Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Tongval. Jaargang 45 (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 45
Afbeelding van Taal en Tongval. Jaargang 45Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 45

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Tongval. Jaargang 45

(1993)– [tijdschrift] Taal en Tongval–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 213]
[p. 213]

Boekbesprekingen

Herman Giesbers: (1989 ) Code-Switching tussen dialect en Standaardtaal. Amsterdam: Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut, × + 356 blz.

In ‘An Urchin in the Storm’, een bundel boekbesprekingen van Gould (cf. Gould 1989), worden twee soorten reviews onderscheiden. Ten eerste besprekingen in de echte zin des woords, d.w.z. die een antwoord geven op vragen zoals wat is de precieze inhoud van het boek? en wat is de mening van de reviewer? en, ten tweede, besprekingen waarbij het besproken boek eerder als kapstok voor een aantal beschouwingen dienst doet. Beschouwingen die soms wel - maar vaak ook niet - de inhoud van het besproken werk bestrijken. Met deze indeling wil Gould duidelijk maken dat een interessant boek in de eerste plaats een stimulerend boek is, dat uitnodigt tot reflectie over aspecten binnen - of verwant met - het vakgebied. Het hier voorliggende boek, het proefschrift van Herman Giesbers, behoort tot de tweede categorie.

Onderzoek naar codewisseling mag zich de jongste jaren in een brede belangstelling verheugen. Konden in 1987 Appel & Muysken nog aangeven dat er weinig over codewisselingsverschijnselen beschikbaar was (Appel & Muysken 1987) dan ziet de situatie er nu heel anders uit. Kort na elkaar verschenen Heller (1988), Giesbers (1989), drie rapporten van de European Science Foundation (cf. ESF 1990, ESF 1991a & 1991b), en de proefschriften van Nortier (1990) en Treffers (1991). Hiermee is hèt boek over codewisseling nog niet geschreven, maar het onderwerp is duidelijk in.

Het waarom van deze populariteit wordt door Giesbers in de inleiding van zijn proefschrift aangegeven: codewisselingsonderzoek heeft zowel structureel-linguïstische, extra-linguïstische (sociolinguïstische) als psycholinguïstische implicaties. Onderzoekers van divers pluimage vinden er m.a.w. hun gading en lijken elkaar op het eerste gezicht weinig voor de voeten te lopen.

Het bovenstaande impliceert tevens dat er wel eens bijzonder markante aspecten van taaltheoretische aard aan codewisseling ten grondslag zouden kunnen liggen. Hierbij is de hamvraag of het nu de formele taalstructuren zijn die de aard van codewisseling bepalen dan wel meer psycho-sociolinguïstische en bijgevolg extra-linguïstische variabelen.

Giesbers' onderzoek is uitgevoerd in de Noordlimburgse gemeente Ottersum en wijkt daardoor af van de overgrote meerderheid van codewisselingsonderzoek: gewoonlijk is er sprake van tweetalige situaties, zoals blijkt uit de inventaris geleverd door Muysken (zie Muysken 1990). De studie van bidialectale situaties, in dit geval Standaardnederlands vs. het Ottersumse dialect, is tot nu toe eerder een uitzondering in de onderzoekspraktijk rond codewisseling. Giesbers stelt dat de nauwe relatie tussen dialect en standaardtaal precies aanleiding geeft tot interessant onderzoek omdat ‘de robuustheid van bepaalde claims in een extreme situatie getoetst kan worden’ (Giesbers 1989: 51). Of een dialect-standaardtaalcontactsituatie

[pagina 214]
[p. 214]

met de term ‘extreem’ mag worden aangeduid, betwijfel ik ten stelligste maar dat de studie van codewisselingsverschijnselen niet noodzakelijk tot verschillende standaardtalen beperkt moet blijven is een vaststelling waarvan je je kan afvragen hoe het komt dat ze niet met meer verve is uitgedragen.

Met het begrip codewisseling of ‘code-switching’, zoals Giesbers het verschijnsel doorheen zijn werk noemt, is nog meer aan de hand. Giesbers wijst er niet op, maar de benaming is op zijn minst vreemd. Definities van codewisseling hebben het steevast over ‘[c]hanging from the use of one language or + variety to another’ (Crystal 1987: 417, mijn cursivering). Toch verwijst de literatuur naar het verschijnsel als ‘codewisseling’, terwijl het begrip ‘code’ noch een technisch begrip uit de taalwetenschap is, noch enige duidelijkheid omtrent het studie-object verschaft. Taalvermenging (language mixture) lijkt dan ook een veel betere term die het voordeel heeft, ten eerste, het dubbelzinnige begrip code te omzeilen en, ten tweede, duidelijk te maken waar het om gaat. Gaat het zoals in Giesbers' geval om vermenging van taalvarianten dan kan de term (taal)variatievermenging goede diensten bewijzen.

Het materiaal van het onderzoek bestond uit opnamen gemaakt in huiselijke kring of bij een plaatselijke vereniging aangevuld met observaties van de auteur. De verwerking greep plaats zowel op het syntactische als op het extra-linguïstische niveau. De resultaten worden eveneens via deze indeling voorgesteld, terwijl heel wat aandacht uitgaat naar de interrelatie tussen extra-linguïstische en linguïstische vormen. Hierbij wordt duidelijk dat de sociolinguïstische aspecten moeiteloos de taalkundige ‘constraints’ doorbreken of negeren en hij probeert dit tegelijkertijd in verband met dialectbehoud resp. -verlies en standaardtaalspreiding. Het bovenstaande doet echter afbreuk aan het fijne analysemodel dat de auteur heeft opgebouwd en de voorzichtige manier waarop hij evalueert en formuleert.

