Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Tongval. Jaargang 41 (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 41
Afbeelding van Taal en Tongval. Jaargang 41Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 41

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Tongval. Jaargang 41

(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

Boekbesprekingen

C. van Bree, Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Klank- en vormleer met een beknopte grammatica van het Gotisch. Wolters, Noordhoff, Groningen 1977. XI + 422 bladzijden.

Na een drietal beknopte preliminaire hoofdstukken, die een verantwoording, gebruiksaanwijzing en een algemene bibliografie bevatten, komt eerst een vrij uitvoerige grammatica van het Gotisch van niet minder dan 61 bladzijden. Daarna volgt (na eerst weer een beknopte inleiding) de historische klankleer, en vervolgens de vormleer, echter niet meer de woordvorming en evenmin de syntaxis, tot welk laatste element ook Schönfeld nooit gekomen is. Een appendix met bibliografische aantekeningen en registers sluit het geheel af.

Als wij dit werk van 1977 met de toen laatste druk van Schönfeld (1970) vergelijken, springen, naast het ontbreken van de woordvorming, een aantal andere verschilpunten, waaronder echte plussen, duidelijk in het oog.

Terwijl Schönfeld-Van Loey in de latere drukken aan hun behandeling van de klankleer een paar bladzijden fonologische beschouwingen toevoegen, presenteert Van Bree de ‘geschiedenis’ eveneens vanuit twee gezichtspunten, maar op een andere manier. Eerst geeft hij de ontwikkeling der klanken volgens wat ik wel noem de historische terminatieve methode, om zo te zeggen: klank voor klank, maar daarna geeft hij dwarsdoorsneden van de systemen in achtereenvolgens het Oerindoeuropees, het Oergermaans, het Gemeengermaans, het OerwestgermaansGa naar voetnoot1), het OudnederlandsGa naar voetnoot2), het Middelnederlands en het Nieuwnederlands. Bij deze beschrijvingen van die onderscheiden perioden bedient hij zich dan van de ene kant van structuralistische noties als complementaire distributie en neutralisatie van opposities, aan de andere kant werkt hij met generatieve formuleringen en beregelingen, evenwel zonder de bekende formaliseringen. Wel zegt hij op blz. 5: ‘Aan een consequente generatieve aanpak hebben we ons (nog) niet gewaagd: de voorstudies zijn daarvoor nog te gering in aantal en de problemen nog te groot en talrijk. We beperken ons daarom tot generatieve aanduidingen op een aantal punten.’ Op blz. 241 lezen wij bovendien ‘dat er uiteraard slechts sprake kan zijn van een tamelijk grove benadering.’ Overigens heeft Van Bree duidelijke twijfels. ‘Mogelijk is het begrip analogie niet binnen een generatieve theorie te integreren; allerlei ontwikkelingen kunnen dan als regelverlies of regelherordening worden beschreven, maar de vraag is of ze daarmee wel voldoende opgehelderd zijn’ (blz. 246). In het geval van de mogelijke generatieve beregeling van de sterke werkwoorden (nr. 48.19) constateert hij dat de morfologische structuur voor latere perioden ‘alleen dan eenvoudig te houden is wanneer men een groot aantal ad hoc-fonologische regels invoert’, wat dan natuurlijk weinig overtuigend is.

Terwijl ook Van Loey en Goossens duidelijke sporen hebben nagelaten (om van Schönfeld nog maar niet te spreken), heeft Van Bree zich heel sterk laten beïnvloeden door Van Coetsem. Diens terminologie: oergermaans naast gemeengermaans, diens spiegelbeeldtheorie (vgl. blz. 325), die naast de bekende eerste vijf klassen van sterke werkwoorden een ermee corresponderende reeks van klassen van werkwoorden met a in het praesens ontwerpt, met als noodzakelijke voorwaarde diens bifonematische opvatting van de zgn. oeride

[pagina 88]
[p. 88]

diftongen, diens zeer uitgewerkte hypothesen over de umlaut met als gevolgen o.a. dat ogm. ăĭ en ăŭ in resp. ăĭ - ăĕ en ăŭ - ăŏ gesplitst worden, en verder ook diens generatieve benadering vinden we uitvoerig door Van Bree overgenomen. Bijzondere belangstelling trekt het bijna volledig parallellisme waarmee met name bij ai en au gewerkt wordt, juist omdat de parallellie in de huidige zuidoostelijke dialecten ver zoek is (zie Weijnen 1966 § 58 en 59). Daarbij moet het mij van het hart dat er nogal een en ander ondersteld wordt (bv. *ou < ăŭ), eenvoudig geponeerd (bv. wijziging van de oorspronkelijke conditionering) en onverklaard blijft (bv. auslautende ee in wee maar ei in ei).

