Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Tongval. Jaargang 42 (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 42
Afbeelding van Taal en Tongval. Jaargang 42Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 42

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Tongval. Jaargang 42

(1990)– [tijdschrift] Taal en Tongval–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 176]
[p. 176]

Boekbesprekingen

Vragende wijs. Vragen over tekst, taal en taalgeschiedenis. Bundel aangeboden aan Leopold Peeters bij zijn afscheid als Hoogleraar Historische Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, (red. J.B. den Besten, A.M. Duinhoven, J.P.A. Stroop). Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur, 86.Band. Rodopi, Amsterdam-Atlanta, GA 1990. Hfl. 90-.

Leopold Peeters is in meer dan een opzicht een veelzijdig man: als Belg heeft hij aan de Universiteit van Amsterdam een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de historische taalstudie van het Nederlands. Het bereik van die historische belangstelling is bijzonder ruim: het omspant de Middeleeuwse en zestiende-eeuwse teksteditie en -kritiek, de studie van de zestiende en zeventiende-eeuwse grammaticabeoefening en verschillende aspecten van de recentere geschiedenis van het Nederlands, met vooral de standaardiserings-problematiek als focusgebied: heel verschillende onderwerpen dus, en ook heel verschillende invalshoeken. Het probleem met hulde-albums die aan veelzijdige wetenschappers worden aangeboden is dat die uitzonderingsloos een nog breder gamma van onderwerpen behandelen, en dat een min of meer eenvormige beoordeling van het boek zowat onmogelijk wordt. Er zijn natuurlijk wel punten van strenge overeenkomst aan te wijzen, ook in deze publikatie: dat alle aangeboden studies ten minste een vraag als titel voeren, vaak ook erop gericht zijn de problematiek via het formuleren van steeds maar indringender nieuwe vragen te ontsluiten, en bijna allemaal ook met vragen naar toekomstig onderzoek toe afsluiten. Maar als centraal thema voor een bespreking is dat mager, en verder lijkt alle eenheid zoek.

 

Vandaar dus dat ik mij zal bepalen tot een overzicht van de rijke inhoud: Er zijn drie delen, resp. gewijd aan ‘Tekststudie’, ‘Taalstudie’ en ‘Geschiedenis van de taalkunde’.

1 Tekststudie

Algemeen filologisch belang hebben de bijdragen van A.H. Touber over de relatie (Middeleeuwse) tekst - handschrift - geschiedenis, van F. Veenstra (methodologische aspecten), E.K. Grootes (de functie van de mythologie in oudere literatuur) en J.A. Huisman (een comparatieve studie over de Attila-overlevering). Specifiek op het Nederlands gericht zijn H. Pleij (Jan van Boendale), J.H. Winkelman (Veldeke) en Marijke Spies (Coornhert).

2 Taalstudie

Dit onderdeel is veruit het omvangrijkste; de onderwerpen kunnen in drie grote afdelingen opgedeeld worden:

 

2.1 Niet verwonderlijk, gezien de belangstelling en de leeropdracht van de gehuldigde, zijn er nogal wat bijdragen over de woordenschat. Daarbij vooral, maar ook weer niet uitsluitend over etymologie en aspecten van woordvormingsprocessen en van taalcreativiteit: algemene artikelen over beide aspecten komen resp. van Frida Balk en van Jaap van Marle, en in

[pagina 177]
[p. 177]

dezelfde zin wordt ook nog een specifiek theoretisch probleem (van samenstelling naar afleiding) behandeld door M.K. van Dort-Slijper. Verder zijn er een aantal mooie studies over men (A.M. Duinhoven), over zeem (M.L.A.I. Philippa). Tot dezelfde reeks, zij het veel minder historisch gericht, kan dan ook nog eens W.G. Kloosters heel inzichtgevend stuk over zichzelf en eigen gerekend worden.

 

2.2 Evenmin verwonderlijk is de aanwezigheid van een paar artikelen over specifieke constructies: het gebruik van om als neutraal onderschikkend voegwoord bij Couperus (Alied Blom), het gebruik (of juist de weglating) van onderschikkend dat in 19e eeuws proza, vooral dan in ‘damesbrieven’ (J.M. van der Horst), de typisch Nieuwnederlandse ‘nevenschikkende’ constructie met [NEG... of] (Ad Welschen), het gebruik van zinnen in de directe rede (Jan Luif). Tegenover die problemen i.v.m. de zinsverbinding in ruim perspectief staan nog twee studies i.v.m. de interne zinsstructuur: het probleem van de groepsvorming bij werkwoorden (A.F. Florijn), en de onderlinge plaats van direct en indirect object (E.C. Schermer-Vermeer); allebei die verschijnselen hebben ook voor de diachronie een enorm belang, maar dat aspect komt alleen bij het laatste aan bod.

 

2.3 De laatste groep studies omvat maar twee titels, maar voor de lezers van een tijdschrift als Taal en Tongval zijn ze van het grootste belang: (i) de bijdrage van J.P.A. Stroop over de ontwikkeling van de Oudgermaanse consonantverbinding /*sk/. Daarin worden de erg disparate gegevens over de evolutie en de hedendaagse spreiding van alternanten in de Nederlandse dialecten op voorbeeldige wijze bijeen gebracht, en met nieuw materiaal aanzienlijk verrijkt. Dat ook die werkwijze het aantal vragen veeleer heeft doen toenemen dan verminderen, is iets wat niet alleen in het algemene concept van het boek past, maar ook in het beeld van de hedendaagse dialectologie. (ii) Ook nog in het raam van de taalveranderingsprocessen mag de synchrone studie van Jan Goossens genoemd worden over de ontwikkeling van het pronominale systeem (meer bepaald van de tweede persoon enkelvoud) in de recente standaardtaal in België.

3 Geschiedenis van de taalkunde

Ook in dit onderdeel komt een heel breed gamma van onderwerpen aan bod. Een aantal detailstudies is aan bronnenkunde en aanverwante aspecten gewijd; het charmante van zulke bijdragen ligt nogal eens in de anecdotes die de praktijk van de linguïstische bedrijvigheid in het verleden soms treffender karakteriseren dan echte historische overzichten (o.a. de bijdragen van R.H. Bremmer, R.D. Smith, Ingrid Tieken-Boon van Ostade). Een tweede reeks bijdragen betreft de ontwikkelingsgeschiedenis van ideeën i.v.m. taal (J. Noordegraaf) en taalgebruik (G.R.W. Dibbets), en over taalbeschrijving als zodanig (E. Ruijsendaal en M.J. van der Wal). Een heel speciale plaats in dit onderdeel neemt Els Elffens' indringende studie over de (logische en/of psychologische) grondslagen van de hedendaagse taalbeschrijving in. Wat heel duidelijk op de voorgrond komt is de relativiteit van de waarde die aan uitspraken gehecht dient te worden, naargelang van de specifieke betekenissen of connotaties die aan kernwoorden gehecht worden. In ieder geval een aanzet tot bescheidenheid voor wie zijn eigen linguïstisch werk of dat van anderen kritisch wil evalueren.

 

Het laatste wetenschappelijk deel van het boek bestaat uit de chronologisch opgevatte lijst van publikaties van de gevierde.

 

G. de Schutter

[pagina 178]
[p. 178]

J. de Rooij: Van hebben naar zijn. Het gebruik van hebben en zijn in de voltooide tijden (actief) van zijn, gaan, vergeten en verliezen in standaardtaal, ouder Nederlands en dialect. Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut. Deel 9. Amsterdan 1988, 184 p., 20 krtn.

De ondertitel van dit werk geeft een voorproefje van wat de lezer mag verwachten: heel precies wordt opgesomd wat de grenzen zijn van de bestreken problematiek; even precies binnen welk domein die bestudeerd gaat worden; en bovendien kan er geen twijfel over bestaan dat het over concrete gebruiksaspecten zal gaan. Geen theorievorming dus buiten wat door het onderwerp zelf opgelegd wordt: alinea 1.2., die het over ‘Doel van het onderzoek’ heeft, legt heel zwaar de nadruk op het ‘descriptieve’ karakter van het onderzoek.

