 × ‘meest’, 1 × ‘midden’, 12 × ‘minst’, 1 × ‘geen oordeel’).

Als we de zinnen 4 en 7, en ook zin 9 - waarin het presens verhoudingsgewijs laag scoort -, buiten beschouwing laten, dan ontlopen de cijfers voor zullen en het presens elkaar niet veel. De zullen-variant ligt gemiddeld iets - maar niet veel - lager, en de gebruikelijkheidsoordelen nuanceren dit beeld niet duidelijk ten gunste van het presens. Dit laatste zou met name op grond van de bevindingen bij het corpusonderzoek wel verwacht mogen worden. Dat de presens-varianten niet over de hele linie als (veel) gebruikelijker dan die met zullen beoordeeld zijn, zal wel aan de testsituatie liggen. Men wordt geconfronteerd met een enquête over ‘de toekomende tijd’ en denkt dan meteen aan zinnen met zullen (die ook als eerste variant werden opgegeven). Behalve in echt duidelijke gevallen, zal men er zich waarschijnlijk niet van bewust zijn dat de eerste variant in het werkelijke taalgebruik meestal niet de meest voorkomende is.

Duidelijke taal spreken de cijfers over de gaan-varianten. Uitgesloten is gaan volgens de Amsterdamse respondenten bij het werkwoord zijn (zin 2), een modaal hulpwerkwoord (zin 3), het zelfstandige werkwoord gaan (zin 8) en het werkwoord hebben (zin 11), geheel in overeenstemming met de ANS. Hieraan kan, zoals hierboven vermeld, toegevoegd worden dat gaan bij worden wel mogelijk, maar niet erg gebruikelijk is, hetgeen eveneens door de Amsterdamse cijfers wordt bevestigd (zin 6: hulpwerkwoord van het passief; zin 10: koppelwerkwoord). Eveneens in overeenstemming met de ANS (met de hierboven gegeven nuancering) is, dat de maximale score voor gaan geheel of vrijwel geheel is bereikt in de zinnen 4 en 7. Ook de hoge gaan-scores van de zinnen 1 en 5 (naast eveneens (vrij) hoge scores voor zullen), worden door de ANS voorspeld. Zin 1 bevat het handelingswerkwoord praten en blijkens de context is er sprake van een op het spreekmoment reeds genomen besluit; het niet-handelingswerkwoord gebeuren in zin 5 wordt in de ANS expliciet als combineerbaar met gaan vermeld.

Blijft alleen zin 9, met het werkwoord zien. Het is geen handelingswerkwoord en het wordt niet in de ANS vermeld. Hieruit is hoogstens te concluderen dat de combinatiemogelijkheid met gaan niet zeer waarschijnlijk is. Slechts één Amsterdamse respondent achtte gaan hier mogelijk en vond de gaan-variant dan nog de minst gebruikelijke. In paragraaf 2 zullen we zien, dat deze zwakke stem vóór gaan een waarschuwingssignaal is en niet over één kam geschoren moet worden met de nul-opgaven voor de zinnen 2, 3, 8 en 11.

[p. 107]

Vergelijken we vervolgens de Leuvense enquêteresultaten met de Amsterdamse, dan constateren we dat de presens-varianten in Leuven in hun totaliteit duidelijk lager scoren. Op dit feit kom ik nog terug. De twee zinnen met de laagste aantallen presens-opgaven zijn de nrs. 4 en 9: dezelfde als in Amsterdam. Dit versterkt de waarschijnlijkheid van de hierboven gegeven verklaring, die voor beide plaatsen kan gelden. Verder zijn er per zin niet onaanzienlijke verschillen in de mate waarin de Leuvense aantallen bij de Amsterdamse achterblijven; soms komen de eerste zelfs iets boven de laatste uit. Een verklaring hiervoor kan ik niet geven.

Het aantal zullen-opgaven ligt in Leuven iets hoger dan in Amsterdam, maar zowel het totale verschil als de verschillen per zin zijn minder opvallend dan bij de presens-varianten.

Het grootste verschil tussen Leuven en Amsterdam is gelegen in de gaan-varianten. We constateren dat gaan in Leuven in geen enkele zin onmogelijk gevonden werd, maar ook dat er grote verschillen per zin bestaan. Dat laatste geldt ook voor de Amsterdamse resultaten. Het is daarom interessant hier ‘l'art de grouper les chiffres’ toe te passen.

 

We zouden de cijfers die betrekking hebben op de gaan-varianten, op de volgende wijze in drie groepen kunnen verdelen:

Amsterdam Leuven
hoog ⩾ 92%: zin 1, 4, 5, 7 ⩾ 84%: zin 1, 4, 5, 7
midden 3-13%: zin 6, 9, 10 58-74%: zin 3, 9, 10
laag 0%: zin 2, 3, 8, 11 ⩽ 33%: zin 2, 6, 8, 11

Bij deze opstelling zien we niet alleen het grote verschil tussen Amsterdam en Leuven in de mate waarin gaan mogelijk is, maar ook de grote overeenkomst in de verschillen die daarin per zin bestaan. Tot de hoogste groep behoren in beide plaatsen dezelfde zinnen. In de laagste groep zijn drie van de vier zinnen dezelfde, nl. de zinnen met zijn, meegaan en hebben. In de ANS worden gaan-zinnen met deze werkwoorden ‘uitgesloten’ genoemd (475-476), wat in dit geval opgevat kan worden als ‘dialectisch’. De vierde zin uit de laagste groep in Amsterdam is zin 3, met het modale werkwoord moeten; evenals de drie andere heeft deze 0% gescoord. In Leuven bevindt deze zin zich in de middengroep, weliswaar onderaan, maar toch met een score van niet minder dan 58%. In overeenstemming hiermee is dat de ANS dit type zin niet ‘uitgesloten’, maar ‘regionaal’ noemt (476).