Op blz. 19 zegt de schrijver dat Weijnen (1968) ‘zeer vele dialectische ontwikkelingen (vermeldt), die voor het ABN van geen belang zijn’. Dat is ongetwijfeld zo, maar dat boekje meldt zich dan ook aan als deel I van een reeks Nederlandse taalgeschiedenis en het is niet noodzakelijk bij zoiets alleen aan het ABN te denken. Men zou zich overigens ook kunnen afvragen of in een Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands, zoals het hier besproken werk heet, zoveel germanistiek vereist is als Van Bree erin behandelt. Het is allemaal zeer verrijkend, om dat te lezen, maar men gaat het toch eer in een germanistisch handboek zoeken. Daarbij komt dat vele middelnederlandse en ook zeventiende-eeuwse vormen duidelijk een dialectisch karakter hebben en dat men niet ten onrechte hun verklaring in een geschiedenis van het Nederlands zoekt.

Min of meer met dat alles samenhangend waarschijnlijk is ook wel de betrekkelijk geringe aandacht die Van Bree aan eigennamen (ook de aardrijkskundige) besteedt. Zeker ontbreken ze niet geheel (bv. Gooi, Haamstede, Heiligerlee, Oldegaast en Koog naast Kaag). Maar andere worden node gemist en zijn eigenlijk zonder een verwijzing naar het dialect moeilijk te verklaren. Ik denk aan Deursen (vgl. Weijnen 1966 § 83 en De Vries 1962, 44), Bangert (vgl. Weijnen 1966 § 45) De Hem (vgl. Weijnen 1966 § 42), Gnephoek (vgl. overigens Van Bree 15.1), Hoornse Hop (vgl. Weijnen 1968 blz. 33), Mijzen (vgl. ibid. blz. 35), Swieten (vgl. ibid. blz. 35), Geldrop (vgl. ibid. blz. 50). Van de geslachtsnamen zouden bv. Van Woerkom (vgl. de plaatselijke uitspraak van Woudrichem en zie Weijnen 1968 § 20), Van Baal en Van Gool (vgl. resp. Baarle en Goirle en zie hierover D.P. Blok, De namen op -rlo (-rler) in Zuidoostelijk Nederland TT 23, 64 vlg. en vgl. dialectwoorden als kel voor kerel (zie Keij 1982, 57) en mel voor merel (vgl. TNZN 6, 9)) en Aengenent en Ingenhousz, waarin een lidwoord gən schuilt (vgl. Weijnen 1966 § 118) geen slecht figuur slaan.

Met veel lof dient weer vermeld te worden de grote aandacht die aan de oude grammatici, zoals Spieghel, Van Heule, Erasmus, Lambert ten Kate enz. besteed wordt. Van Bree heeft de studies van bv. Jo Daan en natuurlijk ook die van Caron heel goed bestudeerd en brengt die, zoals vooral Jo Daan dat zeer overtuigend deed, heel goed in het beeld te pas. Ook het oudnederlands, met name dat van de Wachtendonckse psalmen, komt hier aan zijn trekken.

Overigens zijn er soms beperkingen die we liever niet hadden zien aangebracht.

Van de in Schönfeld nr. 105 Opm. 3 vermelde categorie vrouwelijke mnl. substantieven (stont, wijs), waarvan de -e-loze vormen daar als klankwettig verklaard worden, wordt bij Van Bree nergens meer gewaagd.

Zo is er ook nergens sprake van het verdwijnen van n voor oude d, als in elkaar, kijeren enz., waar Schönfeld 30 uitvoerig over spreekt. Bij de vermelding in 51.10 dat niets een onopgehelderde s heeft, ware de veronderstelling van Schönfeld § 120 toch niet misplaatst geweest.

[pagina 89]
[p. 89]

Maar anderzijds zijn er behalve de reeds behandelde systematische vernieuwingen ook kleine niet onbelangrijke toevoegingen. Op blz. 301 wordt een oudgermaanse morfeemstructuurwet, volgens welke, afgezien van eventuele beginconsonanten, een monosyllabisch morfeem ten hoogste drie elementen bevat, waarbij een lange vocaal voor twee geldt (overigens niet zonder uitzondering), met bepaalde verkortingsverschijnselen in verband gebracht. Op blz. 166 wordt (overigens betreft het daar meer de germanistiek dan de neerlandistiek) uiteengezet waarom in een concreet geval wèl analogie en in een ander concreet geval deze niet optrad. Blz. 183 levert met behulp van een zuidduitse vorm het bewijs dat jod-geminatie ook bij medeklinkerverbinding voorkwam. De onderstelling van blz. 142 dat ai in het algemeen voor dentaal tot ei werd, brengt weer iets meer inzicht in een verdeling waar Schönfeld nr. 63 toch beslist te weinig orde zag.