Misschien is Giesbers wel wat al te voorzichtig en iets te weinig polemisch. Hij besluit koeltjes met de woorden dat gebleken is dat extra-linguïstische en structurele aspecten nauw aan elkaar zijn gerelateerd, maar naar mijn gevoel is dit een understatement. Giesbers heeft in zijn proefschrift duidelijk gemaakt dat, ten eerste, codewisseling op overweldigende wijze door sociolinguïstische aspecten wordt geregeerd en dat, ten tweede, een zuiver structurele beschrijving van codewisseling slechts zinvol is binnen een sociolinguïstische context.

Dergelijke standpunten winnen overigens sinds kort opnieuw aan populariteit (cf. Heller, 1988; Thomason & Kaufman 1988) en samen met de groeiende interesse voor cognitieve richtingen in de taalwetenschap luiden ze misschien een nieuw paradigma in voor de taalwetenschap van de jaren negentig. Dit paradigma zou dan een synthese kunnen zijn van, enerzijds, het technische apparaat zoals dat door de generativisten sinds de zestiger jaren is uitgewerkt en, anderzijds, de psycho-sociolinguïstische traditie en filosofie in de ruimste zin die taalverschijnselen beschouwt als aspecten van het menselijk gedrag. Codewisseling lijkt dit paradigma op het lijf geschreven.

Taalvermenging heeft de afgelopen decennia ook een aantal formele linguïsten geïnspireerd om na te gaan welke syntactische, lexicale en morfologische omgevingen wel en welke niet gevoelig zijn voor het verschijnsel. De onderliggende bedoeling van dit onderzoek was deze bevindingen in te passen in het generatieve model. Zolang dergelijke modellen als metaforen worden beschouwd is er niets aan de hand. Het wordt anders als van het model enige biologische of neurologische realiteit wordt verwacht. Het voorstel van Chomsky om een taalorgaan te poneren is in dit verband veelbetekenend. Om voorstellen in dit verband te onderzoeken volstaat het uiteraard na te gaan of de ‘ontdekte’ syntactische modellen in overeenkomst zijn met recente neurologisch-biologische bevindingen. Uit de literatuur ter-

[pagina 215]
[p. 215]

zake blijkt dat deze stap zelden wordt ondernomen. De gedachte dat er tussen taalkundige bevindingen en de hersenwerking enig verband zou bestaan, is weliswaar intellectueel erg aantrekkelijk, maar ze is tevens erg onwaarschijnlijk. Er is namelijk geen zinnig argument te bedenken waarom grammaticale categorieën ook maar iets te maken zouden hebben met neurologische.

Giesbers probeert in het laatste deel van zijn proefschrift een verklaring te vinden voor taalvermengingsverschijnselen. Of beter: hij probeert diverse vormen van taalvermenging in een model in te passen. Hij doet hiervoor een beroep op De Smedt & Kempen (1987) en hun zgn. incrementele grammatica (IG), waarbij vier modules worden onderscheiden die instaan voor zinsproduktie, met name de conceptuele, de lexico-syntactische, de morfofonologische en de articulatorische module. Giesbers onderneemt een poging om drie basisvormen van taalvermenging, met name (1) geïntendeerde of situationeel/pragmatisch gemotiveerde wisseling, (2) contextuele en (3) performantie wisselingen, zoals bijvoorbeeld het gebruik van tussenvormen te relateren aan dit zinsproduktiemodel. Geïntendeerde vermenging grijpt dan plaats op het conceptuele niveau, contextuele vermenging op het lexicosyntactische niveau en performantie wisseling wordt dan op het morfo-fonologische niveau ‘verwerkt’. Dit is geen onaardig model maar de vraag bij dit alles is opnieuw in hoeverre dit kan worden bevestigd door neurologische kennis.

Kortom in hoeverre is het model van Smedt & Kempen waardevol? Het lijkt weinig waarschijnlijk dat modellen zoals hierboven een kans maken om taalkundige verschijnselen te verklaren. De gedachte dat sprekers naar willekeur uit een vergaarbak van woorden (het lexicon) plukken en deze via modules tot betekenisvolle klanken transformeren mag dan wel een vruchtbare metafoor zijn, met de neurologische werkelijkheid heeft dit bitter weinig te maken. Recent onderzoek naar de hersenwerking wijst in een totaal andere richting. Woorden, herinneringen, emoties e.d. zitten immers niet in de hersenen opgeslagen. Eerder worden ze opgewekt via procedures die categorieën herkennen via prikkeling van neuronengroepen (cf. Rosenberg 1988). Wat dit precies betekent voor taalproduktie- en verwerkingsverschijnselen valt nu nog niet uit te maken, maar zeker is dat voorstellen zoals het Chomskyaanse taalorgaan definitief naar het rijk van de geschiedenis kunnen worden gebannen.