[p. 108]

De zinnen 6 en 10 bevatten het werkwoord worden. In Amsterdam scoorden deze zinnen beide 13%; het is opvallend dat in Leuven het hulpwerkwoord van het passief nog niet half zo hoog scoort als het koppelwerkwoord, waardoor de zinnen in verschillende groepen terechtgekomen zijn. Nu is het wel zo dat het passief vooral in geschreven taal voorkomt (in het gebruikte corpus bevatte het subcorpus gesproken taal geen enkele passiefconstructie; de subcorpora geschreven taal gemiddeld ruim 30), en het vaak niet-standaardtalige gaan zal allicht minder verschijnen in typische geschreven-taalvormen. Maar als deze factor van invloed is, zou men ook in Amsterdam een verschil tussen het hulpwerkwoord en het koppelwerkwoord worden moeten constateren, want - zoals de ANS vermeldt en we hierboven bevestigd gezien hebben - gaan komt in het Nederlands in het algemeen meer in gesproken dan in geschreven taal voor.

Zin 9 ten slotte, die het werkwoord zien bevat, hoort weliswaar zowel in Leuven als in Amsterdam tot de middengroep, maar de scoringspercentages verschillen wel erg veel: ze bedragen resp. 74% en 3%. Zoals gezegd kom ik op dit zinstype nog terug.

2. De dialecten in Nederland

Voor het verkrijgen van gegevens over de dialecten in Nederland heb ik gebruik gemaakt van vraag 11 van de vragenlijst D 57 (1982) van het P.J. Meertens-Instituut, van het weinige dat de dialectmonografieën en -woordenboeken te bieden hadden, en van de in aanmerking komende zinnen uit de Reeks Nederlandse Dialektatlassen (RND).

2.1. De vragenlijsten en de literatuur

Vraag 11 van vragenlijst D 57 bevatte dezelfde elf zinnen die gebruikt werden voor de in 1.2. besproken enquêtes. De inleiding op deze vraag luidde als volt:

‘In het Nederlands kan, in het algemeen gesproken, op drie manieren met werkwoorden worden uitgedrukt dat iets in de toekomst ligt: door een werkwoord met zullen (Ze zullen die zaak morgen bespreken), door een werkwoord met gaan (Ze gaan die zaak morgen bespreken) en door de tegenwoordige tijd van een werkwoord, zonder zullen of gaan (Ze bespreken die zaak morgen).

Die mogelijkheden bestaan niet altijd alle drie, soms zijn er maar twee, of misschien één. Wij willen graag weten welke mogelijkheden er in de dialekten bestaan. Daarom verzoeken wij u de onderstaande onvol-

[p. 109]

ledige zinnen op verschillende manieren in uw dialekt weer te geven, en wel zó, dat u achter a. een zin met zullen (in dialektvorm) invult, achter b. een zin met gaan (in dialektvorm) en achter c. een zin zonder zullen of gaan, maar wel met het werkwoord of de werkwoorden die in de onvolledige zin staan. Het is niet de bedoeling dat u zullen en gaan in één zin kombineert. Wel mag u natuurlijk meer dan één keer gaan in dezelfde zin gebruiken, als dat in uw (Zuidnederlands) dialekt voorkomt. Bestaat een bepaalde mogelijkheid in uw dialekt niet, dan vult u achter de desbetreffende letter niets in.

 

Om u op weg te helpen, geven we eerst twee voorbeelden in het algemeen Nederlands:

Ze... die zaak morgen bespreken a. (zullen) Ze zullen die zaak morgen bespreken.
  b. (gaan) Ze gaan die zaak morgen bespreken.
  c. (zonder zullen of gaan) Ze bespreken die zaak morgen.
Daan en Liesbeth... 15 januari trouwen. a. (zullen)
  b. (gaan) Daan en Liesbeth gaan 15 januari trouwen.
  c. (zonder zullen of gaan) Daan en Liesbeth trouwen 15 januari.’

Daarna volgden de elf zinnen die in 1.2. staan afgedrukt. (In de vragenlijst staat in zin 5 vóór ‘toekomst’ het woord ‘verre’; in de enquête is dit woord bij het overtikken overgeslagen.) De aanbieding van de zinnen gebeurde in de dialectvragenlijst dus anders dan in de standaardtaalenquête. Afgezien van het feit dat er niet gevraagd werd naar gebruikelijkheid, werd er ook niet gevraagd om aan te geven of de drie varianten per zin in het dialect van de invuller mogelijk waren, maar om dialectzinnen te vormen met gebruikmaking van de aangeboden elementen. De bedoeling was natuurlijk om een min of meer automatische omzetting van standaardtaal- in dialectwoorden te voorkomen, en de informant zich te laten afvragen of zullen, gaan of presens inderdaad pasten in een echte dialectzin. Helaas hebben lang niet alle invullers van de lijst zich aan de gegeven instructies gehouden. Velen gaven aan (door omcirkeling b.v.) dat a, b en/of c mogelijk waren, zonder de zin in dialect te vertalen. Vele anderen vulden alleen een woord in op de puntjes van de voorbeeldzin; waarschijnlijk óf dat wat het best in het dialectisch

[p. 110]

gehoor lag óf ‘het eerste het beste’ (in dat geval zullen). Er kon dan dus maar één variant als mogelijk genoteerd worden, terwijl geenszins vaststond dat de andere varianten niet mogelijk waren.