Wel sterk hypothetisch, maar toch de overweging waard, schijnt mij de opvatting die in 43.1.4 uiteengezet wordt, dat de gemeengermaanse umlaut van de westgermaanse (i-)umlaut onderscheiden zou moeten worden, omdat bij de eerste de openingsgraad verandert en de tweede in palatalisatie (zeg liever algemener: verandering van plaats) bestaat.

Zeer gaarne neem ik uit § 43.1.4 de verklaring over, hoe het kan dat door umlaut uit a ontstane e geslotener is dan oude e, een verklaring die Van Raad en Voorwinden hebben opgesteld. Men moet dan nl. de i-umlaut in twee fasen laten verlopen. Eerst verschuift de a tot de plaats van de oude e en doordat de umlautsfactor nog altijd aanwezig is, heeft er dan nog een verdere assimilatie plaats.

Herziening verdient beslist het volgende.

Op blz. 101 wordt ladder tegenover leer een ingweoons woord genoemd. Historisch gaat het echter veeleer om verschillende klankontwikkeling.

Dat wiel tegenover rad op blz. 101 een ingweonisme zou zijn, kan ik niet aannemen. Het lijkt mij meer een archaïsme uit de tijd van het schijfwiel tegenover een jonger rad, welks opkomst verbonden is met het spaakwiel; vgl. A.A. Weijnen, Aim and method of interlingual research, illustrated with the aid of the wordmap of the wheel, in BMDC XLIV (1974).

Op blz. 92 wordt het oerindoeuropees omstreeks 3000 v. Chr. gedateerd. Dat is wel onwaarschijnlijk laat. R.S.P. Beekes, De wortels in het Indo-europees 1974, blz. 1 plaatst een bepaalde fase tussen 15000 en 10000 v. Chr. In ieder geval: als M. Gimbutas in The Journal of Indo-european studies I 1973 blz. 1 van 3500 v. Ch. spreekt, bedoelt zij alleen de tijd waarop de Indo-europeeërs vanuit de steppen tussen Beneden-Wolga en Don begonnen uit te zwermen. Dat het stamland ‘mogelijk ten zuiden van de Oostzee’ gelegen zou hebben, zoals op blz. 92 staat, zou ik ook allerminst willen onderschrijven. De gedachte van Krahe, dat dit gebied ten noorden van de Alpen lag, is immers tegen de critiek van Georgiev 1966, die op de veel oostelijker en zuidoostelijker verbreiding van indogermaanse waternamen als Donau, Don, Dnjepr en Dnjestr wijst, niet bestand gebleken. Veel meer valt te zeggen voor het zojuist genoemde gebied ten noordwesten van de Kaukasus of Anatolië (zoals Gamkrelidze mij mondeling suggereerde).

Ten onrechte schijnt mij in de formulering van de metathesis-wet, die vormen als Kerst en mnl. borne doet ontstaan, de ook in Schönfeld gegeven beperking weggelaten dat de betrokken dentaal tautosyllabisch moet zijn, althans voor het ABN. Anders is treden niet te verklaren.

[pagina 90]
[p. 90]

Mag ik nog enkele suggesties doen.

 