Het zou oneerlijk zijn Giesbers vast te pinnen op het laatste deel van zijn werk. Veeleer moet worden gewezen op de gewetensvolle manier waarop hij het onderzoek heeft verricht en de indringende wijze waarop hij de relevante literatuur ter sprake brengt. Ook het feit dat hij ook verder dan het beschrijvende aspect gaat, verdient alle lof, al is deze poging minder overtuigend. Giesbers heeft zich wat mij betreft met dit boek een modern taalkundige getoond met een open oog en oor voor taal en communicatie in ruime zin. Maar ook de meer traditionele dialectoloog kan bij hem terecht, want Giesbers verschaft heel wat waardevol materiaal.

 

P. Van de Craen

Referenties

Appel, R. & P. Muysken
  1987 Language Contact and Bilingualism. London: Arnold.
 
Crystal, D.
  1987 The Cambridge Encyclopedia of Language. Cambridge: Cambridge University Press.

[pagina 216]
[p. 216]

ESF  
  1990 Papers for the Workshop on Concepts, Methodology and Data. Network on Code-Switching and Language Contact.
 
ESF  
  1991a Papers for the Workshop on Constraints, Conditions and Models. Network on Code-Switching and Language Contact.
 
ESF  
  1991b Papers for the Workshop on Impact and Consequences: Broader Considerations. Network on Code-Switching and Language Contact.
 
Gould, S.
  1989 An Urchin in the Storm. Harmondsworth: Penguin.
 
Heller, M. (ed)
  1988 Codeswitching. Anthropological and Sociolinguistic Perspective. Berlin: Mouton de Gruyter.
 
Muysken, P.
  1990 Concepts, methodology and data in language contact research: ten remarks from the perspective of grammatical theory. In: ESF 1990, 15-30.
 
Nortier, J.
  1990 Dutch-Moroccan Arabic Code Switching among Moroccans in the Netherlands. Dordrecht: Foris.
 
Rosenberg, I.
  1988 The Invention of Memory. A New View On the Brain. New York: Basic Books. Ned. vert. 1991. De uitvinding van het geheugen. Een nieuwe visie op de hersenen. Nijmegen: SUN.
 
Smedt, K. de & G. Kempen
  1987 Incremental sentence production, self-correction and coordination. In: G. Kempen (ed) Natural language generation: new results in Artificial Intelligence, Psychology and Linguistics. Dordrecht. Kluwer, 365-376.
 
Thomason, S. & T. Kaufman
  1988 Language Contact, Creolization and Genetic Linguistics. Berkeley: University of California Press.
 
Treffers, J.
  1991 French-Dutch language mixture in Brussels. Dissertatie. Universiteit van Amsterdam.

J. de Vries/F. de Tollenare, met medewerking van A.J. Persijn, Etymologisch Woordenboek. Vijftiende druk, vermeerderd en verbeterd door F. de Tollenaere. Utrecht, Het Spectrum b.v. 1991.

Uitgeverij Het Spectrum gaf voor het eerst in 1958 een Nederlands etymologisch woordenboek in pocketvorm uit, samengesteld door Dr. Jan de Vries. Het verscheen als nummer zes in de Aulareeks en bevatte blijkens de tekst op het omslag: ‘Waar komen onze woorden en plaatsnamen vandaan?’ ook namen. In 1962 verscheen als Aula nr. 85 een afzonderlijk plaatnamenboek van Jan de Vries: Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsna-

[pagina 217]
[p. 217]

men en daarmee verdwenen de plaatsnamen uit het etymologisch woordenboek. De zevende druk van dit etymologisch woordenboek (EW) verscheen in 1967, in een bewerking van Dr. P.L.M. Tummers en de dertiende druk in 1983, in een bewerking van Dr. F. de Tollenaere, nog wel in de Aulareeks, maar uitgedijd van 293 in 1958 tot 369 bladzijden en op tal van plaatsen veranderd en verbeterd. De hier te bespreken uitgave is een gebonden editie met harde kaft en telt 449 bladzijden.Ga naar voetnoot1 Het Etymologisch Woordenboek bevat de inleiding van J. de Vries (blz. 7-26), het Woord vooraf van F. de Tollenare uit de 13de druk (blz. 27-30), een voorwoord ‘bij de 15de druk’ (blz. 30-31. Vervolgens een lijst van taalkundige termen, een lijst van gebruikte tekens, een bibliografie van achtereenvolgens tijdschriften en woordenboeken en van boeken; een lijst van afkortingen van talen en dialecten en andere afkortingen. Het eigenlijke woordenboekgedeelte begint op blz. 55.

Vanaf de dertiende druk wordt het Etymologisch woordenboek meer en meer het werk van Dr. de Tollenaere. De vijftiende is ten opzichte van de dertiende behoorlijk uitgebreid, er kwamen meer dan 700 nieuwe trefwoorden bij en ongeveer 200 artikelen werden grondig herzien. Het verschijnen van het Corpus Gysseling (1977-1987) maakte het mogelijk een aantal dateringen tot 1300 te geven. Want het aangeven van de vroegst aangetroffen vermeding in het Nederlands is een van de meest wezenlijke vernieuwingen in het EW in de bewerking van De Tollenaere.