Ook in andere opzichten was het vragenlijstmateriaal niet ideaal. Allereerst doordat het onderwerp zo moeilijk was. Als ik zelf al zoveel moeite had met de bestudering van het standaardtaalcorpus, met name t.a.v. de vervangingsmogelijkheden van zullen, gaan en presens - zoals in 1.1. vermeld -, dan lag het voor de hand te verwachten dat ook invullers van dialectvragenlijsten in de problemen zouden komen. Dit was ook wel te merken in de (vrij talrijke) gevallen waarin voor één plaats meer dan één vragenlijst was ingevuld: dikwijls waren de antwoorden verschillend. Nu is er natuurlijk altijd variatie binnen één dialect mogelijk, maar de onzekerheidsfactor zal hier ongetwijfeld ook een rol gespeeld hebben.

Verder was het specifieke object van mijn onderzoek: de combinatiemogelijkheden van zullen en gaan met een bepaald (soort) werkwoord en het futurale gebruik van het presens van dat werkwoord. Dat had tot gevolg dat de opgaven waarin het bedoelde werkwoord uit de voorbeeldzin door een ander was vervangen, dikwijls onbruikbaar waren en dus ter zijde gelaten moesten worden. Dit gold b.v. niet voor vervanging van het handelingswerkwoord praten in zin 1 door het dialectische kuieren of klappen, maar wel voor vervanging van (op je verjaardag) zijn in zin 2 door komen. Andere essentiële veranderingen die vaak voorkwamen, waren: het gebruik van het zelfstandige gaan in zin 2 (gaan we niet naar je verjaardag), actief i.p.v. passief in zin 6 (gaan ze geen huizen meer bouwen/bouwen ze geen huizen meer), en krijgen i.p.v. hebben in zin 11.

Eveneens onbruikbaar waren de opgaven waarin onder c (‘zonder zullen of gaan’) een ander hulpwerkwoord werd ingevuld, b.v. kunnen in zin 2, 4, 5 en 8 of mogen in 6. Ook willen werd wel eens gebruikt, met name in noordoostelijke dialecten, waar dit woord als futuraal hulpwerkwoord kan fungeren. Het kwam wel eens voor in zin 4, maar erg talrijk waren de opgaven niet. Ook deze vermeldingen zijn ter zijde gelaten, aangezien het niet mijn bedoeling was andere futurale hulpwerkwoorden dan zullen en gaan in het onderzoek te betrekken.

Om de hier uiteengezette redenen heb ik besloten alle opgaven onder c over te slaan waarin alleen ‘zonder zullen of gaan’ was omcirkeld of aangekruist, zonder dat er een dialectzin aan toegevoegd was. Ik had immers te weinig zekerheid of de zin die de informant voor ogen gestaan had, maar geen zichtbare vorm had aangenomen, aan de voorwaarden voldeed.

[p. 111]

Al deze onbruikbare opgaven hadden natuurlijk voorkomen kunnen worden als de invullers zich strikt aan de richtlijnen van de inleiding gehouden hadden. Maar het zij verre van mij de invullers van de vragenlijsten hierover een verwijt te maken. Er werd nu eenmaal veel van hen verlangd. Tenslotte is Dus gaan we niet naar je verjaardag inderdaad een futurale zin met gaan en Dus kunnen we niet op je verjaardag zijn een zin zonder zullen of gaan, en het is niet zo makkelijk om zonder hulp in te zien dat dergelijke zinnen niet bedoeld waren. Bovendien zullen vaak juist degenen die authentiek dialect wilden geven, zich variaties op de voorbeeldzinnen veroorloofd hebben.



illustratieuitvergroten
Kaart 1


Nadat de gegevens aldus met de nodige omzichtigheid uit de vragenlijsten verzameld waren, werden elf proefkaarten getekend. Al spoedig bleek dat het niet zinvol zou zijn deze kaarten allemaal af te drukken,

[p. 112]

daarvoor was het kaartbeeld van de dialecten in Nederland in het algemeen niet interessant genoeg. Ik meen te kunnen volstaan met het publiceren van twee kaarten. Daarvoor heb ik die van zin 7 (kaart 1) en zin 9 (kaart 2) gekozen, die goed contrasteren (vooral wat de gaan-opgaven betreft, die het meest interessant zijn) en waarvan de laatste de meest opvallende van de elf zinnen in beeld brengt4. Vermeldenswaardige geografische bijzonderheden worden verder in de bespreking hieronder behandeld.



illustratieuitvergroten
Kaart 2


Interessanter dan de kaartbeelden leken de aantallen van de opgegeven varianten en de verhouding daartussen. Ik heb dan ook een groot aantal tellingen verricht, maar zie ervan af de resultaten daarvan in de vorm van tabellen te publiceren. Dergelijke tabellen zouden ten onrechte

[p. 113]

de indruk wekken een even grote exactheid te representeren als de enquêtecijfers in 1.2. Ging het daar echter om makkelijk telbare gegevens (de kruisjes geplaatst achter de volledig afgedrukte varianten), bij de dialectvragenlijsten lag dat anders. Doordat de informanten deze lijsten niet allemaal op dezelfde manier invulden - zoals hierboven uiteengezet - bestaat er geen garantie dat enerzijds alle mogelijke varianten boven water zijn gekomen, anderzijds alle opgegeven varianten ook werkelijk mogelijk zijn. In de hieronder volgende bespreking zal dit nog duidelijker worden.

Aan de waarde van de gegevens uit de dialectvragenlijsten in hun totaliteit doet dit echter niet zo heel veel af. Voor de dialecten in Nederland beschikte ik over 549 geheel of gedeeltelijk ingevulde vragenlijsten en het beeld dat hieruit oprijst is duidelijk genoeg: deze dialecten komen op de onderzochte punten in grote lijnen overeen met de in Nederland gesproken standaardtaal, als we tenminste de taal van de 39 deelnemers aan de Amsterdamse enquête als zodanig mogen beschouwen.