 

Geen wonder ook dat de gegevens voor een zo gediversifieerd onderwerp uit heel diverse bronnen komen:

 

-Wat de dialectgegevens betreft: uit specifiek met deze doelstelling opgestelde vragenlijsten (twee reeksen: een uit 1970 en een uit 1984), en subsidiair ook uit bandopnames; die laatste zijn voor België niet geraadpleegd, en ook wat het eerste betreft is het materiaal uit Nederland aanzienlijk uitgebreider en systematischer verdeeld dan dat uit België; verder heeft De Rooij ook de dialectliteratuur (zowel woordenboeken als monografieën) in het onderzoek betrokken;
-Voor oudere taalstadia komen de gegevens naar De Rooijs eigen zeggen uit ‘woordenboeken, grammatica's, monografieën en artikelen’, maar voor een niet onaanzienlijk aantal verschijnselen heeft hij bovendien ook concordantia op oudere werken (o.a. de Statenbijbel, een deel van Vondels werk, enz.) nagekeken, en de resultaten daarvan verwerkt.
-Voor de moderne standaardtaal heeft De Rooij een vrij bescheiden, maar achteraf gezien verrassend betrouwbare enquête uitgevoerd, zowel bij Nederlanders als bij Belgen. Een tweede belangrijke bron van informatie vormt de Thesaurus van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, waarbij geldgebrek jammer genoeg beperkingen oplegde; en verder zijn er natuurlijk ook voor het moderne Nederlands verschillende gedrukte bronnen (woordenboeken, grammatica's, studies). Dat de ANS daarbij een prominente plaats inneemt kan bij deze auteur, en bovendien gezien de verklaarde doelstelling om het reële gebruik bij Nederlandstaligen op het spoor te komen, geen verwondering wekken.

 

Ondanks de absolute verdedigbaarheid van de beslissing om de doelstellingen sterk beperkt te houden, zou het werk er op gewonnen hebben als elk van de onderzochte linguïstische fenomenen (de vier werkwoorden dus) ten minste in het grotere theoretische onderwerpenveld waartoe het behoort gesitueerd was. Ook uit het werk zoals het er nu ligt blijkt dat wij met heel verschillende deelfenomenen van doen hebben, die ten hoogste op bepaalde punten convergeren, en vanaf dat punt ook een gemeenschappelijk ontwikkelingspatroon kunnen gaan vertonen. Op dat ontwikkelingspatroon zelf krijgen wij geen volledige kijk; er worden natuurlijk een heleboel factoren aangedragen, maar die blijven te occasioneel van aard om als richtsnoer (ik spreek dus niet van absoluut verklaringsprincipe) te kunnen dienen. Ter illustratie verwijs ik hier naar De Rooijs zeer terechte opmerking dat complexe werkwoorden met het element uit (als uitdrukking van resultativiteit) met zijn gecombineerd worden; dat klopt ook uitstekend voor bv. uitpraten, uitlachen, enz. in bv. ben je eindelijk uitgepraat / uitgelachen? De formulering sluit ook perfect het geval uit waar uitgelachen helemaal niets met aspectiviteit te maken heeft zoals in ze hebben me uitgelachen: hier is geen expliciete

[pagina 179]
[p. 179]

verwijzing naar een eindfase: van mutativiteit kan dus al evenmin sprake zijn. Maar zo'n verwijzing is er heel zeker wel in bv. ze hebben de zaak uitgepraat, met hebben dus. Er is m.a.w. wat méér aan de hand, en eigenaardig genoeg, dat méér vinden wij ook vermeld bij De Rooij, die met de nodige dankbaarheid een suggestie van Dr. Van Langendonck overneemt, dat in bepaalde gevallen het gebruik van zijn ook gecorreleerd is met aan- of afwezigheid van het aspect ‘agens’ bij het subject. Dat aspect is er dus zeker wel als twee of meer mensen een probleem volledig uitwerken, maar niet (althans niet als noodzakelijke betekeniscomponent) als het op het einde van een praat- of lachséance aan komt: dat einde kan heel goed het gevolg zijn van een ingreep van buitenaf, en dus blijft de ‘prater’ of ‘lacher’ zelf t.a.v. het eindpunt buiten beeld. Het voorbeeld illustreert dat De Rooij heel zeker een open oog heeft voor het bestaan van een heleboel conditionerende factoren, maar er niet in slaagt die tot een coherent beeld, met interactie tussen de elementen, uit te werken. Ik wens dit deel van mijn kritiek zo samen te vatten: in mijn bespreking van de ANSGa naar voetnoot1 heb ik betreurd dat er geen ruim gedefinieerd vast concept als leidraad voor de diverse stukken problematiek aanwezig was; dezelfde opmerking kan t.o.v. dit specifieke onderwerp herhaald worden. De Rooij geeft een waarschijnlijk niet te overtreffen beeld van de toestand zoals die zich voor een viertal werkwoorden ontwikkeld heeft, maar enige previsie op de toekomst, dus: hoe dat alles zich nu verder zou kunnen gaan ontwikkelen, daarvoor krijgt de belangstellende lezer, voor wie dit misschien meer dan voor de auteur een boeiende problematiek is, geen enkel aanknopingspunt.

 

Hoe ziet het gefragmenteerde beeld er dan wel uit? De voornaamste onderzoeksresultaten kunnen als volgt samengevat worden.Ga naar voetnoot2

1 Geweest (hoofdstuk 2)

Wat de variatie in de hulpwerkwoorden bij geweest in de standaardtaal betreft hebben wij vrijwel over de hele lijn met een historisch fenomeen van doen: met welke factoren ook rekening gehouden wordt, de standaardtaal kent noch in België, noch in Nederland op enige schaal vervoeging met hebben. Dat blijkt, na een eeuwenlange strijd tussen hebben en zijn, die al van in de middeleeuwen woedt, ook al in de schrijftaal van de 19e eeuw de enige courante mogelijkheid te zijn geweest. Blijkens de kaarten 1 tot 8, die verschillende realisatievormen in beeld brengen, is hebben-vervoeging een verschijnsel dat in de dialecten vooral in het noorden (Friesland, Groningen en delen van Drente en Overijsel) en in het zuidwesten (Zeeland, West- en Oost-Vlaanderen en grote delen van Antwerpen en Vlaams-Brabant) nog sterk staat. Maar ook daar blijkt de oude constructie door de standaardvorm aangevreten te worden, een verschijnsel dat zich zelfs op heel korte termijn manifesteert: tussen 1970 en 1984 stijgt zowel in België als in Nederland het aantal zijn geweest-opgaven relatief met bijna 10% (blz. 45-46), en die stijging betreft bijna alle verschillende posities. Of die taalverandering het gevolg is van beïnvloeding door de standaardtaal, of het doortrekken betekent van een overal aanwezige autochtone tendens, heeft in deze context niet zoveel belang: wel opmerkelijk is de snelheid waarmee de verandering zich blijkbaar voltrekt.

 

Over het algemeen mag de behandeling van het heel uitvoerige hoofdstuk 2. ten minste bevredigend heten. Een kleine opmerking, die eventueel bij uitbreiding van het onderzoek zijn

[pagina 180]
[p. 180]

nut kan hebben: Op blz. 39 wordt nogal vlug over een mogelijke factor heengestapt die in het onderzoek zelf niet betrokken is, maar in de literatuur wel een paar keer vermeld wordt: De Rooij somt een aantal nogal disparate vermeldingen op in de aard van wat de correspondent uit Werchter (P26) suggereert: dat namelijk ‘de uitdrukking van een toestand die het gevolg is van een verandering (mutatief) het gebruik van zijn zou bevorderen’, met als gevolg dat in een zin als ‘Jan... jaren in Amerika geweest’ hebben eerder zou impliceren dat Jan nu terug is, terwijl hij er, gegeven de zin met zijn nog steeds zou verblijven. De Rooij wuift die verklaring nogal losjes weg. Het spreekt vanzelf dat ik als niet-spreker van het dialect van Werchter de uitspraak in kwestie niet kan bevestigen, maar helemaal in dezelfde sfeer ligt wel een verschil dat in het Stadsantwerps gemaakt wordt bij het werkwoord gaan; cf.: ‘Hij is gaan kijken - hij heeft gaan kijken’ De zinnen zijn resp. ekwivalent met Nederlands ‘Hij is gaan kijken’ (m.a.w. hij is nu weg om te kijken), en ‘Hij is wezen kijken’ (m.a.w. ondertussen kan hij allang weer terug zijn). Zowel het gesignaleerde verschil voor geweest in Werchter als dat voor de IPP gaan in Antwerpen zijn interessante voorbeelden van hoe een stervend fenomeen (i.c. de hebben-vervoeging) eventueel nieuw leven kan krijgen in een herfunctionalisering van de oppositie tussen de oude vorm en de nieuwe. Aan zulke fenomenen kan natuurlijk geen ruime aandacht geschonken worden in een studie als die van De Rooij, maar het bewijst m.i. wel dat de grootste omzichtigheid nagestreefd moet worden bij het beoordelen en classificeren van het verzamelde materiaal, met inbegrip van de uitspraken van de informanten.