a.Bij de voorbeelden met eu als rondingsproduct in 30.1 zou ook hollands teuge gevoegd kunnen worden. Dan zou de verklaring ook uitgebreid dienen te worden met een voorafgaande geronde achterklinker, gezien ofri. tôjênis en ags. tôgêanes.
b.De rondingsregel volgens welke in het Zeeuws bv. uit pîpe: pupe ontstaat, is bij Van Bree nr. 30. 1 niet exact genoeg gegeven. De ronding treedt nl. op als er een labiale consonant of een consonantgroep met een labiaal voorafgaat èn er tevens een labiale consonant volgt. Zo wordt ook bv. bluve = blijven onder de regel gevangen, maar eveneens vruven = wrijven, dat door Ghijsen 1098 gegeven wordt. Het is beter niet met Van Bree in bluve aan de l te denken, of in vruven aan de r. Immers in Zeeuws lief = lijf, riep = rijp, rieve ‘hark’, riem = rijm ‘rijp’ (vgl. Ghijsen 544-545, 790-791 en 783) is geen ronding opgetreden. In TT XXI (1969) 59 vlg. heeft Stroop in een artikel In een vergiet verzuipen, verzuipen als ontstaan uit verzijpen beschouwd. Als dat juist is, heeft de ronding zich hier buiten de door ons gegeven conditionering uitgebreid. Dat is plaatselijk trouwens ook met het etymon wijn gebeurd, blijkens RND.
c.Onverklaard laat Van Bree de diftong in auslaut in woorden als mij, bij, waar bv. gezien het gotisch etymologisch van korte ǐ gesproken moet worden. De verklaring wordt gegeven in Weijnen, 1968 § 11.2 (auslautend i> mnl. î> ndl. ij), een verklaring die mutatis mutandis ook geldt voor ndl. nou (voor welk woord er onvoldoende grond is om in het ogerm. het een lange vocaal toe te schrijven, wat ook Van Bree 27.1 doet) en (met enige verdere beregeling) voor ndl. jou(w).
d.In het geheel niet bespreekt Van Bree vormen als zeventiende-eeuws ijder = ieder, spijende = (be)spiedende (bij Huygens) en het uit Schönfeld nr. 76 zo bekende drietal bij (insectnaam), dij en lij. In een artikeltje met de korte titel IJ in Album Blancquaert 1958, 429-430 heb ik naar aanleiding van de bekende waternaam Het IJ, waarvoor Schönfeld nr. 33 een zeer onwaarschijnlijke verklaring geeft, deze naam en andere woorden met een vooral hollandse ontwikkeling van ie in pausa- of hiaat-positie verduidelijkt.
e.In 48, 4, 4, 2 komt wel de o in de participia van spreken, wreken, breken enz. even ter sprake, maar voor de duidelijkheid en de begrijpelijkheid had hier ook de veronderstelde voorgeschiedenis gegeven kunnen worden. Het is zo wat erg beknopt.
f.In 36.4.2 wordt opgemerkt dat h-loze vormen in middelvlaamse teksten (al) zeer gewoon zijn. Vergeten is blijkbaar, dat het Oudnederlandse zinnetje reeds hypercorrect hic < ik kent.
g.Ook geef ik gaarne in overweging de klankwet op te nemen die voor het ontstaan van lichaam en eigennamen als Bocholt aansprakelijk gesteld moet worden, nl. de overgang k χ/ gχ > χχ > χ, waarbij intussen t.g.v. van consonantopeenhoping vocaalverkorting optrad. Vergelijk hiervoor A. Weijnen, Een vergeten klankwet in: Album Van Loey 333-334.
h.In 36.4.2, o.a. handelend over oergermaanse χ, zou er ook op gewezen moeten worden dat de anlautende h in het tweede deel van samenstellingen van het type boterham en -heimnamen, waaruit bv. Hilversum ontstond, wegvalt. Vergelijk A. Weijnen Een vergeten klankwet in: Album Van Loey 333-334.
i.In § 36.6.5 is de regel beschreven volgens welke bv. effen naast even, tichel naast tegel, richel naast regel, bessem naast bezem optreedt. Hier zou uitdrukkelijk op de samenhang met andere klankontwikkelingen gewezen dienen te worden. In oude vormen van het type ohd.
[pagina 91]
[p. 91]
besamo toch stond de fricatief in syllabeanlaut en daarvoor geldt blijkbaar dezelfde wet als die welke fricatieven in woordanlaut stemhebbend maakt. Eveneens stond in vormen van het type os. besmo de obstruent in syllabeauslaut en ook dan moet dezelfde wet als die welke obstruenten in woordauslaut stemloos maakt gegolden hebben. Een eerste aanzet tot deze verklaring heb ik gegeven in Weijnen, 1968 blz. 40.
j.In 36.6.1 wordt de mogelijkheid uitgesproken dat de auslautsverscherping bij fricatieven vroeger zou zijn opgetreden dan bij de occlusieven. Aan het argument van het oudgermaans kan ook nog worden toegevoegd dat in het mnl. wel soms b en d in auslaut staan maar niet v en z (peerd maar huus).