Om dit te laten zien zal ik nu de vragenlijsten vergelijken met de resultaten van de Amsterdamse enquête en wel allereerst voor de elf zinnen gezamenlijk.

Het gemiddelde percentage opgaven van de presensvarianten ligt bij de Amsterdamse enquête aanmerkelijk hoger dan bij de dialectvragenlijsten; het bedraagt 90% en ongeveer de helft van de respectieve totalen. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat dit niet ligt aan de taalwerkelijkheid, maar aan de onderzoeksmethode. Dat zoveel opgaven ter zijde gelaten moesten worden, heeft vooral invloed gehad op de presens-varianten, met name doordat alle opgaven waar achter c geen dialectzin was gegeven, overgeslagen zijn. Waarschijnlijk is het presens met futurale betekenis in Nederland in de dialecten minstens zo goed vertegenwoordigd als in de standaardtaal. In die richting wijzen tenminste de gegevens uit de RND, die in 2.2. besproken worden, en de enige vermelding in de literatuur die ik hierover vond en die ik - al is de waarde van zo'n losse opmerking natuurlijk betrekkelijk - niet wil nalaten te citeren: ‘Bij de toekomende tijd merk ik nog op, dat onze Waterlandse streektalen die veel vaker dan de landstaal door de tegenwoordige tijd met een bijwoord als “aanstonds”, “direct” of “morgen” vervangen’ (Van Ginneken 1954, 144).

De zullen-varianten hebben minder te lijden gehad onder de gevolgen van de manier waarop de vragenlijsten werden ingevuld, dan de presensvarianten, maar ze zijn er natuurlijk ook niet vrij van gebleven. Als er

[p. 114]

tussen dialect en standaardtaal in werkelijkheid geen verschil bestaat in de bruikbaarheid van het futurale zullen, zullen de cijfers van de zullen-varianten in de vragenlijsten dus wat lager moeten liggen dan die in de Amsterdamse enquête, maar niet zoveel lager als die van de presensvarianten. Dat is inderdaad het geval: er is een verschil van ongeveer 10% van de totalen ten nadele van de vragenlijsten. Vermeldingen in de literatuur over afwijkend gebruik van futuraal zullen in de dialecten in Nederland heb ik niet gevonden.

Het gemiddelde percentage opgaven van de gaan-varianten in de vragenlijsten verschilt nog minder van dat in de Amsterdamse enquête; het ligt ongeveer 5% lager. Afgaande op enkele aanwijzingen in de literatuur zouden we een groter verschil ten nadele van gaan moeten verwachten. Ik heb namelijk op een paar plaatsen vermeldingen van het niet-bestaan van het futurale gaan gevonden, en wel voor het Fries en voor (een deel van) de noordoostelijke dialecten. Samen met het ‘vragenlijst-effect’ had dit zeker in de cijfers tot uiting moeten komen.

Voor het Fries vermeldt Tamminga 1963 op p. 53, dat gean alleen bij lizze, sitte, stean en hingje zonder to voorkomt, dat Mijn oudste broer gaat in mei trouwen in het Fries ‘Myn âldste broer sil maeije trouwe’ luidt, en dat ook bij aanduidingen van de komende weersgesteldheid in het Fries andere hulpwerkwoorden dan gean gebruikt worden. Ook de invullers van de vragenlijsten geven soms op dat het gebruik van gean op invloed van het Nederlands berust. Op mijn proefkaarten is wel te zien dat de gaan-varianten in de Friese dialecten naar verhouding wat minder opgegeven zijn dan in de rest van Nederland, maar ze ontbreken bepaald niet en dan gaat het niet alleen om plaatsen waar Stadsfries gesproken wordt (zie kaart 1).

Over het Gronings zegt Ter Laan 1952 heel duidelijk (s.v. goan): ‘'t Holl. gaan als hulpwerkwoord van de toekomst is bij ons niet in gebruik. Ze gaan trouwen = ze zellen traauwen. Ik ga mij verdrinken = ik goa hin en verzoep mie. Ik ga verhuizen = ik wil vervoaren, Ik mout hier vandaon enz. De trein gaat vertrekken = traain gaait zo vot’. Even duidelijk is Sassen 1973: ‘... ook de zin / 't Water gaat (zometeen) koken / is geen Gronings. Evenmin zijn dat zinnen als de volgende: (...) *'t Gaait reegn “'t Gaat regenen” / *Hai gaait traauwm “Hij gaat trouwen”, hoewel men met name de laatste twee, m.i. onder invloed van het Nederlands, wel eens zal horen’ (302).

Minder expliciet zijn de vermeldingen over andere noordoostelijke dialecten, maar ook hieruit krijgt de lezer de indruk dat gaan daar wel verplaatsingaanduidend, inchoatief, eventueel doelaanwijzend kan zijn,

[p. 115]

maar geen futurale functie kan hebben zoals in dit artikel bedoeld. Het gaat hier om de dialecten van Ruinen G 48 (Sassen 1953, 139-140), Genemuiden F 84 (Van der Haar 1967, 262-263), Kuinre F 52 (Kamman 1969, 50), Rijssen G 197 (Schönfeld Wichers 1979, s.v. gaan) en Borne G 201 (Nuijtens 1962, 144-149).

