Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Tongval. Jaargang 49 (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 49
Afbeelding van Taal en Tongval. Jaargang 49Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 49

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Tongval. Jaargang 49

(1997)– [tijdschrift] Taal en Tongval–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 98]
[p. 98]

Boekbesprekingen

C.D. Grijns, Jakarta Malay; a multidimensional approach to spatial variation, Part I and II (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde, nr. 149), Leiden 1991.

Er is jaren geleden een boek verschenen dat niet het genoegen heeft mogen smaken van grote aandacht, laat staan een grote respons, van de kant van de Nederlandse dialectologie. Ook deze bespreking heeft lang op zich laten wachten. Beide feiten hebben, in elk geval wat mij betreft, te maken met het karakter van de publicatie. Het tweedelige Jakarta Malay, waarop C.D. Grijns in 1991 te Leiden gepromoveerd is, gaat over dialecten in het gebied rondom Jakarta, de hoofdstad van Indonesië. Een terrein waar de meeste Nederlandse dialectologen weinig of niets van af weten, en voorzover wel, moeten ze constateren dat die sterk verschilt van het werkterrein dicht bij huis. Er wordt bovendien in het boek een methode gehanteerd die opvalt door eigenzinnigheid en die op het eerste gezicht erg ingewikkeld is.

De dissertatie van Grijns gaat over de lokale varianten die er in de omgeving van Jakarta ontstaan zijn uit het Malay (Maleis). Die varianten heten bij elkaar Jakarta Malay, de taal van de orang Betawi. Deze ‘mensen van Batavia’ wonen in kampungs, groepjes traditionele huizen. In Jakarta zelf vormen de orang Betawi een minderheid, in het gebied eromheen vormen ze een grote meerderheid, dat wil globaal zeggen het gebied tussen Jakarta stad en Bogor, dat er ongeveer 60 km. ten zuiden van ligt.

Doel van de studie is: een beschrijving en een analyse te geven van de structuur van de geografische variatie binnen het Jakarta Malay. Grijns gebruikt daarvoor een databestand dat voor het grootste deel lexicaal van aard is. De data zijn verzameld in 1970, in het hele gebied van het Jakarta Malay, dus tot dicht bij de stad Bogor. Er zijn data verzameld in 470 dorpen, waarbij in totaal meer dan 1000 respondenten betrokken waren. Alles bij elkaar een indrukwekkende prestatie, ook door de organisatie, die ook niet meer herhaald of geëvenaard kan worden, aangezien het onderzoeksgebied door gigantische demografische ontwikkelingen, als zodanig nauwelijks meer bestaat.

Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van een traditionele vragenlijst. Hij bestaat uit twee delen: een sociaal-cultureel gedeelte, met inhoudelijke vragen op het gebied van o.a. volkstheater, gewoonten en geschiedenis; en een taalkundig gedeelte, waarin vragen met betrekking tot variatie in uitspraak, morfologie en woordvorm. Verder bevat de vragenlijst een lijst met Indonesische woorden, die vertaald moesten worden in het Jakarta Malay. Tenslotte een aantal afbeeldingen van voorwerpen e.d., waarvan de respondenten de naam moesten opgeven. Van de vragenlijst zijn in de bijlagen alleen de afbeeldingen opgenomen, niet de lijst zelf, al krijgt men in de List of variables (deel II, 89 vv.) wel een idee. Het minst overigens hoe het verzamelen van de fonologische data in zijn werk gegaan is.

[pagina 99]
[p. 99]

Ik geef nu eerst een overzicht van de inhoud van de twee delen van Grijns dissertatie.