k.Ter verklaring van de vormen brocht en docht, die in 34.1.1 behandeld worden, moet zeker ook aan een verwante ontwikkeling in brabants zoft (zie bv. De Bont 780), eng. soft naast hgd. sanft gedacht worden. Dan blijkt die verdonkering niet aan een velare spirant gebonden te zijn, maar aan een nasaal. Zonder meer nl. schijnt een nasaal neiging te hebben in een achtermondfoneem te veranderen. Men denke bv. aan de Vlaamse uitspraak pertang voor pourtant en Limb. sjeng voor Jean. Zulk een ontwikkeling is te begrijpen. Bij een nasaal foneem trilt de lucht in de neusholte. En nu wil het mij voorkomen dat de acoustische indruk van zo'n nasaal meer verwant is aan die van klinkers uit de achtermondholte dan aan die van voorklinkers. Met andere woorden: een nasale a wordt gemakkelijker verstaan als een nasale o dan als een nasale e. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat van tijd tot tijd genasaleerde a in o overging. Men denke ook in dit verband aan eng. tooth naast tand en goose naast gans. Vgl. A. Weijnen, De o van ik brocht en ik docht in Brabants Heem XIX (1967) 129-130.
l.Het moge waar zijn, dat, zoals op pag. 318 wordt opgemerkt, de o in dorsen moeilijk te verklaren is, in ieder geval is bij de r metathesis opgetreden (vgl. got. Þriskan en hgd. dreschen) en in een dergelijk geval treedt wel meer o-vocalisme op; vgl. dialectisch korsemis naast Christmas, dorde naast got. Þridja, vors naast hgd. frisch enz. Zie hiervoor B. van den Berg, Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied, 1938 hoofdstuk VII.
m.In nr. 49.5 wordt de meervouds-s als eigen aan de noordoostelijke dialecten vermeld. In Weijnen 1966 § 109 wordt dit echter ook van de zuidwestelijke, inz. Fransvlaamse, dialecten gezegd.
n.In nr. 46.1.2 wordt verondersteld dat de eenheids-ā zich waarschijnlijk vanuit Amsterdam heeft verbreid. Dat is toch wel zeer de vraag. Amsterdam had zeer lang een œ̂, volgens het getuigenis van Moonen nog in 1719 en dat van Lambert ten Kate nog in 1723. En in 1773 sprak men op de Haarlemmerdijk nog de noordelijke ee (vgl. Weijnen 1966 § 52). Daarentegen ligt er juist in centraal Holland een groot aa-gebied, dat o.a. Rijnland, Delfland en Kennemerland omvat, waarin niet alleen de steden Haarlem, Leiden en Dordrecht gelegen zijn, maar ook veel boerendorpen. Te Winkel zei al dat de aa in een gedeelte van dit gebied geen import uit het ABN zou zijn en ook Kooiman ziet in dit conservatieve land een oud aa-gebied. Zo zou de aa van het ABN eer uit Haarlem en Leiden afkomstig kunnen zijn (vgl. Weijnen 1968 blz. 23 en 24 - noot 6).
o.Waar op blz. 297 opgemerkt wordt dat in het Nederlands het verschil tussen ê en ē eerder verdwijnt dan dat tussen ô en ō, zou ik er op kunnen wijzen dat de oorzaak hierin ligt dat in het Hollands, waarop toch het ABN teruggaat, ogm. ai tot ie geworden was. Dat heeft men toch als te ver van de geschreven vorm (ee) afwijkend gevonden en zo heeft de bestaande ē (oorspronkelijk alleen het rekkingsproduct) haar functie kunnen uitbreiden (vgl. Weijnen
[pagina 92]
[p. 92]
1968 blz. 271). We kunnen hier trouwens een treffende overeenkomst met de geschiedenis van de ô en ō in het mnl. zien. Dat de mnl. dichters beide niet onderscheiden, moet samenhangen met het feit dat ogm. au in O.-Vlaanderen en zuidwestelijk Brabant uu-achtig geworden was (vgl. Weijnen 1966 § 59). Zo moest de schrijftalige oo als een vreemd element voorkomen en werd op schrift hetzelfde teken als dat van de zachtlange, door rekking ontstane, oo gebruikt (vgl. Weijnen 1968 blz. 28).
p.Bij de behandeling van de ontwikkeling van intervocalische d in 36.10 zag ik uit Weijnen 1968 § 14 gaarne toegevoegd dat in het later zuidhollands uitval van d in gewone gevallen bleef (la < lade), maar dat er zich op de morfeemnaad een j ontwikkelde. Vgl. uit Th.W.A. Ausems, Klank- en Vormleer van het dialect van Culemborg 1953 § 57: breeje = brede, rooje = rode, bieje = bieden, heuje = hoeden tegenover breur = broer, slee = slede of uit A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland 1896 § 44: draejə = draden, brôôjə = broden tegenover scha = schade, voerə = voederen. Ondanks talloze afwijkende vormen lijkt de genoemde tendens toch onmiskenbaar.
q.Bij 36.5 kon ook nog uit Weijnen 1968 § 16 vermeld worden dat de ontwikkeling van s χ r tot sr, die nu in het beschaafde Nederlands in Holland frequent is, al dateert van de 17e eeuw. Jacob Lois schrijft dan al besrijvinge.