Op mijn proefkaarten is hier echter niets (meer) van te merken, zelfs niet voor het Gronings, waar een dialectkenner als Sassen zich nog niet zo lang geleden zo duidelijk over uitsprak - al hield hij een slag om de arm. Op kaart 1 is het grote aantal gaan-opgaven in het noordoosten duidelijk te zien, en op kaart 2, waar de gaan-opgaven sporadisch zijn, lijken die juist vooral in het noordoosten voor te komen! We zullen dus wel moeten vaststellen dat het ‘Hollandse’ gaan hier met rasse schreden veld gewonnen heeft.

Wat de afzonderlijke zinnen betreft, zie ik af van een vergelijking dialect-standaardtaal van de zullen- en presens-varianten. De verschillen tussen de dialectvragenlijsten en de Amsterdamse enquête gaan - met één aanstonds te noemen uitzondering - steeds in dezelfde richting als de twee groepen zinnen gezamenlijk. De grootte van die verschillen varieert per zin; voor die kan ik geen verklaring geven. Dat kan ik evenmin voor de ene uitzondering: zin 4 (sneeuwen), waar in de dialecten in strijd met de algemene tendens ongeveer 10% meer zullen-opgaven voorkwamen dan in de Amsterdamse enquête.

De gaan-varianten zal ik wel meer gedetailleerd vergelijken. Evenals in de standaardtaal zijn die het meest interessant. We kunnen in de vragenlijsten dezelfde drie groepen onderscheiden als in de Amsterdamse enquête (zie 1.2.) en die groepen omvatten ook dezelfde zinnen.

Tot de hoogste groep behoren dus in beide gevallen de zinnen 1 (praten), 4 (sneeuwen), 5 (gebeuren) en 7 (verhuizen) (zie voor de laatste zin kaart 1). Het percentage gaan-opgaven in de vragenlijsten varieert hier ongeveer tussen de 70% en 90% en ligt dus wat lager dan in de Amsterdamse enquête.

In de laagste groep, de zinnen 2 (zijn), 3 (moeten), 8 (meegaan) en 11 (hebben) zijn de aantallen gaan-opgaven in de vragenlijsten nooit gelijk aan nul, zoals in de Amsterdamse enquête, al zijn ze wel (zeer) gering. Daar komt bij, dat in drie van deze vier gevallen een positieve vermelding van de gaan-variant gemakkelijk op verwarring met wel mogelijke, maar niet aan de voorwaarden voldoende zinnen kon berusten (we gaan niet naar je verjaardag (2), binnenkort moet je gaan zeggen wat je wilt (3) en we gaan een nieuwe burgemeester krijgen (11)), terwijl bij zin 8 het verschil tussen b (... mee gaan gaan) en c (... meegaan)

[p. 116]

gemakkelijk over het hoofd gezien kon worden. Daarom heb ik de gaan-opgaven in deze vier zinnen extra kritisch bekeken. Als er op de vragenlijst een dialectzin met gaan was ingevuld, heb ik de opgave in het algemeen als betrouwbaar beschouwd en op de proefkaart ingetekend. In andere gevallen (en soms ook bij een volledige zin) heb ik zoveel mogelijk bij de zegslieden navraag gedaan naar de juistheid van de opgave. (Bij de 21 gaan-opgaven zonder volledige zin van zin 8 heb ik echter zonder navraag aangenomen dat het om een vergissing ging.) Die navraag was niet altijd mogelijk (door overlijden van de informant, beëindiging van de medewerking om andere redenen, onbereikbaarheid e.d.) en leverde niet altijd resultaat op, maar heeft door bevestiging of correctie van de opgaven er toch toe bijgedragen - overigens vooral voor de aanstonds te bespreken zin 9 (zien) - dat de gegevens over de gaan-varianten op wat vastere grond berusten dan anders het geval geweest zou zijn5.

De betrouwbaarheid van de vragenlijstopgaven wordt voor Zeeland ondersteund door vermeldingen in de literatuur over de algemene bruikbaarheid van gaan als futuraal hulpwerkwoord. Het WZD geeft s.v. gae(n): ‘Als hulpww.: 1. van tijd (zullen)’ met voorbeelden als ‘Vaoder gao gaon werken bie d'n notaoris, as tuunman’ en ‘Dà goot nie sien, ei je 't goe:d begrepen?: dat zal niet gebeuren...’. Als verspreidingsgebied noemt het WZD in het algemeen West-Zeeuws-Vlaanderen, het Land van Axel en het Land van Hulst, maar ‘zeld. ook Z. eil.’, met opgaven uit Arnemuiden I 85, Rittem I 84, Kerkwerve I 38 en Bruinisse I 53. Overeenkomstige vermeldingen voor Zeeuws-Vlaanderen treffen we ook aan in Van den Broecke-de Man z.j., 13, 22 en in Van den Broecke-de Man en M. Dieleman 1981, 14.

 

Het bovenstaande in aanmerking genomen, komen we tot de volgende inventarisatie van plaatsen waarvoor één of meer malen gaan is opgegeven in de zinnen 2, 3, 8 en 11 (als ‘twijfelachtig’ zijn hieronder vermeld: onvolledige gaan-opgaven waarvoor geen navraag is gedaan of navraag geen resultaat opleverde):

zin 2 (zijn): betrouwbaar: Breskens I 108, Zaamslag I 138, Scherpenisse I 74, Limbricht L 334 (bij navraag bevestigde de informant in algemene zin het voorkomen van futuraal gaan);
twijfelachtig: Nede G 251;
zin 3 (moeten): betrouwbaar: Retranchement I 105, Breskens: I 108, Zaamslag I 138, Meer Q 196 (als L 334 bij zin 2);

[p. 117]

  twijfelachtig: Zaandam E 86, Wilp F 156, Kuilenburg K 39 (door informant zelf toegevoegd: ‘(?twijfel)’), Lintelo M 9a/48a;
zin 8 (meegaan): betrouwbaar: Retranchement I 105, Breskens I 108, IJzendijke I 128;
twijfelachtig: 21 over het hele land verspreide opgaven;
zin 11 (hebben): betrouwbaar: Breskens I 108, Zaamslag I 138, Sint Maartensdijk I 73, Roosendaal K 174 (door informant toegevoegd: ‘alleen door belgische Roosendalers’; informant had een Belgische vader), Limbricht L 334 (zie aantekening bij zin 2), Meer Q 196 (id.);
twijfelachtig: Sexbierum B 43, Zaandijk E 84, Lintelo M 9a/48a.