De inleiding van de hand van Jan de Vries heeft binnen de studie van de historische taalkunde vele jaren gefungeerd als een degelijk overzicht van de afstamming en verwantschap van de Germaanse taalfamilie; door De Tollenaere is ze gehandhaafd als goede inleiding op wezen, taak en methoden van de etymologie, zij het met een aantal correcties en aanvullingen door middel van voetnoten en met aanpassingen in de tekst. Gehandhaafd bleef De Vries' uiteenzetting over de methode van Jost Trier, ofschoon De Tollenaere zo zijn reserves heeft.

Uitdrukkelijk plaatst de redacteur dit EW binnen de traditie van de Nederlandse etymologische woordenboeken; zijn literatuurlijst sluit daarbij aan en hij verwijst naar zijn voorgangers voor meer uitgebreide informatie. Daar staat tegenover dat het EW probeert de nieuwste stand van zaken te geven en daarom alleen al op tal van plaatsen afwijkt. Ook is de datering een echte vernieuwing en in het algemeen kan men stellen dat de opbouw van de artikelen in het EW veel overzichtelijker en - ondanks de noodzakelijke beknoptheid - veel helderder is. Om een voorbeeld te geven. De behandeling van het woord els als naam voor een boom is bijna gelijk aan die van De Vries in zijn NEW (1958), maar de toevoeging bij een vormvariant ‘met grammatische wisseling’ maakt de zaak veel duidelijker, via de lijst van taalkundige termen, komt men voor het probleem terecht op blz. 14 van de inleiding, waar het verschijnsel duidelijk wordt uitgelegd en geïllustreerd aan voorbeelden.

Bij mijn weten geeft van alle Nederlandse etymologische woordenboeken het EW als eerste een artikel etymologie, waarin uiterst beknopt de geschiedenis en de betekenisontwikkeling van het woord wordt gegeven, met een verrassend vroege attestatie voor het Nederlands: 1522-1525 bij Matthijs de Castelein. ‘Vreemde’ en nieuwe woorden, mits hun opname in onze taal te dateren is en ze deel uitmaken van de levende taal, zijn in grote getale opgenomen in het EW, dat zijn woorden als examen, executeren, fiets en turnen. Om een bepaalde etymologie te vinden of te onderbouwen nam Dr. de Tollenaere elk middel te baat. In de verslagen van de secretaris van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek kan men daar wel voorbeelden van vinden. De nieuwe afleiding van hunkeren is aan ‘veldwerk’ in Zeeland te danken.

[pagina 218]
[p. 218]

Steeds meer is etymologie woordgeschiedenis geworden. Staaltjes daarvan treft men op tal van bladzijden aan. Een van de meest facinerende voorbeelden is de geschiedenis van het woord sas, ‘sluis’, dat via Franse bemiddeling uit Lat. sêtâcium in onze taal is gekomen, maar dat in de betekenis ‘sluis(kolk)’ geen oude Franse bewijsplaatsen heeft en pas in de 19de eeuw in het woordenboek van de Académie werd opgenomen. Men is dan vanzelf nieuwsgierig naar het woord sluis; dat is voor het eerst in 1155 opgetekend; sedert 1237 komt het voor in het mnd. en pas in de zestiende eeuw wordt het ontleend in het hd. Ook dit woord kwam via oudfranse bemiddeling uit het Latijn in onze taal. Verrassend jong is kwark, het komt eerst sedert 1943 in het Nederlands voor en ofschoon het Duits als bemiddelaar optrad, is het in die taal veel minder in gebruik dan in het Nederlands, het lijkt een echt Nederlands woord. De Duitse tegenhangert van kwarktaart is Käsetorte. Yochurt laat weer zien hoe fijnzinnig De Tollenaere te werk gaat en hoe voorzichtig een etymoloog moet zijn met data en vormen. Dodoens (1618) geeft met de beperking ‘bij de Turcken’ de vorm Iugurth, maar de naam van deze melkspijs wordt pas rond 1910 in West-Europa uit het Bulgaars jugurt ontleend.

Het aula-woordenboekje van Jan de Vries heeft twaalf drukken gekend, dat betekent dat het constant op de markt was en geregeld gekocht werd door mensen die in meerderheid vergelijkende of historische taalwetenschap als hobby en niet als beroep bedreven. Wat de leek zoekt is de geschiedenis van het woord en zijn betekenis en betekenisontwikkeling. De aangevoerde parallelen uit verwante talen werken vaak verwarrend, omdat men al te gemakkelijk bijvoorbeeld Gotisch en Oudnoors op één lijn zet met de eigen taal en het fijne bouwwerk van de periodisering als te abstrakt ziet. Alleen daarom al is het opgeven van zo concreet mogelijke jaartallen, al zijn het vaak uit de aard der zaak termini a quo, een heel groot winstpunt. Een ander groot winstpunt is de integratie van de inleiding in het geheel, daardoor is de serieuze lezer gedwongen kennis te nemen van moeilijke zaken als ablaut, grammatische wisseling, indogermaans, klankverschuiving, nultrap en umlaut, die duidelijk uitgelegd worden.

Maar vooral de wetenschappelijke etymologie heeft Dr. de Tollenaere aan zich verplicht. Alle relevante literatuur is verwerkt; voor de spelling van uitheemse talen is gebruik gemaakt van de nieuwste inzichten op dit gebied en is naar uiterste konsekwentie gestreefd; literatuurverwijzigingen wijzen de weg voor nadere en meer uitgebreide informatie vanzelf. Met de dertiende druk kwam er in feite een nieuw EW, waaraan weer voortdurend geschaafd en getimmerd werd en de vijftiende druk betekent ook door de uiterlijke gedaanteverwisseling een nieuw tijdperk. Het Spectrum heeft een heel mooi en handzaam boek gemaakt. Er zou wel wat voor te zeggen zijn dit boek ook op CD-Rom uit ter brengen. Door de strakke systematiek moet het mogelijk zijn te zoeken op ingangen als ‘ontlening uit....’ enz.