 

Op vakliteratuur die na de verschijningsdatum van zijn boek verschenen is en nieuwe inzichten brengt, hoef ik Van Bree hier natuurlijk niet te wijzen. Slechts voor één punt, dat iemand misschien toch zou ontgaan, maak ik een uitzondering. In nr. 33.4 wordt de ou-ooi-afwisseling besproken en, evenals bij Schönfeld nr. 47, op een tegenstelling tussen onverbogen en verbogen vormen teruggevoerd. In 1979 echter heeft E. Rooth, Nordseegermanische Studien I Lund deze verklaring met klem van argumenten bestreden. Volgens hem zijn de ou-vormen niet uit een Nederlandse ontwikkeling te verklaren maar uit het Duits ingevoerd.

Bibliografie

Georgiev, V.
  1966 ‘Die europäische Makrohydronymie und die Frage nach der Urheimat der Indoeuropäer. Proceedings of the eighth international congress of onomastic sciences, 188-195.
 
Keij, A.  
  1982 Onderzoek naar dialectgrenzen en articulatorische verschillen in het middennederlandse rivierengebied.
 
Loey, A. van
  19708 Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands.
 
Vries, J. de
  1962 Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen.
 
Weijnen, A.A.
  1937 Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant.
 
  19662 Nederlandse dialectkunde.
 
  1968 Het schema van de klankwetten.

A. Weijnen

[pagina 93]
[p. 93]

Hedde gij, zedde gij. Edde gij, zijde gij. Een bonte staalkaart van Brabantse dialecten.
's-Hertogenbosch (Het Noordbrabants Genootschap) 1987. XXIV + 280 blzz.; prijs: f 17,50.

Deze bloemlezing, samengesteld door L. van Grinsven, M. de Koning, J. Naaijkens en C. Swanenberg, omvat dialektteksten van 76 plaatsen en 3 streken (Land van Altena, Land van Heusden en de Biesbosch) uit de provincie Noord-Brabant. Dit als nadere verklaring van de ondertitel, want in deze uitgave ontbreekt in tegenstelling tot het Woordenboek van de Brabantse Dialecten het Brabants uit de Belgische provincies Antwerpen en Brabant. Naast het Woord vooraf, waar de samenstellers kort hun werkzaamheden verantwoorden, omvat de uitgave als ten geleide een bijdrage van de Nijmeegse hoogleraar A. Hagen, waarin hij de veranderingen in het gebruik en de sociale positie van het dialekt behandelt. De inhoud van die bijdrage is, ondanks de titel Het voortbestaan van Brabants eigen taal, noch specifiek voor de dialekten in Noord-Brabant, noch rooskleurig voor dialekten in het algemeen.

De inhoud van de bloemlezing is verder zo gevarieerd als men maar kan verstaan onder de noemer ‘bonte staalkaart’: proza, poëzie, drama en liedteksten in alle denkbare genres en van de meest wisselende kwaliteit over een periode van bijna 150 jaar. Een twintigtal bijdragen dateert van vóór de tweede wereldoorlog, waarbij Oss de kroon spant met een tekst uit 1839, de jongste dateren van 1983 en zijn bekroonde, nooit eerder gepubliceerde inzendingen op een prijsvraag, georganiseerd door de Stichting Cultureel Contact te Goirle in samenwerking met Het Noorbrabants Genootschap, dat ook de uitgever van deze bundel is. Dit bonte karakter, dat enige onderlinge vergelijking vrijwel onmogelijk maakt, is de uitdrukkelijke opzet geweest van de samenstellers en prevaleerde boven (eventuele) literaire kwaliteit en vorm. Bont is ook de spelling, waarbij - voor zover dat al mogelijk is - terecht niet is ingegrepen in het origineel. De teksten, in enkele gevallen met een verklarend woordenlijstje, zijn voorzien van beknopte bio- en bibliografische aantekeningen over de auteurs. Over het algemeen zijn deze gegevens correct al ontbreekt juist nogal eens de precieze datering van het afgedrukte. Een op zichzelf staande misser, die ik toch niet kan verzwijgen, is het op blz. 65-67 als Dussense auteur opvoeren van de Fries Johan Winkler: bedoeld moet zijn de hoofdonderwijzer J. van der Beek, die in 1870 Winklers Dussense zegsman was voor diens Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (zie aldaar Deel 1 blz. 309).

 

Drs. Har Brok

André Stevens: Túngërsë Dïksjënêer. Woordenboek van het Tongers, met een Nederlands register door Mevr. A. Lefebure-Meyers. Tongeren 1986. LVI + 861 blzz.

Nog in 1981 moest J. Cajot in zijn inventariserend overzicht van de ‘Dialectlexicografie in Belgisch- en Nederlands-Limburg’ (Mededelingen van de vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, nr. 20, p. 1-19) constateren: ‘B-Limburg beschikt op dit ogenblik over geen enkel gepubliceerd idioticon dat op één plaats betrekking heeft’. (p. 18) (NL-Limburg beschikte toen al over 10 idiotica, inmiddels zijn er nog vier bij gekomen: Weert 1983; Tungelroy 1985; Roermond 1985; Kerkrade 1987.) Toch kon Cajot als resultaat van een schriftelijke enquête niet minder dan 18 plaatsen aanwijzen waar men met een dialectlexicografisch project bezig was. Uit deze projecten zijn tot nu toe drie in boekvorm verschenen woordenboeken voortgekomen: X. Staelens, Dieksjeneer van 't (H)essels (Hasselt) 1982; G. Bollen, Plat Ukevers (Uikhoven) 1987 en in 1986 het hier besproken Túngërsë Dïksjënêer van A. Stevens.