2 Gegaan (hoofdstuk 3)

Met dit werkwoord doet een heel uitgebreide problematiek zijn intrede: in oorsprong is het natuurlijk het meest neutrale lid van de bewegingswerkwoorden die gevoelig zijn voor de oppositie mutatief/immutatief bij de keuze van het perfectische hulpwerkwoord. Maar in tegenstelling met bv. wandelen, lopen, rijden, enz. heeft het zijn meest courante immutatieve betekenissen in de standaardtaal opgegeven. Wel zijn een aantal vrij marginale betekenissen in die sfeer bewaard gebleven, zoals bv. het ‘gaan van horloges’, het feit dat iets al dan niet ‘gaat’, d.w.z. naar wens verloopt, ‘gaan met’, met de betekenis ‘verkering hebben’, enz. Maar een feit is dat i.t.t. de meeste van de zusterwerkwoorden, gaan de aloude oppositie tussen vervoeging met zijn en met hebben grotendeels verloren heeft: zijn is de facto zo dominant geworden dat het zich in de loop van de (vooral recente) tijden steeds verder buiten zijn eigen ‘mutatieve’ terrein is gaan bewegen, en in een aantal dialecten de alleenheerschappij heeft veroverd, of op het punt staat dat te doen. Toch is gegaan op dit punt nog onvergelijkelijk veel verder van huis dan geweest: een aantal gebruikswijzen halen zowel in Nederland als in België nog heel vlot een meerderheid voor combinatie met hebben. Maar ook hier ligt de bijl klaar aan de wortel: dat blijkt al uit de verschuivingen in de resultaten tussen 1970 en 1984 (voor alle gebruikswijzen in de richting van een groeiend zijn-gebruik: tabel 14, blz. 66). De verspreiding van zijn blijkt ook nog eens uit de expliciete vermeldingen van informanten (blz. 75), en uit een verdere detailanalyse.

 

Over het algemeen voldoet de keuze van gebruikswijzen die De Rooij in zijn enquêtes verwerkt heeft. Jammer vind ik om heel diverse redenen dat geen zin van het type ‘hij heeft/ is het gaan doen’ (met gaan als hulpwerkwoord dus) is opgenomen. De Rooij geeft eigenlijk geen argumentatie waarom dat niet gebeurd is, maar verwijst nogal zwakjes naar een nog uit te voeren later onderzoek. Dat het hulpwerkwoordelijke gebruik ook hier al ruim op zijn plaats was geweest wordt voor de hand gelegd door het feit dat er een direct raakvlak is met de wèl opgenomen zin ‘hij is wezen kijken’; in dit verband kan ik dan nog eens speciaal naar mijn bovenstaande opmerking n.a.v. precies die zin verwijzen.

[pagina 181]
[p. 181]

3 Vergeten en verloren (hoofdstukken 4 en 5)

Hoewel de twee werkwoorden zeker niet op dezelfde manier behandeld worden, noch in de standaardtaal, noch in de meeste dialecten, kunnen wij ze zonder probleem conceptueel in één categorie onderbrengen: het gaat om werkwoorden waarbij het natuurlijke subject niet als AGENS, maar wel als een min of meer actieve EXPERIENCER betrokken is; met dat ‘min of meer actief’ bedoelen we hier dat zowel het vergeten als het verliezen deel uitmaken van een uitgesproken activiteitscomplex, gericht op het verwerven en opslaan van resp. kennis en bezit. Allebei brengen ze ook een vorm van falen tot uitdrukking (cf. de formulering die De Rooij p. 89 i.v.m. vergeten aan Van Es en Van Caspel ontleent). Gemeenschappelijk hebben ze bovendien ook nog dat in vroegere taalstadia een onpersoonlijke constructie (met zijn als ‘regelmatig’ perfectisch hulpwerkwoord) bestaan heeft (resp. ‘het is mij vergeten’ en ‘het is mij verloren’). Een mogelijke verklaring voor het ontstaan van de perfectische constructie met zijn (naast uitsluitend die met hebben in het Middelnederlands) kan nu heel gemakkelijk gezocht worden in het ‘mediale’ (semantisch niet-actieve) karakter van beide relatie-uitdrukkingen (dat wordt op een iets andere manier ook gesuggereerd door Dr. W. Van Langendonck), en contaminatie met het ‘onpersoonlijke constructietype’, dat blijkbaar heel lang (tot in de 19e eeuw, cf. p. 107, en in veel dialecten zelfs nog aanzienlijk later, cf. p. 118-121) is blijven bestaan. Ondanks die overeenkomsten tusen de werkwoorden geeft De Rooij er de voorkeur aan ze in verschillende hoofdstukken onder te brengen. De aanleiding ligt wel in de nogal afwijkende behandeling van het perfectum in de standaardtaal: terwijl bij vergeten beide mogelijke hulpwerkwoorden in een sterke concurrentie staan, blijkt bij verloren in die taalvorm hebben nog oppermachtig te zijn. Daarbij verliest de auteur wel uit het oog dat bepaalde gebruikswijzen van vergeten (dat vrij sterk afwijkende betekenissen in zich verenigt), in het dialectische Nederlands praktisch even sterk aan hebben blijven hangen als het semantisch veel homogenere verloren (cf. kaart 18: ‘Ik... z'n hele verjaardag vergeten’ en kaart 20 ‘Ik... gisteren m'n portemonnee verloren’, die nagenoeg identiek zijn in de verspreiding van hebben en zijn); misschien nog belangrijker is dat de twee werkwoorden in hun globale verdeling ook alweer het nu al vertrouwde beeld van toename van zijn in de 15 jaar tussen de twee dialect-enquêtes laten zien.

Besluit

Uit het heel summiere overzicht zal wel gebleken zijn dat het gebodene op een heel hoog peil staat, en bovendien een uitermate belangwekkende problematiek op een inzichtelijke manier presenteert. Het feit dat uit elk van de vier hoofdstukken gelijkaardige indien niet gelijke tendenzen te voorschijn komen, legt echter toch een andere behandeling dan de hier gebodene voor de hand. Ik blijf erbij dat de onderzoeksafbakening van De Rooij, met als blinde beperking wat toevallig in de standaardtaal is doorgedrongen, volledig ad hoc, en, erger natuurlijk, inzichtbeperkend is. Een afbakening van het werkwoordenarsenaal waarbij zijn-vervoeging in de loop van de tijden is opgekomen, en al dan niet in de standaardtaal succesvol is gebleken, had allereerst al een gefundeerde hypothesevorming i.v.m. de betrokken factoren mogelijk gemaakt; ten tweede had het tot een verantwoorder selectie in het te onderzoeken werkwoordenmateriaal en in de linguïstisch relevante variabelen kunnen leiden. Ten slotte moeten wij er wel rekening mee houden dat de zijn-vervoeging nog in heel sterke mate het karakter van een onvoltooide symfonie vertoont, waarbij een aantal tendenzen al volledig uitgewerkt zijn, maar andere pas in een paar ‘pioniers’ merkbaar zijn. Het beeld is dan ook zo dat in de standaardtaal op dit ogenblik een groot aantal werkwoorden volledig of onvolledig naar het zijn-paradigma overgelopen zijn, die in een reeks dialecten die stap nog niet gezet

[pagina 182]
[p. 182]

hebben. Maar omgekeerd zijn in bepaalde (misschien wel in alle) dialecten werkwoorden met zijn aanwezig die in de standaardtaal nog volledig in het hebben-gareel lopen; voorbeelden zijn al in ‘Van hebben naar zijn’ te vinden (o.a. in de zuidelijke dialecten ‘we zijn gewonnen’; verder bv. ‘we zijn afgesproken dat er morgen niks gebeurt’. Al zulke gevallen vertonen een aantal kenmerken die vrij dicht bij datgene aansluiten wat in de standaardtaalgevallen opgetekend is. Allemaal tezamen kunnen ze wellicht een coherent overzicht brengen van alle factoren die de zijn-expansie bepalen. Zo'n omvattend onderzoek kan alleen maar uitgevoerd worden door iemand met het inzicht, de werkkracht en de kennis van Jaap de Rooij. Ik hoop dat dit boek dan ook alleen maar een eerste aanzet is geweest tot dat omvattende werk. Het onderwerp is zeker, ook vanuit een algemeen-linguïstisch standpunt bekeken, uitermate de moeite waard.