 

J.B. Berns

[pagina 219]
[p. 219]

B. Augustijn, H. Rombaut en M. Vandermaesen, Bronnen voor de agrarische geschiedenis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen. Een analytische inventaris van dokumenten betreffende het beheer en de exploitatie van onroerende goederen (tot 1500). Deel II: Dokumenten bewaard in de rijksarchieven te Beveren, Brugge, Doornik, Kortrijk, Ronse. Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, Publikatie nr. 95, Gent 1990, 390 blz., 1 kaart. H. Rombaut, (idem). Deel III: Dokumenten bewaard in de stadsarchieven te Aalst, Brugge, Gent, Hulst, Menen, Oudenaarde, Tielt, Veurne en de O.C.M.W.-archieven te Brugge, Damme, Ieper, Oudenaarde. Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, Publikatie nr. 106, Gent 1991, 502 blz.

Het Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis (BCLG; landelijk betekent hier ‘agrarisch’) nadert met de hierboven vermelde werken de voltooiing van een belangrijk project, dat in 1972 is gestart. Het eerste deel van de reeks publikaties (Dokumenten bewaard in het Rijksarchief te Gent, 1983) werd in 1984 in Taal en Tongval (blz. 93-94) besproken. In dat eerste deel werd aangekondigd dat deel III, het laatste deel, het grafelijke archief in het Algemene Rijksarchief, in het Rijksarchief Gent en in de Archives Départementales du Nord zou behandelen. Daarin is dus verandering gekomen; in deel III vinden we immers stadsarchieven en O.C.M.W-archieven. In deel III (blz. V) wordt ook een vierde (en voorlopig?) laatste deel aangekondigd, dat een inventaris van stukken uit de depots van het Bisschoppelijk Seminarie van Brugge en het archief van het bisdom Brugge zal bevatten, samen met een kumulatieve plaatsnamenindex. Over de redenen die tot de nieuwe indeling aanleiding hebben gegeven, bewaren de Ten Geleides op de nieuwe delen het stilzwijgen. Men neemt zich blijkbaar niet meer voor de grafelijke archieven te behandelen.

Het BCLG-project heeft als bedoeling een inventaris te brengen van de belangrijkste beheersdocumenten van onroerende goederen (renteboeken, rekeningen, metingboeken enz.) die zijn nagelaten door de wereldlijke en kerkelijke grootgrondbezitters van het middeleeuwse Vlaanderen. Losse akten en contracten werden niet opgenomen. De opbouw van de inventaris is dezelfde voor de 3 delen. Per archiefinstelling wordt er vooraf een algemene inleiding gepresenteerd; daarna volgen de beschrijvingen van de bronnen per middeleeuwse instelling. Van elke instelling wordt daarbij eerst een beknopte geschiedenis gegeven. Per bron wordt de naam van het fonds of de archiefverzameling meegedeeld, het inventarisnummer, de titel en de datering; dan volgt een beknopte beschrijving van de inhoud, met een opsomming van de plaatsnamen die in de bron vermeld worden. In het voetnotenapparaat treft men allerlei opmerkingen aan en wordt ook verwezen naar de vakliteratuur (b.v. de uitgaven). Net zoals in deel I wordt ook in deel II achteraan een index van moeilijk te identificeren plaatsnamen opgenomen. Voor deel III wordt daarvoor verwezen naar de kumulatieve plaatsnamenindex op de volledige reeks.

 

In onze bespreking van deel I in 1984 hebben we al gewezen op het belang van de inventaris, ook voor de taalkunde. Met de inventaris wordt immers een belangrijke bronnenreeks ontsloten, niet alleen voor de agrarische geschiedenis, maar ook voor de studie van veldbenamingen en toponiemen. Het is erg jammer dat alle toponiemen - naast de dorpstoponiemen worden ook namen van wijken, gehuchten, polders, bossen, pachthoeven en tiendomschrijvingen opgenomen - naar het huidige Nederlands werden omgespeld, behalve dan diegene die niet geïdentificeerd konden worden.

Het is begrijpelijk dat historici in de eerste plaats belangstelling hebben voor de lokalisering van een toponiem dat ze in een bron aantreffen, maar anderzijds maken ze toch in die mate gebruik van toponymische naslagwerken die door taalkundigen zijn vervaardigd, dat enige

[pagina 220]
[p. 220]

belangstelling voor taalkundig-toponymische noden hun zou passen. Bij een project als dat van het BCLG was het tegen een relatief geringe tijdsinvestering mogelijk geweest de oorspronkelijke Middelnederlandse spelling naast de vernederlandste op te nemen, waardoor het project een belangrijke meerwaarde zou hebben gekregen. Jammer is ook dat Frans-Vlaanderen, samen met het Romaans-sprekende gedeelte van het graafschap Vlaanderen, niet werd behandeld.