Deel I.:

hfdst. 1: Over de waarschijnlijke oorsprong van het Jakarta Maleis. Vervolgens een overzicht van het bestand dat in 1970 verzameld is.
hfdst. 2: De sociolinguïstische achtergrond; o.a. wordt aangetoond dat het Jakarta Maleis een op zichzelf staand geheel van dialecten is, een eigen taal, wel te onderscheiden van de Jakartaanse omgangstaal en het formele Indonesisch.
hfdst. 3: Over theorie, methoden en technieken.
hfdst. 4: De selectie en analyse van een proefbestand van 50 variabelen; demonstratie van de methode
hfdst. 5: Een overzicht van het hele materiaal verdeeld in 12 afzonderlijke sets variabelen (set 2 - 13). In elk van deze sets worden groepen dorpen met een vergelijkbaar antwoordpatroon gevonden en groepen taalvarianten (antwoorden) die met die groepen dorpen corresponderen, blz. 179-180.
hfdst. 6: Clusters van varianten in elk van de 12 sets worden ondergebracht in een nieuwe set. Om tot een eindindeling te komen, worden de in hoofdstuk 5 gevonden groepen dorpen als variabelen binnen één nieuw bestand geanalyseerd; hetzelfde gebeurt met de gevonden groepen taalvarianten. Daardoor kunnen afzonderlijke (‘discrete’) dialecten onderscheiden worden; zie kaart 33.
hfdst. 7: Beschrijving van deze dialecten in termen van hun karakteristieke kenmerken en van de oorsprong van de varianten.
hfdst. 8: Behandeling van het materiaal dat neutraal is, d.w.z. niet bij een van de ‘discrete’ dialecten is onder te brengen.
hfdst. 9: Conclusies

Deel II bevat een aantal Jakartaans-Maleise teksten. Verder appendices, waarin onder meer nader op de toegepaste techniek wordt ingegaan en alle gevonden dorpsgroepen en varianteclusters worden opgesomd. De lijst van variabelen bevat al het geanalyseerde taalmateriaal, dat nader toegankelijk wordt gemaakt door drie indexen, waarvan de laatste alle varianten in alfabetische volgorde biedt. Dit deel wordt afgesloten met vijf en dertig kaartjes, door de auteur in Jakarta vervaardigd.

Het Jakarta Maleis is ontstaan uit variëteiten van een gesproken ‘Lingua Franca Maleis’. 't Werd dus de eerste taal uit een Maleis dat als tweede taal functioneerde. De omstandigheden waaronder dit kon gebeuren zijn feitelijk door de VOC geschapen. De VOC deed aan etnische segregatie: iedere etnische groep zijn eigen kampung. Dat was ook overeenkomstig de Indonesische traditie. In de kampung gebruikte men de taal van herkomst. Deze lokale dialecten bleven in gebruik. Maar daarnaast werd - voor communicatie naar buiten - het Maleis gebruikt. Het Maleis fungeerde als lingua franca, naast het Portugees, tot de 2e helft van de 18e eeuw. Tegelijkertijd begon in de niet-Europese maatschappij een proces van etnische ‘vervaging’ (verdwijning) door huwelijken, toeneming bevolking en economische verandering. Toch ontstond er geen stabiele inheemse samenleving (vanwege een hoog sterftecijfer, de slavernij, enz.)

Bij het ontstaan van de lingua franca Maleis hebben diverse factoren een rol gespeeld:

a)huisslaven uit verschillende gebieden, die met hun meesters samenleefden;
b)verschillende groepen Chinezen die elkaar niet verstonden;
c)de VOC bracht kleine verschillende etnische groepen samen in één kampung;
d)de Euraziërs die eerst Portugees spraken gingen over op het Maleis.
[pagina 100]
[p. 100]

Vanaf midden van de 19e eeuw werd het Bataviaas Maleis eerste taal in de niet-Javaanse kampung (blz. 2 en volgende).

In hoofdstuk drie zet Grijns zijn methode van onderzoek uiteen en de gedachten waarop die gestoeld is. Dat zijn de volgende. Iedere informant (de vertegenwoordiger van de taal van een dorp) produceert zijn patroon van antwoorden (op de vragenlijst). Zijn antwoordpatroon wordt vergeleken met dat van anderen. Patronen die sterk op elkaar gelijken vormen een coherente homogene groep (55). Anderzijds bestaan er tussen deze groepen, in meer of mindere mate, weer verschillen. Deze aldus gerealiseerde classificering berust dus op de verkregen antwoorden.