[pagina 94]
[p. 94]

St. heeft zijn werk opgezet als alfabetisch geordend semasiologisch woordenboek, uitgaande van het dialect als trefwoord. Zijn bedoeling was het Stadstongers ‘dat gedurende de laatste 100 jaar gesproken werd te verzamelen’. (p. III) Bij deze poging is hij erin geslaagd een kleine 14.000 woorden te vergaren en op ruim 700 bladzijden lexicografisch te beschrijven.

Als basis voor de verzameling diende de vrij uitvoerige woordenlijst die St.'s leermeester Grootaers in 1910 achteraan in zijn studie over ‘Het dialect van Tongeren’ had laten verschijnen. (Leuvense Bijdragen 9 (1910/11), pp. 121-178) St. heeft deze woordenlijst door de jaren heen stelselmatig aangevuld o.a. met alle dialectologische en lexicografische bronnen die er m.b.t. het Tongers bestonden, en met de hem regelmatig door veel Tongerse dialectsprekers gesignaleerde woorden. Naast de algemeen gangbare woordenschat zijn er in beperkte mate ook vaktaalwoorden (de inleiding noemt: molenaar, kuiper, schrijnwerker, schoenmaker, metselaar en steenhouwer) en Bargoense woorden opgenomen.

 

De opbouw van de enkele lemma's volgt een strak schema:

-trefwoord in dialect;
-klemtoonpatroon, met markering van de voor het Limburgs kenmerkende sleeptoon sl en stoottoon (alleen wanneer die niet te verwachten is) st!;
-woordsoort, met bijbehorende grammaticale gegevens; znw.: genus, meervoud en dim.; ww.: zwak of sterk, hoofdtijden; bn.: trappen van vergelijking (wanneer ze onregelmatig zijn);
-Nederlandse vertaling of omschrijving;
-vermelding van de generaties, die het woord gebruiken: I = Tongers van vóór 1920, II = Tongers van tussen 1920 en 1950, III = Tongers van na 1950;
-voorbeelden, gezegden etc.;
-etymologie, wanneer het woord niet ook tot het AN behoort;
-verwijzing naar dialectische synoniemen.

 

Bijzondere aandacht verdient in dit verband de door St. gekozen manier om de historische geleding van de woordenschat te verduidelijken. Zoals gezegd is elk woord voorzien van een of meerdere Romeinse cijfers die aangeven in welke generaties van Tongerse dialectsprekers een woord gebruikelijk is of was. Wanneer het gebruik van een woord in een bepaalde leeftijdsgroep achteruitgaat of pas in zwang komt, wordt dat door een - of + gekenmerkt. Bovendien wordt bij de meeste woorden die niet door alle drie de generaties gebruikt worden, naar het jongere resp. oudere synoniem verwezen. Zo zien we oude woorden verdwijnen (bv. lĭes ‘zacht’ (vgl. Duits leise) = I, II-) en nieuwe woorden opkomen (bv. lïbbëró ‘laatste man van verdediging (voetb.) = II+, III). Diachronische ontwikkelingen worden herkenbaar, bv. de toenemende concurrentie tussen veel Franse leenwoorden die deel uitmaken van het Tongers der oudere generaties, en de Nederlandse standaardtaalwoorden, die door de jongere generatie worden overgenomen en die de Franse vormen meer en meer verdringen.

Soms bestaan beide woorden in de taal van de IIIe generatie nog naast elkaar:
êstëmièrë (Fr. estimer) I, II, III vs. àachtë II (zlz), III;
môbër (fr. membre) I, II, III vs. lïd II, III;

soms is het Franse woord uit de aktieve woordenschat van de jongste generatie al bijna of helemaal verdwenen:

êkzêmpël I, II-, III(zld) vs. vùrbèild II+, III;
êfirmiè (Fr. infirmier) I, II vs. vërplégër II, III;
èllêef (Fr. élève) I, II(zld) vs. léerlïng II+, III.
[pagina 95]
[p. 95]

We krijgen dus op die manier een duidelijk beeld van de historische stratificatie van de Tongerse woordenschat.

Een hachelijk probleem voor alle dialectlexicografen en dialectschrijvers in het algemeen is de spelling. St. heeft niet voor een fonetische spelling gekozen maar ‘getracht zo dicht mogelijk als fonetisch verantwoord bij de spelling van het gelijkbetekende Nederlandse woord aan te sluiten’, (p. XXII) Bijzondere fonetische kenmerken zoals openheid en geslotenheid van de klinkers, nasalering en mouillering worden door diakritische tekens aangeduid. De gekozen spellingkonventies garanderen aan de ene kant een goede herkenbaarheid voor de gewone lezer, daarnaast echter ook volledige en betrouwbare fonetische informatie voor de wetenschappelijke dialectoloog.