Een voetnoot op blz. 127 van deel III is speciaal van belang voor de lezer van Taal en Tongval. In 1988 schreef H. Rombaut, de auteur van deel III, in ons tijdschrift het artikel ‘Een renterol uit het jaar 1264 in het Middelnederlands’ (T&T 40, blz. 121-134). Daarin werd zogezegd de oudste Middelnederlandse renterol uitgegeven, als aanvulling bij het Corpus Gysseling. Dat blijkt een vergissing te zijn geweest. Op blz. 122 van zijn artikel in Taal en Tongval heet het: ‘... met een metalen pen (XIXde eeuw) werd het jaartal bijgewerkt’. In de voetnoot van de inventaris schrijft Rombaut echter: ‘De datum werd met een metalen pen vervalst (XIXde eeuw?) tot 1264’, en geeft toe dat de datum in zijn uitgave verkeerd is. Hij situeert de renterol nu in de tweede helft van de 14de eeuw. O.i. had een dergelijke rechtzetting in ons tijdschrift thuisgehoord en niet enkel in een voetnoot van een inventaris.

 

Jacques Van Keymeulen

Jan Naaijkens, Dè's Biks. Een verklarende lijst van een aantal Beekse dialectwoorden, aangevuld met enkele taalverschijnselen en toegelicht met voorbeelden en uitdrukkingen die ontleend zijn aan de Beekse volkstaal en het Beekse volksleven. Hilvarenbeek, De Hilverbode, 1992.

Op 1 oktober 1992 was het 25 jaar geleden dat begonnen werd met de uitgave van het weekblad De Hilverbode. Als jubileumgeschenk ontvingen lezers en relaties van deze krant het boek Dè's Biks. Het is een alleraardigst boek, dat geeft wat in de lange ondertitel wordt aangeboden en dat meteen al een sukses was, want de hier te bespreken uitgave is de tweede druk. Het boek opent met een ‘persoonlijke overweging over dialect in het algemeen en Biks in het bijzonder’ (7-10); dan volgt een overzicht van de inhoud en opzet, onder de titel ‘Wat staat er (niet) in?’ (11-14). In het hoofstuk ‘Enkele taalverschijnselen’ wordt iets verteld over genusonderscheid, over het gebruik van kunnen, kennen en liggen, leggen, over Franse invloed, over metathesis van r en s en over de ‘dubbele ontkenning’ (15-16). In een apart hoofdstukje (17-18) worden enkele werkwoorden behandeld: zijn, hebben, zullen en worden. Dan volgt het hoofddeel, de alfabetische woordenlijst (18-147). Het volksleven komt in een aantal slothoofdstukjes aan de orde: ‘Rèmkes’ (148-156); ‘Spreujke en zègswèèze’ (157-162); ‘Woordspèllekes’ (163); ‘Plaogvraoge’ (164-166). Onder de dialectische titel ‘Wèès? Of swèèle ònwèès?’ (167-170) gaan annecdotes schuil, die door hun kernachtige beknoptheid bijna het karakter van spreuken hebben en die hun kracht ontlenen aan de wijze waarop het dialect gebruikt wordt. Het hoofdstukje ‘En naa nog 'n paor snuupkes toe’ bevat een een bloemlezing uit de rubriek ‘Snoepjes van de week’ uit De Hilverbode (171). Hierna volgen drie Beekse liedjes, gedicht door Jan Naaijkens en op muziek gezet door Piet Hermsen respectievelijk Harry Al. (172-177). Een lijst van de

[pagina 221]
[p. 221]

voornaamste geraadpleegde werken besluit het boek. Tal van afbeeldingen illustreren de tekst en dienen ter toelichting; het onderschrift onder iedere foto begint met een trefwoord. Voor Jan Naaijkens is het ‘Biks’ letterlijk zijn moedertaal. Hij houdt van die taal en hij heeft er de schoonheid en uitdrukkingskracht door en door van leren kennen en waarderen, en, wat meer is, hij is meer dan wie ook in staat dat aan anderen over te dragen. Dè's Biks is een heel bijzonder dialectwoordenboek, dat in ieder artikel en in ieder hoofdstukje getuigt van de verbondenheid van dit Beekse dialect met de autochtone Beekse mensen. Een willekeurig voorbeeld. Het lemma hof geeft de volgende informatie: ‘z[elfstandig] n[aamwoord]. tuin. Hof is het meest gebruikte woord voor tuin. Brouwer de Leyer had 'nen buitehof in d'n Elst. Om den hof staat 'nen túin. “'k moet d'n túin nog knippe”, zei Driekske Roberts, waarmee hij de heg rond d'n hof bedoelde. Het meervoud van hof is heuf. Aachter de heuf van de Koestraat liepen vroeger smalle kerkepaadjes tussen buuketúine (beukenheggen) door. Heuve is in d'n hof werken’. Twee Bekenaren worden met name genoemd; D'n Elst zal een buurtschap zijn en Koestraat is de naam van een straat. Afgezien van het meervoud heuf wordt een werkwoord heuve genoemd Het woord tuin wordt hier behandeld, want s.v. túin volstaat de schrijver met een verwijzing naar hof; het woord buuketúin is niet apart opgenomen. Dit lemma laat enerzijds zien hoezeer Jan Naaijkens vanuit de Beekse situatie schrijft en denkt - deze hof ligt middenin Hilvarenbeek - en anderzijds hoe hij als lexicograaf te werk is gegaan. Zijn opzet is een alfabetische woordenlijst, maar daar doorheen loopt een semantische ordening. Men moet daar op bedacht zijn en niet te snel oordelen dat bepaalde woorden niet zijn opgenomen. De gebruiker is gedwongen de lijst letterlijk van A tot Z te lezen. Ook de slothoofdstukken over het volksleven bevatten bijzonder interessant materiaal. In de woordenlijst zal men vergeefs naar de woordgroep losse Jezus zoeken. Daarvoor moet de lezer op blz. 170 zijn; daar wordt verteld over de dametjes Kemps die vroeger een boekwinkel hadden en daar kwam op een dag een vrouw die het beeldje van het kindje Jezus van haar kerstgroep had gebroken. Ze vroeg: ‘Hebben jullie misschien ook losse Jezusse?’ ‘Jawel’, zeej 'n dametje Kemps, ‘Welke wilt u? met rechte of met kromme beentjes?’. Het speciale gebruik van het woord dametje wordt verder niet behandeld.