 

Aan de methode hoeft m.i. nauwelijks iets te veranderen. Wellicht is het niet nodig alle tabellen in extenso te geven, al zullen wat dat betreft de smaken nogal verschillen. Wel is nodig dat significatieberekeningen op de gevonden verschillen worden toegepast: zeker als massa's cijfers en verhoudingen op de lezer worden losgelaten, heeft die er recht op te weten waar de cijfers en percentages voor staan. Eigen berekeningen hebben aangetoond dat een aantal stevig geformuleerde uitspraken eigenlijk nauwelijks meer dan drijfzand onder zich hebben: voor een aantal opposities is het nu verzamelde materiaal te beperkt om voor meer dan een illustratie bij een hypothese te kunnen dienen. Gelukkig betreft dat uitzonderingen, en zelfs bij die gevallen zijn er vaak verschillende verhoudingen die in dezelfde richting wijzen.

 

Ik vat samen: De Rooijs boek is een voorbeeld van descriptief linguïstisch werk, met een schat aan gegevens die ook een waardevolle bijdrage tot theoretisch bijzonder interessante inzichten levert.

 

G. De Schutter

Roeland van Hout: De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen. Studies over taalgebruik 4. Foris Publications Dordrecht, 1989

Het verschijnen van de handelsuitgave van Van Houts proefschrift is een bijzonder heuglijk en verheugend feit. Voor de eerste keer wordt de taal van een middelgrote Nederlandse stad op basis van een consistente sociolinguïstische theorie beschreven. Het onderwerp (taal, en niet, zoals de ondertitel lijkt te suggereren, dialect in Nijmegen) wordt op een heel intelligente manier afgebakend, met belangstelling niet alleen voor de eigenschappen van het oude regionale stadsdialect en voor de (uitermate penibele) situatie waarin dat verkeert, maar ook voor substandaardfenomenen die of eigen zijn aan Nijmegen, of in een ruimer geografisch verband gedefinieerd moeten worden. Dat op die manier eigenlijk een volstrekt discontinu variatiepatroon ontstaat wordt door de auteur onderkend, en de moeilijkheden die dat meebrengt worden op een alleszins bevredigende manier opgevangen. In dit opzicht kan ‘De structuur van taalvariatie’ al exemplarisch heten. In veel andere opzichten trouwens ook: elke stap, vanaf het in kaart brengen van het stadslandschap, over het aanleggen van de informantensteekproef, het opstellen van het enquêteformulier (met daarbij als eerste stap

[pagina 183]
[p. 183]

uiteraard het bepalen van de relevante linguïstische variabelen), tot de verwerking van de materiaalverzameling, wordt minutieus becommentarieerd, en elke belangrijke beslissing wordt in een uitvoerige toelichting verantwoord. Het boek is bovendien in een uiterst helder (zij het hier en daar wat saai) Nederlands geschreven, en ook dat draagt ertoe bij dat het bruikbaar wordt als een inleiding tot het sociolinguïstische werk, en zelfs tot het linguïstische veldwerk in het algemeen.

 

Het is natuurlijk mogelijk om op een paar minder geslaagde aspecten te wijzen. Maar de eerlijkheid gebiedt om aan een opsomming daarvan vooraf te laten gaan dat er niet veel echte tekortkomingen zijn, en vooral: geen enkel van die aspecten is structureel van aard. Het gaat om incidentele feilen; tekenend is dat ze in heel verschillende domeinen liggen, maar dat voor geen van die domeinen in z'n geheel een negatieve indruk gaat overheersen: daarvoor heeft het werk te veel inherente klasse. Toch wil ik hier een paar punten van kritiek formuleren. Van een dialectoloog mag in de eerste plaats kritiek op de bespreking van het taalmateriaal verwacht worden; in wat volgt zal ik mij dan ook op aspecten van de hoofdstukken 6, 7 en 8 concentreren: resp. zijn die gewijd aan ‘De woordenlijst’, ‘De spontane taaldata: fonetische variabelen’ en ‘De spontane taaldata: morfologische en lexicale variabelen’.

 

Vooraf nog een min of meer zure oprisping: Van Hout blijkt een heel behoorlijke kijk te hebben op de klassieke dialectologische en taalhistorische literatuur van een paar decennia geleden, maar de meer recente produktie betrekt hij nauwelijks in de beschouwingen: een heel veel voorkomend euvel natuurlijk, niet alleen bij sociolinguïsten, maar bij vrijwel alle linguïsten van de ‘publish or perish’-generatie; dat is zelfs in zulke mate een algemene ondeugd geworden, dat Van Hout in het algemeen beter presteert dan de meesten van zijn tijdgenoten, en dus nog een relatief voldoende verdient. Toch blijft het een feit dat bijna bij elk onderzocht gegeven alleen al het naslaan van de nu bestaande afleveringen van de BNTL een veelvoud aan relevante titels had kunnen opleveren van wat reëel geraadpleegd (of althans in de tekst verwerkt) is. Louter ter illustratie: het is nogal gek i.v.m. ‘afwijkende buigingsvormen’ van adnominale woorden op p. 228 (noot 9) een verwijzing te vinden naar de taalkaarten die in 1937 door Peters gepubliceerd zijn, en waarvan bovendien eigenlijk alleen kaart VII (jullie), maar niet kaart VI (onze), t.o.v. de behandelde problematiek relevant is,Ga naar voetnoot1 terwijl de kaarten gepubliceerd bij De Schutter 1966 (o.a. voor mijn/zijn en voor hun) het gebied waar het op aankomt (dat ten zuiden en ten oosten van Nijmegen) evenzeer behandelen (en trouwens ook de door Van Hout als normaal beschreven gebiedsvorming opleveren). Een ander voorbeeld: In verband met het gebruik van objectspronomina met subjectsfunctie is er wel de vermelding van Karsten 1939 i.v.m. hun, en meer in het algemeen Vor der Hake 1911, maar Paardekooper 1969 is blijkbaar onbekend; en belangrijker nog: evenmin vermeld is Paardekooper 1987-88, waarin voor het pronomen u een theorie ontwikkeld wordt die bijna woordelijk getransponeerd kan worden naar de ontwikkeling van hun als objectspronomen.Ga naar voetnoot2

[pagina 184]
[p. 184]

Het heeft natuurlijk weinig zin hier de waslijst van verwaarloosde titels uit de relevante literatuur te geven; in ieder geval wordt het beeld dat Van Hout schetst er in de meeste gevallen alleen maar door bevestigd, en vrijwel nooit grondig gewijzigd.

 

Over het algemeen is bij het opstellen van de vragenlijst (zowel het bepalen van de variabelen als de keuze van de specifieke woorden of vormen) een behoorlijke mate van consistentie bereikt; een uitzondering, die alleen door toeval geen te zware gevolgen lijkt te hebben gehad is de lijst van woorden met diftongen. Daarbij had ten minste verwacht mogen worden dat de fonotactische beperkingen en mogelijkheden van de diverse fonemen een basisgegeven zouden hebben gevormd; in dit geval dus: dat ten minste rekening gehouden wordt met de extreme beperkingen in het voorkomen van het foneem [ou]: dat heeft in het Nederlands alleen maar enige frekwentie in monosyllabische morfemen zonder eindconsonant (bv. rouw, grauw), of met dentale occlusief (bv. zout, goud) of fricatief (bv. saus). Merkwaardig is allereerst al dat van de derde omgeving geen enkele representant in de vragenlijst is opgenomen, maar nog veel dubieuzer, zeker gegeven de reële distributie van de andere diftongen, is dat het aantal direct vergelijkbare woorden met de twee zusterdiftongen [ei] en [ui] tot hooguit twee gevallen beperkt blijft (uitvaart, zij); nochtans ligt het voor de hand in een onderzoeksdesign, waartoe van voren af aan ook de potentieel verschillende behandeling van de diftongen gerekend werd, zeker een voldoende aantal optimaal vergelijkbare woorden op te nemen.Ga naar voetnoot3 Zoals gezegd: uiteindelijk is die voor mij onbegrijpelijke slordigheid niet catastrofaal gebleken: het beeld dat gevormd wordt naar aanleiding van de vragenlijst ([ou] gedraagt zich in die ‘stijl’ heel anders dan de twee andere diftongen) wordt immers door de spontane taaldata ten volle geconfirmeerd, ook met name voor de omgevingen waarin een maximale vergelijkbaarheid tussen het drietal bestaat; tabel 7.21 laat althans voor de positie voor dentale obstruent telkens een sterkere diftongering optekenen bij [ou] dan bij [ei] en [ui],Ga naar voetnoot4 en dat spoort volkomen met wat als algemeen beeld ook uit het woordenlijstmateriaal te voorschijn komt.