Het futurale gaan in deze zinnen komt dus in ieder geval voor in Zeeuws-Vlaanderen en hier en daar in Zuid-Limburg.

Van de drie zinnen uit de middengroep werd voor zin 10 (kwaad worden) een hoger percentage gaan-opgaven (ongeveer 20%) genoteerd dan in de Amsterdamse enquête, voor zin 6 (gebouwd worden) een lager (ruim 5%). Dit laatste cijfer is ongetwijfeld te verklaren uit het feit dat hier vele tientallen gaan-opgaven ter zijde gelaten moesten worden, omdat de invullers de passieve zin actief hadden gemaakt (... gaan ze geen huizen meer bouwen). Het lijkt me niet gewaagd om aan te nemen dat gaan in de werkelijkheid van het dialectgebruik zowel bij het koppelwerkwoord worden als bij het hulpwerkwoord van het passief wat meer voorkomt dan in de standaardtaal. De gaan-opgaven waren gelijkmatig over het land verspreid.

Een problematisch geval was zin 9 (zien), die op kaart 2 in beeld is gebracht. Bij het verwerken van de gegevens bleek al spoedig dat de gaan-opgaven, die ook hier in het hele land voorkwamen - zij het niet overal in dezelfde mate -, te talrijk waren om (grotendeels) op vergissingen te berusten. Maar dan was dit de enige zin die duidelijk afweek van het beeld dat de Amsterdamse enquête te zien gaf: daar was immers maar één respondent die Dan gaan we hem niet veel meer zien mogelijk achtte, en dan nog minder gebruikelijk dan de twee andere varianten. Ik besloot daarom navraag te doen. In de verstuurde brieven werd gevraagd of de gedane gaan-opgave inderdaad juist was, en zo ja of er een betekenisverschil tussen de gaan- en de zullen-variant aangegeven kon worden. Van de informanten bij wie navraag kon worden gedaan,

[p. 118]

ontvingen we 43 antwoorden. Deze hielden in 31 gevallen (29 plaatsen) een bevestiging van de juistheid van de gaan-opgave in; in elf gevallen (elf plaatsen) een ontkenning; één antwoord was onduidelijk. Voor enkele plaatsen met een gaan-opgave in zin 9 waren twee vragenlijsten ingevuld. Als er dan van één invuller een reactie op de navraag werd ontvangen, werd deze als bepalend beschouwd voor de desbetreffende plaats; twee verschillende reacties voor één plaats (bevestiging én ontkenning) ontvingen we niet, wel tweemaal twee gelijke reacties. De Zeeuwse opgaven beschouwde ik zonder navraag als betrouwbaar; zie daarvoor wat hierboven bij de bespreking van de zinnen 2, 3, 8 en 11 gezegd is.

Er bleven negen plaatsen over waarvoor de gaan-opgaven als ‘twijfelachtig’ moeten gelden, omdat de juistheid ervan niet bevestigd (maar ook niet ontkend) was. Aangezien de informanten die op de navraag gereageerd hadden, bijna driemaal zo vaak bevestigend als ontkennend hadden geantwoord, leek het me het beste deze ‘twijfelachtige’ opgaven wel op kaart 2 in te tekenen. Volledigheidshalve vermeld ik hier om welke plaatsen het gaat: Oosterbierum B 46b, Huizinge C 34*, Soest E 164, Dalen G 78, Balkbrug G 90a, Hardenberg G 113, Nispen K 188, Lintelo M 9a/48a en Sinderen M 41.

Op de vraag naar een eventueel betekenisverschil antwoordden de meeste informanten niet of ze vermeldden alleen dat er weinig of geen verschil was. Voorzover er wel verschillen werden opgegeven, waren die meestal moeilijk te interpreteren. Enkele informanten hadden geen betekenis-, maar een gebruiksverschil opgegeven. Een van hen rekende gaan tot de spreektaal, tot een lager sociolect; een ander noemde gaan dialectischer dan zullen. Deze twee vermeldingen lijken me in dezelfde richting te wijzen. Elf informanten noemden gaan in zin 9 (veel) minder gebruikelijk. Zeven zegslieden vermeldden dat het vooral bij ouderen voorkwam (éénmaal als nadere specificatie van het minder gebruikelijk zijn). De globale conclusie die hieruit te trekken valt, is: futuraal gaan bij een werkwoord als zien in zin 9 is in de dialecten waar het voorkomt blijkbaar een marginaal verschijnsel.

2.2. De RND-zinnen

Na deze uitvoerige bespreking van de elf zinnen uit vragenlijst D 57 en de vermeldingen in de literatuur, kan ik betrekkelijk kort zijn over de voor dit onderzoek in aanmerking komende zinnen uit de RND.

[p. 119]

Ik heb gebruik gemaakt van de volgende zinnen:

22.Ik zal je kraaltjes geven.
39.Hij zal het nooit ver brengen.
48.De boomkweker zal de boom enten.
64.De zwaluwen zullen gaan terugkomen /zullen weldra terugkomen.
74.Na schafttijd spannen wij het paard voor de nieuwe kar.
117.Hij heeft gezegd dat hij aan me zal denken.
124.Dat boompje zal daar moeilijk kunnen groeien.