In Dè's Biks heeft ieder woord zijn bijzondere waarde en betekenis. Het is een boeiend en gezellig, vermakelijk en soms ook een wat weemoedig verhaal in de vorm van een woordenboek.

 

J.B. Berns

Woordenboek van de Limburgse Dialecten.
Opgezet door prof. Dr. A. Weijnen, voortgezet door prof. dr. J. Goossens en prof. dr. A. Hagen.
J. Kruijsen, J. Goossens: I. Agrarische terminologie, alevering 3: Weidebouw. Assen, Maastricht, Van Gorcum, 1991.

De Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde draait op volle toeren. Van de beide woordenboeken het Brabants (WBD) en het Limburgs (WLD) verschijnen met grote regelmaat afleveringen. Sedert het hier te bespreken deel van het WLD ter recensie werd aange-

[pagina 222]
[p. 222]

boden, kwamen verschillende andere afleveringen uit. Een overzicht daarvan wordt aan het eind gegeven.

Aflevering 3 van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD) is de eerste in de reeks Agrarische terminologie waarin kaarten zijn opgenomen. De schaal van de kaarten is zodanig gekozen dat ze zonder meer naast die van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD) en van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) gelegd kunnen worden en dat is naar de raadplegers en en gebruikers van de dialectenwoordenboeken een goede service. Waar dezelfde woorden, betekenissen of klankverschijnselen in kaart gebracht zijn, ontstaat impliciet een Zuidnederlandse taalatlas.

Dit is ook de eerste aflevering in de reeks Agrarische terminologie waarop niet meer de naam van drs. Pieter Goossens prijkt, al is een groot deel van het manuscript nog door zijn handen gegaan. De fakkel is nu overgenomen door drs. J. Kruijsen, die de Europese taalatlas verruilde voor het Limburgs woordenboek.

Deze aflevering telt XIII + 119 bladzijden, inclusief het alfabetisch register. Het onderwerp is de weidebouw en dat omvat gras en grassoorten, onderhoud van het grasland, maaien en het daarbij gebruikte gereedschap - het uitvoerigste deel -, hooibouw en drogen van het gras, binnenhalen van het hooi en tenslotte het nagras. In totaal 51 taalkaarten illustreren de tekst en waar de zaak dat nodig heeft zijn heldere tekeningen of foto's opgenomen. De kaarten zijn heel fraai uitgevoerd, met een rode ondergrond waarmee de zwarte symbolen goed contrasteren.

Het eerste lemma ‘gras’ wordt geïllustreerd door een kaart, een klankkaart die de belangrijkste klankvarianten geeft middels symbolen en waarop tevens de isoglosse ingetekend is van het gebied met j-anlaut. Op heel knappe wijze is hier het veelvormige materiaal ‘gras’ tot een overzichtelijk geheel teruggebracht. Het element -gras zal in het vervolg niet nader gedocumenteerd worden, de redacteur kan dankzij het eerste lemma en de eerste kaart volstaan met een verwijzing. Daarvan profiteerde bijvoorbeeld kaart 51 ‘Nagras’ waar alle plaats ingeruimd kon worden voor de verschillende woorden voor de tweede hooioogst.

De weidebouw zoals die hier beschreven wordt, is al verleden tijd. Maaien met de zeis en alles wat daarbij komt kijken, de arbeidsintensieve bewerking van het afgemaaide gras, het tijdrovende hooiproces en tenslotte het moeizame binnenhalen en opsteken van het hooi gebeurt allang met machines. Na de behandeling van de zeis, wordt de grasmaaimachine ‘uit het begin van de mechanisatie’ behandeld (blz. 38-39), maar ook die is al geschiedenis; bij de behandeling van het ‘maaien’ wordt uitdrukkelijk gesteld dat het daar alleen gaat om maaien met de zeis. (blz. 15 vv). Alle machines overigens die in deze aflevering besproken worden, stammen uit de eerste periode van de mechanisatie. Deze aflevering documenteert dit verleden op een zeer boeiende manier. De toelichtende aantekeningen bij de diverse lemma's zijn beknopt maar zeer helder; de tekeningen, gemaakt op basis van schetsen van informanten zijn, omdat ze het wezenlijke van de zaak weergeven, zeer duidelijk. Ze zijn ook onmisbaar voor een juist begrip. Op meerdere plaatsen komt duidelijk naar voren met hoeveel liefde en zorg de zaken behandeld werden. Zo geeft kaart 25 ‘Haargaffel’ (‘Houten gaffel waarmee men de zeis bij het haren in het veld ondersteunt’) niet alleen de verschillende betekenaars van deze betekenis, maar ook het verspreidingsgebied van het z.g. ‘haarblok’ en het gebied waar men geen haargaffel of haarblok gebruikt, maar doorgaans het mes van de steel neemt. De wetsteen wordt bewaard in een slijpbus. Die steen werd vochtig gehouden en daarvoor gebruikte men water, azijn, soms vermengd met water en ook wel urine. In een apart lemma zijn de woorden voor ‘vloeistof in de slijpbus’ opgenomen en door middel van (*) achter een codenummer geplaatst, werd bij de opgaven van het type azijn aangegeven of er water bijgedaan werd. Op een even originele als efficiënte wijze