 

Het feit dat hier een enkel tegenvoorbeeld genoemd wordt belet geenszins dat op heel behoorlijke manier rekening gehouden wordt met de meest voor de hand liggende linguïstische variabelen. Daarbij ligt de nadruk op twee facetten: het fonologische, dat een aantal meetbare variabelen oplevert en dus ook in sociolinguïstische zin voor kwantificeerbaar materiaal zorgt, en de lexicale diffusie, die grotendeels nauwelijks of niet sommeerbare gegevens oplevert, dat dan ook voor dit werk alleen maar marginaal bruikbaar is, en ook op die manier door Van Hout te pas gebracht wordt. Een andere factor die in linguïstische beschrijvingen vrijwel systematisch buiten beschouwing blijft, en ook in deze studie bijna volledig aan de speurzin van de auteur ontsnapt, is semantisch(-pragmatisch) van aard: het gaat om de

[pagina 185]
[p. 185]

affectieve waarde van de woord- en klankvormen, en als zodanig is het een aspect dat zeker in een sociolinguïstische studie ten minste enige aandacht lijkt te verdienen. Zoals al gesuggereerd: heel veel variabelen die direct op dit gebied liggen zijn uit de literatuur niet bekend, en de meeste betreffen specifieke lexicale elementen, die zowel op principiële gronden als om praktische redenen (p. 219-220) in dit werk nauwelijks aandacht hebben gekregen. Op fonologisch gebied is een bekend fenomeen het bewaard blijven van oude vormen in gevoelsgeladen woorden, een feit dat Van Hout n.a.v. woordvormen als duvel en duzend ook even aanhaalt (p. 146-147), maar dat te geïsoleerd voorkomt om tot bruikbaar materiaal te leiden. Minder bekend wellicht is het feit dat soms ook affectieve opposities, of althans +/-specificaties t.o.v. een kenmerk dat we als ‘affectiviteit’ kunnen omschrijven, gefunctionaliseerd kunnen worden, en dus een heel reële oppositie in het taalgebruik zelf gaan vormen. Een voorbeeld daarvan vormt in het Nederlands het diminutiefsysteem, waar in grote gebieden de formele oppositie tussen [tjej- en [ke]-vormen tenminste gedeeltelijk met verschillende spreeksituaties verbonden is geraakt. Het verschijnsel wordt voor een aantal dialecten gesignaleerd in De Schutter-Ryckeboer-Taeldeman (1975), en bestaat er typisch in dat in bepaalde omgevingen het suffix [tje] de normale, [-affectieve] vorm levert, terwijl [ke] vooral of zelfs uitsluitend voorkomt in taal gericht tot kinderen, of met referentie aan (vooral) kinderen of andere vertederende wezens. Voorbeelden zijn voor het Antwerps, waar het verschijnsel zich op heel ruime schaal voordoet, een aantal woorden met als eind-stamconsonant [l] of [d]. Een paar voorbeelden: wiel heeft als normaal diminutief wieltje (bv. altijd met de betekenis ‘radertje’), maar om het wiel van een kinderfiets aan te duiden wordt tegenover kinderen van een wieleke gesproken; volledig in dezelfde sfeer is er het verschil tussen een stoeltje en een stoeleke, tussen een mandje en een mandeke, enz. Nu is het Nijmeegs duidelijk een dialect waar de [ke]-variant absoluut op z'n retour is: Van Hout vindt op een niet onaanzienlijk totaal van 1103 diminutiefvormen (p. 223) niet meer dan 28 keer [(s)ke]; die 28 vormen worden ook allemaal opgesomd (p. 225). En hoewel het voor ons natuurlijk niet mogelijk is iets over de bijna elfhonderd andere vormen te zeggen (die worden nu eenmaal niet gegeven), valt toch op dat de meeste van de [ke]-woorden heel goed in een affectieve sfeer passen (bv. jungske, ma/enneke, menske, ietskes, briefke, en niet te vergeten natuurlijk ook fietske, dat wel heel nadrukkelijk het begrip ‘kinderfiets’ oproept). Uit die omstandigheid meen ik te kunnen afleiden dat, om de functionaliteit van oude dialectvormen volledig te vatten, ten minste voor dit aspect een opdeling in neutrale en affectieve passages diensten had kunnen bewijzen. Het vermoeden is sterk dat, althans voor bepaalde sprekers, het aandeel van de oude dialectvormen in die spreeksituaties vrij aanzienlijk zal zijn geweest, en dus voor de evaluatie van het taalgebruik wat meer gewicht in de schaal had mogen gooien. Of dat de pessimistische visie t.a.v. de overlevingskansen van (bepaalde aspecten van) het oude Nijmeegse dialect minder pregnant had kunnen maken, mag ondertussen wel betwijfeld worden: zelfs als een (waarschijnlijk klein) aantal vormen in de taal van ouderen uit de laagste beroepsklasse geen echte toevalstreffers zijn, maar op dit ogenblik wel degelijk nog een traceerbare eigen functionaliteit heeft, blijft het feit dat die functionele oppositie t.o.v. de ‘Hollandse’ vormen bij de jongsten al vrijwel volledig verloren is gegaan (cf. tabel 8.3).

 

In het vorige punt hebben wij alleen maar een alternatief willen signaleren dat de verklaring van de bestaande variatie een bijkomende dimensie had kunnen geven. De meeste opmerkingen die bij Van Houts werk gemaakt kunnen worden, zullen wel van die aard zijn. M.a.w.: echte fouten bij de redeneringen zijn zeldzaam, en betreffen ten hoogste marginale feiten. Toch is de lei van de echte vergissingen niet helemaal schoon gebleven: apert fout (of: misleidend) is de analyse van een aantal pronominale vormen, waarvan een samenvatting in tabel 8.7

[pagina 186]
[p. 186]

wordt gegeven. Daarin staan als standaardvormen opgenomen: je, ze, me, em, ze enerzijds (de verdofte of klitische vormen), jij, u, jullie, zij, mij, jou, hem, hen, hun anderzijds (mijn opdeling, G.D.S.). Als typische dialectvormen staan daartegenover: zullie, hullie, m-X-n, ou, hum. Met Van Hout z'n indeling in twee categorieën, waarbij klitische en niet-klitische vormen voor het standaardgebruik samen één superreeks gaan vormen, wordt de situatie volledig scheefgetrokken. Wij kunnen er immers van uitgaan dat ten minste een deel van de klitische vormen die hier als standaardtalig verschijnen van oudsher, en zeker in de laatste decennia, tot het Nijmeegse dialectsysteem hebben behoord: op de kaarten die ikzelf recent van het verschijnsel van de klitisering getekend heb (De Schutter 1989) verschijnt Nijmegen weliswaar vaak aan de rand, maar bijna steeds toch als een volledig geïntegreerd onderdeel van een homogeen gebied met verdoffing van de pronomina. M.a.w.: de eerste reeks boven genoemde pronomina is voor het overgrote deel net zo goed ‘dialect’ als standaardtaal, en moet op die basis dus van vergelijking met de laatste reeks uitgesloten worden. Maar zelfs als men die redenering niet wil volgen, is er een heel goeie reden om aan te nemen dat de laatste reeks niet met de som van de eerste en tweede vergeleken mag worden, maar alleen met de tweede. Met één enkele voor ons niet verder interpreteerbare uitzondering (de vorm m-X-nGa naar voetnoot5) gaat het namelijk uitsluitend om niet-klitische, volle vormen. En in alle mij bekende taalvormen die de oppositie tussen ‘volle’ en ‘doffe’ vormen kennen, is er een functioneel verschil tussen al dan niet klitische pronomina. Ik zie geen enkele reden om te veronderstellen dat dat in de spreektaal van Nijmegenaren niet het geval zou zijn. Dat wil dus zeggen: waar een element van de eerste reeks optreedt had (althans in de overweldigende meerderheid van de gevallen) gewoonweg geen element van de tweede of derde reeks kunnen staan; wel kunnen een aantal items van de tweede reeks op andere plaatsen in de tekst alterneren met welbepaalde elementen van de derde. En als je de zaken zo bekijkt krijg je wel een heel ander beeld. Ik vat de echt relevante alternanties, voor zover dat met de geboden informatie doenbaar is natuurlijk, samen in de volgende tabel:

Tabel: Vormvarianten van de volle pronomina personalia en hun frekwenties van voorkomen (naar: Van Hout 1989, tabel 8.7)

standaardvorm dialectvorm substandaard
nom.2e sing. jij 78    
  u 86    
nom.2e plur. jullie 43    
nom.3e plur. zij 6 zullie 2 hun 36
    hullie 6  
obl. 1e sing. mij 26 m-X-nGa naar voetnoot5 52  
obl. 2e sing. jou 13 ou 1  
  u 12    
obl. 3e sing. hem 7 hum 14  
obl. 3e plur. hen 1    
  hun 24    

[pagina 187]
[p. 187]

Zo'n tabel geeft natuurlijk een heel ander beeld dan Van Houts tabel 8.7: afgezien van de 2e persoonspronomina, die met één schamele uitzondering volledig ‘verhollandst’ zijn, en van de pronomina voor 3e p. plur., waar hun echter ook best al een (heel) oude dialectvorm kan zijn, is er nu een meerderheid voor de afwijkende vormen (oude dialectvormen en substandaardhun). Een heel merkwaardig feit toch wel: blijkbaar is het systeem van de ‘volle’ persoonlijke voornaamwoorden zowat het enige patroon dat in z'n geheel behoorlijk weerstand biedt aan de standaardisering; in twee richtingen dan nog wel: doordat nieuwe substandaardvormen een meer dan faire kans krijgen (wat in Van Hout z'n bespreking terecht de nodige aandacht krijgt), en doordat een behoorlijk aantal oude dialectvormen veel resistenter blijkt te zijn dan de rest van dat taalsysteem. Het zou uitermate interessant zijn geweest om precies voor dat subsysteem van de volle persoonspronomina informatie te krijgen; ik hoop van ganser harte dat Van Hout alsnog het materiaal voor dit fenomeen opnieuw wil bekijken en aan de linguïstische wereld ter beschikking stellen. Als relevante categorieën dringen zich daarbij op: (i) de oppositie tussen klitische en niet-klitische vormen; (ii) de complexe oppositie tussen vormen die alleen tot de standaard - alleen tot het dialect - alleen tot substandaard - zowel tot dialect als standaard behoren. Uit de in het boek opgenomen tabellen is helaas niets in dat verband af te leiden. Alles bijeen is het pronominale systeem daarmee het enige waar echte dialectvormen nog in vrij belangrijke mate de dienst uitmaken: een meer dan merkwaardig fenomeen dat beslist meer onderzoek verdient dan het hier gekregen heeft.

Literatuurverwijzingen

Hake, J.A. vor der
  1911 ‘Is de beleefdheidsvorm U een verbastering van Ued.?’. In: De Nieuwe Taalgids 5, 16-24.
 
Karsten, G.
  1939 ‘Hem en hun als onderwerp’. In: De Nieuwe Taalgids 33, 369-372.
 
Paardekooper, P.C.
  1969 ‘Een Fransvlaams-Zeeuwse parallel - ons als onderwerp’. In: Taal en Tongval 21, 211-215.
 
  1987-88 ‘De rol van half- en indirekte aanspreekvormen bij het ontstaan van u enz. als ond. en als beleefdheidsvorm I-II’. In: De Nieuwe Taalgids 80, 491-511 en 81, 42-71.
 
Schutter, G. De
  1966 ‘De verbuiging van het onbepaald lidwoord en van een aantal bijvoeglijke woorden in de Zuidnederlandse dialecten’. In: Taal en Tongval 18, 71-99
 
  1989 ‘Pronominale clitica in de Nederlandse dialecten’.
 
Schutter, G. De-H. Ryckeboer-J. Taeldeman
  1975 ‘Het diminutiefsysteem in drie Zuidnederlandse dialekten’. In: Spel van Zinnen. Album A. van Loey. Bruxelles, 37-58.

G. De Schutter

[pagina 188]
[p. 188]

Anne Pauwels: Immigrant Dialects and Language Maintenance in Australia: The Cases of the Limburg and Swabian Dialects. Foris, Dordrecht/Providence R.I. 1986 (Topics in Sociolinguistics, Vol. 2), 150 p., prijs ingen. Hfl. 48.-/US$ 24.- (ISBN 90 6765 1400), geb. Hfl. 78.-/US$ 39.- (ISBN 90 6765 139 7).

Het boek van Pauwels is interessant omdat het de aandacht richt op een tot dusver grotendeels verwaarloosd onderzoeksterrein. Al in 1975 heb ik, naar aanleiding van een aantal publikaties van Michael Clyne, een pleidooi gehouden om bij het behandelen van tweetaligheids- en interferentieverschijnselen bij Australische immigranten uit Nederland en Duitsland ook de dialectachtergrond van die immigranten te bekijken (Tweetaligheid en interferentie, in: Driemaandelijkse Bladen 27, blz. 117-123). Pauwels heeft daartoe een poging gedaan in deze studie, die onder leiding van Clyne tot stand kwam. Hoewel niet met zoveel woorden gezegd, is deze publikatie een bewerking van haar dissertatie (de titel van haar ongepubliceerde Ph.D. thesis in de bibliografie, gecombineerd met het feit dat zij op blz. xiii Clyne haar ‘supervisor’ noemt, leidt mij tot deze conclusie).

 

De opzet is sociolinguïstisch: er wordt gekeken naar het functioneren van de verschillende talen in een migratie-omgeving en daarbij wordt een poging gedaan om de voorwaarden te achterhalen waaronder taalbehoud en taalverlies optreden. Pauwels probeert allereerst de status van dialect en standaardtaal in het vaderland vast te stellen en bekijkt dan hoe de situatie in Australië er uit ziet. Het verschil met andere onderzoekingen op het gebied van migrantendialecten is dat in de meeste gevallen een plattelandsgemeenschap bekeken wordt, die vrij homogeen is. Het betreft dan als het ware een geëmigreerde dialectgemeenschap. Vaak hebben dit soort gemeenschappen een religieuze achtergrond, zoals bijvoorbeeld de Nederlandse, gereformeerde, nederzettingen in Michigan in de V.S. of de Duitse, lutherse, in de Barossa Valley in South Australia of het Western District in Victoria. De zegslieden van Pauwels wonen echter in of in de buurt van de miljoenenstad Melbourne en maken geen deel uit van een taaleiland.

 

Uitgangspunt voor het onderzoek vormen dialectsprekers uit twee gebieden, een groep uit Nederlands Limburg en een andere groep uit Schwaben in Duitsland. Uit beide gebieden heeft zij 50 dialectsprekende zegslieden gezocht en daarnaast uit hetzelfde gebied 50 standaardtalige zegslieden, gelijkelijk verdeeld over mannen en vrouwen. Al deze mensen waren naoorlogse emigranten en woonden in Melbourne en omgeving. De keuze van zegslieden is vrij willekeurig; de aantallen zijn geen reflectie van het totaal, maar eerder pragmatisch gekozen om wille van het gemak bij het maken van statistieken. De lezer krijgt geen inzicht in de representativiteit van de steekproef en vooral bij de conclusies over taalbehoud/-verlies bij de tweede generatie zou een dergelijk inzicht van belang zijn geweest, vooral ook omdat er bij die generatie niet zozeer een tegenstelling dialect/standaardtaal uit naar voren komt, maar een verschil tussen de groepen uit Duitsland en die uit Nederland. Het verschil in bereidheid om zich aan de Australiërs aan te passen, die volgens de algemeen in Australië heersende opvatting bij de Nederlanders groter is dan bij welke andere etnische groep, zal hier ook wel een rol spelen.