 

Het gaat dus om zes zinnen met een vorm van het werkwoord zullen en één met een futuraal presens6. Eén van de zullen-zinnen bevat bovendien het hulpwerkwoord gaan (64), althans in één van de gebruikte versies. Het is de vraag of gaan hier als een futuraal hulpwerkwoord opgevat moet worden. De betekenis van de zin is dat de terugkeer van de zwaluwen nabij is. In Nederlandstalig België kan dit met zullen gaan uitgedrukt worden; in Nederland is deze wending onbekend, vandaar dat in de meeste (Noord)nederlandse atlassen een andere versie gebruikt is:... zullen weldra terugkomen of... zullen gauw terugkomen. De versie met zullen gaan komt echter wel voor in de atlassen van de Zeeuwse eilanden en van Belgisch-Limburg en Zuid Nederlands-Limburg; verder natuurlijk in die van Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen en van Antwerpen, die ook in Nederland gelegen plaatsen bevatten. Of deze versie bij de opnemingen in Nederland in de praktijk wel eens gewijzigd is, kan natuurlijk niet meer nagegaan worden. In elk geval staat vast dat deze zin in de Nederlandse plaatsen met zullen gaan of alleen met zullen afgevraagd kan zijn, zodat de resultaten t.a.v. de gebruikte hulpwerkwoorden niet goed vergeleken kunnen worden. Vandaar dat ik zin 64 alleen gebruikt heb om na te gaan of er futurale presensvormen te voorschijn zijn gekomen (b.v.... komen gauw terug), waarover aanstonds.

De andere zullen gaan-zin (nl. 121: 't Water zal gaan zooien/koken en variaties) heb ik voor Nederland ter zijde gelaten, omdat bij bestudering bleek dat de variaties niet alleen de voorbeeldzinnen, maar ook de vertalingen betroffen (b.v.... begint te koken,... is aan de kook,... kookt zo, enz.), zodat ook de gebruikte presensvormen als onvergelijkbaar beschouwd moesten worden, omdat ze van verschillende werkwoorden afkomstig waren.

Wat het gebruik van zullen, gaan en presens in de bovenstaande RND-zinnen betreft, valt het volgende te vermelden.

Zoals te verwachten was, werd in de dialectvertalingen van de zullen-zinnen 22, 39, 48, 117 en 124 in overgrote meerderheid eveneens zullen

[p. 120]

opgegeven. Het weergeven van deze gegevens in de vorm van tabellen of kaarten is overbodig.

Vervanging van zullen door gaan kwam in deze zinnen zeer sporadisch voor. Ook dit lag voor de hand: typische gaan-zinnen (zoals zin 7 van kaart 1) kwamen in de RND niet voor en als zullen en gaan allebei mogelijk zijn, heeft zullen bij een voorbeeldzin waarin dit hulpwerkwoord gebruikt wordt, uiteraard een grote psychologische voorsprong. Gezien de hierboven geconstateerde overeenkomst tussen de standaardtaal en de dialecten in Nederland, is gaan in de bovenstaande zullen-zinnen overigens alleen goed mogelijk te achten in zin 48 (als ik hier gemakshalve mijn eigen idiolect gelijk mag stellen met de standaardtaal).

In zin 48 kwam gaan dan ook nog het meest voor, en wel in: Middenbeemster E 73a (naast zullen), Breskens I 108, Schoondijke I 109, Hoofdplaat I 110, Biervliet I 134 en Hogeloon K 217. Het zal geen verwondering wekken dat vier van deze zes plaatsen in Zeeuws-Vlaanderen liggen, waar gaan (zoals in 2.1. gebleken is) duidelijk een sterker positie heeft dan in de rest van Nederland. Dat gaan in deze zin niet vaker is opgegeven, is blijkbaar mede beïnvloed door het feit dat nogal wat invullers het werkwoord komen gebruikt hebben. Veertien maal werd... komt de boom enten opgegeven; zes maal... zal... komen enten. In één geval werden zullen en gaan hier gecombineerd gebruikt, nl. in Noordscharwoude E 21 (... zal... enten gaan). In twee andere zullen-zinnen werd gaan alleen een enkele maal in Zeeuws-Vlaanderen opgegeven, nl. voor Sluis I 122 (zin 117 en 124), IJzendijke I 128 (zin 124) en Biervliet I 134 (zin 117).

In zin 74, waar een ondubbelzinnig futurale betekenis wordt uitgedrukt door een presensvorm in combinatie met een tijdsbepaling, werd in twaalf plaatsen een futuraal hulpwerkwoord gebruikt (steeds zullen). Deze plaatsen zijn ingetekend op een kaart, waarop ook de overeenkomstige gegevens uit Nederlandstalig België zijn vermeld; deze kaart zal gepubliceerd worden bij het tweede deel van dit artikel.

Verder heb ik onderzocht in hoeverre de voor de RND geënquêteerden een voorbeeldzin met een futuraal hulpwerkwoord vervingen door een zin met een presensvorm. Dit bleek in de dialecten in Nederland veel vaker voor te komen dan het omgekeerde, waarvan sprake was in de vorige alinea. Er waren wel grote verschillen per zin, die verklaard kunnen worden uit het al of niet behouden blijven van de futurale betekenis bij vervanging van zullen door presens. Zinnen als Hij brengt het niet ver, Dat boompje kan daar moeilijk groeien en De zwaluwen komen gauw terug kunnen gemakkelijk als futuraal geïnterpreteerd worden;

[p. 121]

voor Ik geef je kraaltjes en Hij heeft gezegd dat hij aan me denkt geldt dat in veel mindere mate. Bij zin 48 doet zich de complicatie voor, dat De boomkweker komt de boom enten wel futuraal is, maar De boomkweker ent de boom nauwelijks als zodanig opgevat kan worden. Toch wordt ook dit laatste een paar keer opgegeven. In deze zin hebben we dus met twee verschillende soorten presens-opgaven te maken, die ik hieronder dan ook afzonderlijk vermeld.