Voor grammaticale vragen die zich bij het gebruik van het Tongers woordenboek voordoen, kan men terecht bij een bescheiden als ‘Elementen uit klank- en vormleer’ betiteld hoofdstuk dat we niettemin toch een beknopte grammatica van het Tongers mogen noemen.

Bijzonder nuttig is het 125 blz. beslaande Nederlandse register dat de Tongerse woordenschat ook vanuit de standaardtaal toegankelijk maakt; een voor alle samenstellers van een dialectwoordenboek aan te bevelen voorbeeld.

Al met al mag men de stad Tongeren zonder enig voorbehoud feliciteren met dit ter gelegenheid van haar 2000 jaar-viering verschenen boekwerk; het biedt een indrukwekkende, wetenschappelijk verantwoorde maar tevens voor iedereen leesbare lexicalische inventarisatie van een belangrijk Zuidlimburgs stadsdialect.

 

Heinz Eickmans

De Franse Nederlanden - Les Pays-bas français

Jaarboek 1988, uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel, Rekkem B (f 60, 1050 Bf.)

Voor de neerlandicus zijn te signaleren:

Michèle Goyens, Willy van Hoecke, Vlaamse immigranten in het 13de- eeuwse Atrecht: de getuigenis van de ‘Prise de Neuville’. Een duidelijk parodisch opgevat episch gedicht bevat ook merkwaardige taalparodische elementen waarin de draak wordt gestoken met een groep wevers van Vlaamse herkomst.

Pierre Brachin, Un pionnier: Louis de Backer (1814-1896). Beknopte versie van de studie Een pionier van de Franse neerlandistiek: Louis de Backer, verschenen in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1982, 143-184.

Armand Berteloot, De Middelnederlandse legende van St.-Godelieve. Een tekstkritische studie van een heiligenleven op de taalgrens. Een doorlichting van de relaties tussen vijf handschriften van de Middelnederlandse legende die het leven vertelt van Godelieve, die in de 11e eeuw vanuit Wierre-Effroy (in de buurt van Boulogne) naar Gistel bij Oostende uitgehuwelijkt werd en daar door haar man mishandeld en vermoord werd.

M. Nuyttens, Het Archief van de Franse Nederlanden te Kortrijk. De auteur, die het bedoelde archief inventariseerde, geeft een overzicht van de verschillende stukken die van groot belang zijn niet alleen voor het schrijven van een wetenschappelijke biografie van J.M.

[pagina 96]
[p. 96]

Gantois, maar ook voor de studie van allerlei historische facetten van het Nederlands en de Vlaamse Beweging in Noord-Frankrijk.

C. Moeyaert, De Schrijftaal van de Westhoek en Frankrijk. Jacobus Petilion (Klein-Sinten, 1775-1843), ‘De Boeren Zoon van Tourcoing’. Lexicon 13.

H. Ryckeboer

De jaarboeken Zannekin

Jaarboek 1987, uitgegeven door de Stichting/Vereniging Zannekin, Ieper/Mijdrecht. (650 Bfr., f 37.-)

Voor de neerlandicus zijn te signaleren:

Dr. Friedrich Jorissen (Kleef), Govert Flinch en de stad Kleef in het werk van Joost Van den Vondel (blz. 3-16)

Jan Kooistra (Leek), Dodendau över Kinnerslaap Over de [Oostfriese] dichteres Greta Schoon (blz. 17-28)

Antoon Lowyck (Brugge), Nederlandstalige schrijvers in Kassel, Westhoek van de Nederlanden in Frankrijk (blz. 29-64). Een rijk gedokumenteerd overzicht van alle Kasselnaars die van de 16e tot de 19e eeuw belletristisch werkzaam waren.

Cyriel Moeyaert (Ieper), De grievenboeken van 1789 in de Westhoek in regionalistisch taalopzicht (blz. 65-77). Een interessante bijdrage die de 18e-eeuwse reacties tegenover de officiële verfransingspolitiek in Frans-Vlaanderen bespreekt.

Ward Corsmit (Borgerhout), Pastorale humoresken en volkswijsheid uit de Westhoek van Frans Vlaanderen (blz. 79-85) en Gezegden en spreekwoorden uit het Graafschap Bentheim (blz. 87-89).

H. Ryckeboer

voetnoot1)
Van te voren behandelt hij dan trouwens ook het Gotisch.
voetnoot2)
Overigens trekt hij hier, blz. 282, de realiteitswaarde van het door hem gegeven schema zelf in twijfel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands


auteurs

  • Har Brok

  • Heinz Eickmans

  • H. Ryckeboer

  • A.A. Weijnen

  • over André Stevens