 

Pauwels geeft er blijk van de theorieën over de verschillende types tweetaligheid te beheersen en deze ook op haar gegevens toe te kunnen passen. Maar hoewel de sociolinguïstische conclusies bruikbaar zijn, zijn ze niet verrassend. De aspecten die op het gebied van taalcontact liggen zijn overtuigender weergegeven dan die op het gebied van de dialectologie.

[pagina 189]
[p. 189]

Wat opvalt is Pauwels' onkritische benadering van haar bronnen, wat zich laat illustreren door het feit dat zij het carnaval een oorspronkelijk heidens voorjaarsritueel noemt en voor deze op zijn minst dubieuze bewering zich baseert op een artikel in een Australisch clubblad!

 

Niet alleen weegt ze haar bronnen onvoldoende, ze gaat er ook slordig mee om. De herkomst van de meeste kaarten is onduidelijk, en wanneer er al een bron wordt genoemd (Samuel and Hajdu, 1969: 13 op blz. 31) is deze bron in het hele boek verder niet terug te vinden. Het kaartje op blz. 24 (gebaseerd op Daan en Blok Van Randstad tot landrand, zonder dat te vermelden) geeft het Limburgse dialectgebied in zwart weer; dat ook het Bildts, Schiermonnikoogs en het Stadsfries in zwart zijn weergegeven op de kaart is Pauwels kennelijk ontgaan, waardoor het lijkt alsof ook die dialectgebieden tot haar onderzoeksterrein behoorden.

 

Over de verschillen tussen de rol die het dialect in het Nederlandse en in het Duitse onderzoeksgebied vervult wordt te weinig gezegd. De bewering dat het dialect van de grotere plaatsen zoals Maastricht en Heerlen een voorbeeldfunctie voor de omgeving gehad zou hebben en dat het ontbreken van een Limburgse ‘Umgangssprache’ het gevolg is van onvoldoende economisch overwicht van een van deze plaatsen, zoals zij op blz. 28 beweert, geeft niet alleen aan dat zij onvoldoende de verschillen in taalgeschiedenis tussen Nederland en Duitsland doorziet, maar ook dat zij de rol van de stadsdialecten behoorlijk overschat.

 

Het boek zit vol met fouten, slordigheden en onnauwkeurigheden. Ik geeft een kleine bloemlezing: Wat te denken van Theutonista in plaats van Teuthonista (blz. 137), ZDL: Zeitschrift für deutsche Linguistik in plaats van für Dialektologie und Linguistik (blz. 135) en Urdinger Linie in plaats van Uerdinger Linie (blz. 23 e.v.)? Het teken voor sleeptoon op blz. 25 staat ondersteboven; de lijst van pronomina op dezelfde bladzij geeft nominatief- en accusatiefvormen door elkaar; de samensteller van deze lijst heet volgens het onderschrift Nolten (zo ook op blz. 23 en in de index op blz. 149) en alleen in de bibliografie treffen we de juiste vorm Notten aan. Zelfs in de afgedrukte vragenlijst vinden we een taalfout: wanneer voor toen (blz. 47, een bij Nederlanders in Australië veelvuldig voorkomend, maar niettemin verfoeilijk anglicisme; een vertaling van ‘when’). Volgens Pauwels begint het carnaval gewoonlijk (i.p.v. altijd) op 11.11 en eindigt voor de Vastentijd, before Lent (beter: op Vastenavond, Shrove Tuesday).

 

De betrouwbaarheid van het boek is op tal van punten aantoonbaar gering. Het valt te vrezen dat ook waar dat niet zo opvalt de betrouwbaarheid eveneens te wensen overlaat. Dat is jammer, want de problematiek die Pauwels in haar boek aansnijdt is een zeer interessante, die een zorgvuldiger behandeling verdient dan hier gepresenteerd is.

 

Fokko Veldman

[pagina 190]
[p. 190]

Georg Cornelissen: Das Niederländische im preußischen Gelderland und seine Ablösung durch das Deutsche. Untersuchungen zur niederrheinischen Sprachgeschichte der Jahre 1770 bis 1870. (= Rheinisches Archiv. 119). Bonn: Ludwig Röhrscheid Verlag 1986. 350 S.

Anders als der Titel es vermuten läßt, handelt es sich bei dieser Dissertation um keine Untersuchung eines gleich bleibenden Territoriums, da das preußische Gelderland gerade in dem hier untersuchten Zeitraum vielen territorialen Änderungen unterlegen war. Drei Karten veranschaulichen diesen Wandel, der dazu führte, das nur weniger als die Hälfte des preußischen Gelderlandes des 18. Jahrhunderts mit dem des 19. Jhs. übereinstimmt. Nach der Franzosenzeit (1798-1814) bleibt lediglich ein östlich der Maas gelegener Teil als preußisches Territorium übrig. Zusammen mit einem kleinen Streifen am Ostufer der Maas war auf dem Wiener Kongreß die Osthälfte an die Niederlande gekommen. Der untersuchte Zeitraum spannt einen Bogen von der Zeit, als das Niederländische ‘noch die dominierende Schriftsprache war’, bis hin zu der, als es ‘nur noch von wenigen preußischen Untertanen im Gelderland benutzt’ wurde. Cornelissen zeichnet den Sprachwechsel vom Niederländischen zum Hochdeutschen in diesem Gebiet nach; der nun niederländische Teil kann deshalb für das 19. Jh. ausgeklammert werden. Weitere Untersuchungen über das Verdrängen erster Ansätze des Sprachwechsels zum Hochdeutschen westlich der Maas wären allerdings wünschenswert.

 

Die Gliederung der Arbeit hätte verbessert werden können. Den ersten vier Kapiteln, die verschiedene Einleitungsteile enthalten, mit zusammen etwa dreißig Seiten Umfang, folgen die Untersuchungen zur äußeren Sprachgeschichte (S. 38-221), vierzehn Seiten ‘Zur Form der niederländischen Schriftlichkeit am geldrischen Niederrhein’ (Kap. 6), und schließlich das 7. Kapitel ‘Texte und deren Analyse’ (S. 236-320). Auch erscheint es zumindest nicht bis ins Letzte durchdacht zu sein, dieselbe überschrift für zwei Gliederungspunkte auf verschiedenen Ebenen zu wählen (7.2.1 und 7.2.2.1 Die Varietäten Niederländisch und Deutsch). Auch hätten Zusammenfassungen am Ende der Kapitel die vielfältigen und interessanten Ergebnisse besser hervortreten lassen.

 

Da Cornelissen den Einfluß der staatlichen Obrigkeit auf die Sprache untersuchen wollte, lag es nahe, die vorgegebene Epocheneinteilung: preußische Zeit bis 1794, Franzosenzeit 1794-1814, preußische Zeit nach 1814 zu übernehmen. Für jede Epoche wird die Sprachgeschichte in den Bereichen Schule, Katholische Kirche, Behörden, Bevölkerung nachgezeichnet. Hierfür sichtete Cornelissen eine Unmenge von überlieferten Texten dieses Raumes, wie bereits ein Blick auf das Verzeichnis der 27 benutzten Archive - hinter dem sich eine lange und mühevolle Arbeit verbirgt - zeigt.

 

Weitestgehend ausgeblendet bleibt die Sprachgeschichte vor 1770, kann Cornelissen doch Belege dafür anführen, daß das Niederländische zu dieser Zeit auch von staatlicher Seite her toleriert wurde. Erst nach 1770 änderte sich das Verhältnis zum Niederländischen im preußischen Gelderland. Die politischen Gegebenheiten scheinen nun von der Bevölkerung anerkannt zu werden, wird doch etwa 1782 aus Kreisen der Elternschaft (im östlichsten Zipfel dieses Gebietes, in Tönisberg) der Wunsch laut, den Kindern auch Deutschunterricht zuteil werden zu lassen. Zur gleichen Zeit wehren sich die Stände dagegen, daß der Preußenkönig von den Bewerbern für die Stelle des Ständesyndikus Deutschkenntnisse fordert. Für die Stände dürfte es hierbei allerdings weniger um die sprachliche Sonderstellung gegangen sein, als um die damit verbundene rechtliche, also die Beibehaltung eines eigenen Gesetzeswerkes

[pagina 191]
[p. 191]

für das Gelderland. Eher politische als sprachliche Gründe werden auch bei dem Versuch angeführt, 1786 in Geldern den Deutschunterricht zu verhindern.