[pagina 223]
[p. 223]

wordt deze zakelijke informatie verwerkt. Molshopen vormen een plaag voor de boer, ze zijn lastig in het grasland. Het lemma ‘molshoop in het grasland’ wordt gevolgd door het lemma ‘molshopen verspreiden’, waarin de woorden worden gegeven die betekenen ‘molshopen verspreiden met handgereedschap’. In aflevering I,2 (blz. 175-176) is de sleep al behandeld, die voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Na dit lemma volgt, op het eerste gezicht als een vreemde eend in de bijt, het lemma ‘mol’. De motivatie is dat in Limburgse dialecten hetzelfde woord zowel de molshoop als de mol kan aanduiden. Op kaart 3 zijn de woorden voor mol verzameld en is aangegeven welke tevens ‘molshoop’ betekenen. Kaart 4 geeft aan waar het standaardtalige woord mol het dialectwoord aan het vervangen is; alle opgaven mol zijn er ingetekend en apart de plaatsen waar dit mol tweede opgave is, dat is naast een dialectwoord voorkomt. Het is duidelijk dat kaarten niet alleen een illustratie zijn, maar een wezenlijk onderdeel vormen van de presentatie van het materiaal. Ze geven extra zakelijke informatie, ze documenteren in een snel leesbaar overzicht de klankvarianten en bovendien bieden ze op zeer aanschouwelijke wijze extra informatie - zoals in het geval mol - over bepaalde gegevens, die men uit de tekst van het lemma niet een twee drie halen kan.

Het alfabetisch register dat deze aflevering besluit is meer dan de opsomming van de behandelde trefwoorden. Ook hier wordt de gebruiker weer een handreiking gedaan door van uitgebreide woordgroepen alle elementen op te nemen. Op rijen zetten is te vinden onder op, onder rijen en onder zetten hetzelfde geldt voor de woordgroep op huisteren zetten enz.

Het is moeilijk een oordeel te geven over een boek dat deel uitmaakt van een strak opgezette reeks. Men kan het met die opzet eens of onneens zijn, maar daar gaat het allang niet meer om. De grote woordenboekprojecten die nu lopen bewijzen dat die opzet goed is. Deze aflevering, het werk van een nieuwe redacteur biedt binnen de grenzen van de gekozen opzet een paar nieuwigheden. De heldere en overzichtelijke presentatie van het ingewikkelde dialectmateriaal is daar wel de belangrijkste van, meteen gevolgd door de voortreffelijke wijze waarop woord en zaak behandeld worden en de kaarten, die meer zijn dan illustraties bij een lemma.

Het lijkt me goed om hieronder een overzicht te geven van de huidige stand van zaken met betrekking tot de verschillende afleveringen het WLD.

Van deel I. verschenen de afleveringen 1 (Inleiding, bemesten en ploegen), 2 (eggen en slepen), 3 (weidebouw), en 4 (verbouw van graangewassen) Van deel II verschenen de afleveringen 1 (huisslachter en bakker), 2 (bierbrouwer en stroopstoker), 3 (de molenaar) 4 (turfsteker en ertsontginner), 5 (mijnwerker), 6 (imker, stro- en buntgrasvlechter) en 7 (kleermaker, naaister, handspinner, handwever, touwslager, en mutsenmaakster).

Voor uitgave gereed liggen van deel I: aflevering 5 (verbouw van knol- en andere gewassen), aflevering 6 (bedrijfsruimten van de boerderij) en aflevering 9 (het paard). Van deel II zijn gereed: aflevering 8 (pottenbakker, steenbakker, pannenbakker, gresbuizenindustrie) en aflevering 10 (schoen- en zadelmaker, gareelmaker). Alle afleveringen zijn te koop via de boekhandel of bij de uitgever, Van Gorcum, Assen en Maastricht.

 

J.B. Berns

voetnoot1
Ondertussen is van deze uitgave nog in 1991 de zestiende druk verschenen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Code-switching tussen dialect en standaardtaal

  • over Etymologisch woordenboek


auteurs

  • Piet van de Craen

  • J.B. Berns

  • Jacques Van Keymeulen

  • over J.J. Goossens

  • over A.A. Weijnen

  • over Joep Kruijsen

  • over A.M. Hagen

  • over Jan Naaijkens

  • over B. Augustijn

  • over Hans Rombaut

  • over Maurice Vandermaesen