De plaatsen waarvoor in de zullen-zinnen (ditmaal inclusief zin 64) een zin met presens wordt opgegeven, zijn eveneens ingetekend op de zojuist genoemde kaart. Ik geef hier alleen de aantallen per zin. In zin 22 (waar ik de atlas van Friesland buiten beschouwing gelaten heb, omdat hier in de Friese voorbeeldzin al een presensvorm voorkwam (Dû krijst in string kraeltsjes fan my); ook andere dialectzinnen met je krijgt... heb ik ter zijde gelaten, omdat het hier om een ander werkwoord gaat) werd slechts tweemaal een presens-zin opgegeven. In zin 39 kwamen 60 presens-opgaven voor (tien maal naast zullen); varianten als hij schopt het niet ver en hij komt niet ver heb ik hier wel meegeteld. In zin 48 werd veertien maal komt enten, vijf maal ent en éénmaal doet... enten opgegeven. In zin 64 gold voor Friesland hetzelfde als bij zin 22 (De sweltsjes komme yn koart/mei koarten wer); daarbuiten waren er 149 presensopgaven. In zin 117 werd maar éénmaal een presens opgegeven. In zin 124 heb ik, om de grammaticale karakteristiek van de zin te behouden, alleen zinnen met kunnen of een ander modaal werkwoord (meestal willen) in aanmerking genomen; daaronder bevonden zich 44 presenszinnen.

Ik ben mij ervan bewust dat niet alle geënquêteerden die als vertaling van een zullen-zin een presens-zin opgaven, bedoeld zullen hebben daarmee de futurale betekenis te behouden. Er is wel vaker niet geheel letterlijk vertaald. Toch leek het grote verschil tussen wat ik kortheidshalve maar ‘toevoegen van zullen’ en ‘weglaten van zullen’ zal noemen, me te opvallend om niet te vermelden.

2.3. Conclusies

De resultaten van het onderzoek van de dialecten in Nederland samenvattend, kunnen we zeggen dat er ten aanzien van de bruikbaarheid van zullen en het futurale presens weinig verschillen lijken te bestaan tussen deze dialecten en de standaardtaal, al zijn er aanwijzingen dat de dialecten soms een voorkeur hebben voor het presens.

De bruikbaarheid van het futurale gaan is in de dialecten wat groter dan in de standaardtaal. Dit verschil is ten dele grammaticaal en geo-

[p. 122]

grafisch te karakteriseren: sommige dialecten kunnen in tegenstelling tot de standaardtaal gaan gebruiken in combinatie met zijn, hebben, gaan en een modaal werkwoord; dit geldt in elk geval voor de dialecten in Zeeuws-Vlaanderen en minder duidelijk voor die in de rest van Zeeland en in Zuid-Limburg. Verder is een marginaal gaan-gebruik geconstateerd in de zin Dan... we hem niet veel meer zien; een nadere karakteristiek kan ik daarvan niet geven7.

 

P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam

J. de Rooij

Bibliografie

ANS G. Geerts e.a. (red.), Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Leuven, 1984.
Van den Broecke-de Man: E.J. van den Broecke-de Man, Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen. Groede, z.j.
Van den Broecke-de Man en Dieleman 1981: E.J. van den Broecke-de Man en M. Dieleman, Dialect in het Land van Axel, Terneuzen, 1981.

[p. 123]

Van Ginneken 1954: Jac. van Ginneken, Drie Waterlandse dialecten. Alphen aan den Rijn, 1954.
Van der Haar 1967: D. van der Haar, Gaellemuun en 'et Gaellemunegers; Een studie over Genemuiden en het Genemuider Dialect. Nijmegen, 1967.
De Jong 1979: Eveline D. de Jong (red.), Spreektaal. Woordfrequenties in gesproken Nederlands. Utrecht, 1979.
Kamman 1969: R. Kamman, Woordenlijst van het dialect van Kuinre. (hs. PJMI), 1969.
Ter Laan 1952: K. ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek. 2de druk. Groningen-Djakarta, 1952.
Nuijtens 1962: E. Nuijtens, De tweetalige mens. Assen, 1962.
Sassen 1953: A. Sassen, Het Drents van Ruinen, Assen, 1953.
Sassen 1973: A. Sassen, ‘De Nederlandse dialektatlassen als bron van syntactische informatie’ in: Album Willem Pée; de jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag. Tongeren, 1973, 301-305.
Schönfeld Wichers 1979: K.D. Schönfeld Wichers, Woordenboek Nederlands Twents. Uitg. Ver. Oudheidkamer ‘Twente’, 1979.
De Schryver 1978-1979: Johan de Schryver, Het gebruik van de hulpwerkwoorden gaan en zullen in hedendaags Nederlands journalistiek proza. Ongepubliceerde licentieverhandeling. Gent, 1978-1979.
Tamminga 1963: D.A. Tamminga, Op'e taelhelling. Boalsert, 1963.
Uit den Boogaart 1975: P.C. Uit den Boogaart, Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands. Utrecht, 1975.
WZD: Ha. C.M. Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwse dialecten6. Amsterdam-Brussel, 1979.