 

Die Üebernahme des Hochdeutschen als Schriftsprache, denn allein das wird zunächst faßbar, geschieht aber nicht nur von oben nach unten durch die Bevölkerungsschichten. Gleichzeitig spielt auch der diatopische Faktor eine Rolle, denn die Kenntnis und Akzeptanz des Hochdeutschen dringt auch von Osten und Süden aus vor. Am Ende des 18. Jhs. können schließlich bei einem Vorherrschen des Niederländischen als Schriftsprache ‘für keinen Ort Deutschkenntnisse völlig ausgeschlossen werden’ (S. 95). In erster Linie Personen, die aus beruflichen Gründen auf das Schreiben angewiesen waren, besaßen häufig solche. Die katholische Kirche war im 18. Jahrhundert noch nahezu ausschließlich niederländischsprachig, während die Protestanten in Geldern, überwiegend aus östlichen, also deutschsprachigen Gebieten stammend, in ihrer Kirche deutschsprachig blieben.

 

Während der Franzosenzeit wurde das Deutsche in seiner Stellung gestärkt, da es neben dem Französischen als Amtssprache fungierte. In den übrigen Domänen konnte sich das Niederländische behaupten. In der Schule scheint jedoch das Deutsche von seiner offiziellen Funktion in der Verwaltung profitiert zu haben, konnte es sich doch hier neben dem Niederländischen weiter ausbreiten.

 

Nach dem Wiener Kongreß wurde das Gelderland in die Provinz Rheinland eingegliedert. Frühere Sonderrechte entfielen und damit auch der Rückhalt für das Niederländische in der Verwaltung. Sprachliche Sonderrechte ähnlich denen anderer Minderheiten im preußischen Staate wurden den Gelderländern nicht zugesprochen, ja solch eine Überlegung scheint noch nicht einmal zur Debatte gestanden zu haben, jedenfalls wird die ‘Verwendung des Deutschen in der amtlichen Schriftlichkeit [...] mit keinem Wort thematisiert’ (S. 148). Allein innerörtliche Verwaltungstexte können jetzt gelegentlich noch einmal niederländisch abgefaßt sein. Die Stellung des Deutschen in der Schule steigt konsequenterweise weiter. Im kirchlichen Gebrauch muß vorerst noch auf die älteren - teilweise angeblich auch die jüngeren - Gelderlander Rücksicht genommen werden, die keine oder nur unzureichende Deutschkenntnisse haben, was von Seiten der Regierung jedoch nur widerwillig akzeptiert wurde. Etwa um die Jahrhundertmitte ist jedoch auch im kirchlichen Bereich der Sprachwechsel als abgeschlossen anzusehen. Nach 1860 stellen niederländische oder auch mischsprachliche Texte im Gelderland eine äußerste Seltenheit dar. Es handelt sich hierbei um Privataufzeichnungen für den internen Gebrauch kleiner Gruppen, wie z.B. Nachbarschaften. Ähnlich anderen Sprachwechseln, sind auch aus der Endzeit dieses Prozesses noch Drucke in der alten Landessprache zu verzeichnen, so hier noch 1873 ein niederländischsprachiger Almanach.

 

Das (schriftliche) Sprachverhalten von 215 Bürgern aus Geldern und Kevelaer wird näher untersucht. Korrelationen zwischen dem Sprachgebrauch und verschiedenen außersprachlichen Faktoren werden hier angestellt und ermöglichen detaillierte Einblicke in den Prozeß des Sprachwechsels. Es bleibt aber festzuhalten, daß letztendlich allein die politischen Veränderungen im Untersuchungszeitraum dazu geführt haben, daß dieses Gebiet seit mehr als hundert Jahren allein von der hochdeutschen Schriftsprache überdacht wird.

 

Cornelissen geht bei seinen sprachlichen Untersuchungen von dem ihn interessierenden bipolaren Modell (Niederländisch - Hochdeutsch) aus. Dieses greift bei den Sprachuntersuchungen in Kapitel 6 und 7 allerdings bisweilen zu kurz. Zwischen den spätmittelalterlichfrühneuzeitlichen Schreibsprachen Mittelniederländisch und Frühneuhochdeutsch - das nur

[pagina 192]
[p. 192]

wenig nördlichere Mittelniederdeutsche wird nicht erwähnt - waren die öbergänge nämlich wesentlich fließender als die zwischen den heutigen Schriftsprachen Hochdeutsch und Niederländisch. Auch ist hier noch von mehreren regionalen Schreibsprachen auszugehen, die den drei erwähnten Sprachsystemen zugeordnet werden. Nicht alle niedergeschriebenen regionalen Besonderheiten müssen deshalb als mundartliche Spuren angesehen werden. So scheint die Schreibung ‘ald’ für hd. ‘alt’, nl. ‘oud’ eher eine Fortführung alter Schreibtraditionen zu sein, ist sie doch im Klevisch-Gelderländrischen seit dem Spätmittelalter verwandt worden. Hier hätte die Einbeziehung spätmittelalterlicher und frühneuzeitlicher Texte sowie der um 1800 einsetzenden Mundartdichtung sicherlich noch fundiertere Ergebnisse erbracht. Dennoch sind insbesondere die Untersuchungen von Texten mit Interferenzen äußerst interessant und zeigen etwa beim Vergleich von Schreiben derselben Person aus verschiedenen Jahren, welche Schwierigkeiten dieser Sprachwechsel für die Bevölkerung mit sich brachte und wie die Rechtschreibung auch lange nach der Schulzeit noch durch häufiges Lesen und Schreiben vervollkommnet wurde.

 

Die Arbeit Cornelissens schließt eine wichtige Lücke in der Sprachgeschichtsforschung, und wird sicherlich sowohl von germanistischer als auch von niederlandistischer Seite her viele Interessenten finden.

 

Ulrich Weber

voetnoot1
In Vonk 16 1986: 58-63.
voetnoot2
Ik volg de auteur in de manier waarop hij de verschillende werkwoorden aangeeft: met het voltooid deelwoord dus.

voetnoot1
Ons/onze is het enige possessivum dat ook in de standaardtaal en in de Hollandse dialecten twee vormen heeft, jullie vertoont in vrij veel dialecten een basisvorm die op sjwa eindigt; in die dialecten is vaak geen aparte ‘verbogen’ vorm meer mogelijk, ook niet als andere possessiva wél verbuigbaar zijn. Geen van beide woorden is dan ook perfect geschikt om gebieden met en zonder buiging af te bakenen.
voetnoot2
Ook tegenover de oorspronkelijke oppositie zij ↔ hun staat als verdofte vorm één enkel ze, zowel met subjects- als met objectsfunctie; die omstandigheid kan heel goed de verspreiding van hun in de beide functies in de hand gewerkt hebben. Dat belet natuurlijk niet dat ook de factoren die Van Hout p. 235-237 wel vermeldt een belangrijke rol gespeeld kunnen hebben.
voetnoot3
Eigenlijk zou, met het oog op de realiteit van het verschijsel ‘lexicale diffusie’, zelfs meer dan één item per diftong en per relevante omgeving opgenomen moeten worden. Idealiter kan bovendien verdedigd worden dat voor elke onafhankelijke variabele een gelijk aantal items wordt gekozen, die ook nog eens op het vlak van de frekwentie vergelijkbaar zijn. Uiteraard verlaten we met zo'n vereiste het domein van het praktisch realiseerbare.
voetnoot4
Voor halfvocaal en in de pauze blijken de verhoudingen wel omgekeerd.
voetnoot5
Hiertoe kunnen ook vormen met sjwa behoren, maar de auteur geeft geen verdere informatie die ons op weg zou kunnen helpen om het juiste aandeel van de ‘volle’ m-X-n-vormen te bepalen.

voetnoot5
Hiertoe kunnen ook vormen met sjwa behoren, maar de auteur geeft geen verdere informatie die ons op weg zou kunnen helpen om het juiste aandeel van de ‘volle’ m-X-n-vormen te bepalen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Van hebben naar zijn

  • over Immigrant dialects and language maintenance in Australia. The cases of the Limburg and the Swabian dialects


auteurs

  • G. De Schutter

  • Fokko Veldman

  • Ulrich Weber

  • over A.M. Duinhoven

  • over Jan Stroop

  • over Roeland van Hout

  • over Georg Cornelissen

  • over J.B. den Besten