Het is dus zaak vast te stellen welke (lexicale) selectie typisch is voor een bepaalde spreker (dus voor een bepaald dorp). Vervolgens kan hij worden ingedeeld bij andere sprekers die dezelfde namen gebruiken, waar ze ook wonen. Wanneer een groep antwoorden verbonden is met een geografisch coherente groep dorpen, vormen die een ‘dialectgebied’. Deze geografische situering is dus eigenlijk het resultaat niet het doel van het onderzoek. Hieruit volgt dat de toegepaste methode verschilt van de traditionele methodes van de dialectgeografie.

Grijns gaat op een aantal punten namelijk anders te werk. Hij hanteert geen vooropgezette taalkundige hiërarchie, maar kiest zijn items op andere gronden. Bovendien maakt hij veel gebruik van lexicale gegevens. Bij de keuze van het proefbestand van vijftig variabelen (uit als ik goed geteld heb een totaal van 669 variabelen = de bevraagde items) is gezocht naar variabelen die cultureel gesproken zo neutraal mogelijk waren.

Bepaald nieuw voor dialectologisch onderzoek is de methode die is toegepast bij de analyse van de vijftig variabelen, en vervolgens van het hele bestand aan variabelen. Een uiteenzetting over de kern van die methode vindt men in paragraaf 3.4.1.. Het gaat om de homals-techniek, die aan de Universiteit van Leiden ontwikkeld is. De afkorting staat voor Homogeneity Analysis by means of Alternating Least Squares (83) (hoe de onderstreepte letters het acroniem kunnen opleveren is mij niet duidelijk). homals behoort tot een groep ‘multiple correspondence analysis’ technieken. Die maken het mogelijk om een set objecten (in dit geval respondenten) te relateren aan een set antwoordcategorieën en wel zodanig dat tegelijkertijd de beste representatie van elk van de twee sets gevonden wordt. Dit kan leiden tot de ordening van zowel objecten als categorieën in groepen met een maximale inwendige homogeniteit terwijl anderzijds de uitwendige heterogeniteit ook zo groot mogelijk gemaakt wordt (84).

Het is hier niet de plaats om de uitwerking van de methode homals uiteen te zetten. Het is voldoende als duidelijk wordt dat het de bedoeling is de dorpen die de grootste gelijkenis bij een bepaalde vraag vertonen bij elkaar gezocht en gezet worden. Dat vervolgens gekeken wordt welke dorpen bij alle data het vaakst bij elkaar gerangschikt worden. Pas op het laatst wordt gekeken: waar liggen die meest onderling homogene dorpen nu eigenlijk ten opzichte van elkaar. Dan blijkt dat ze in elkaars buurt liggen en dat ze dus een dialectgebied vormen.

Dit resultaat verschilt dus eigenlijk niet van wat de traditionele dialectgeografie aan resultaten bereikt.

Ook de klassieke dialectologie baseert zijn indeling van de dialecten toch meestal op het voorkomen van een aantal verschijnselen in een bepaald gebied. Verschil zie ik wel waar het gaat om de keuze van de gegevens. De traditionele dialectologie selecteert vooraf de verschijnselen die in linguïstisch opzicht belangrijk geacht worden. Deze keuze bepaalt welke isoglossen op de kaart zullen verschijnen. Bij de indeling van dialecten speelt het lexicon meestal geen rol.

[pagina 101]
[p. 101]

De vraag is dus van belang of de methode-Grijns voordelen heeft boven de andere. Ik meen stellig van wel, dat wil zeggen als men zich voorneemt een gebied te onderzoeken dat nog niet of nauwelijks verkend is. Men ontzeilt dan het probleem van de betrekkelijke waarde, de hiërarchische ordening van taalverschijnselen.

G. gebruikt met opzet de term ‘spatial variation’ omdat hij het verschil wil aangeven tussen wat hij onderzoekt en de begrippen dialect en sociolect (54). Deze laatste toch kunnen worden opgevat als de taal van een bepaalde sociale groep. In de taalsituatie die G. onderzoekt zijn die sociale groepen er niet. Het onderzoek wordt ook bemoeilijkt doordat er geen referentiekader is. Om toch greep op de geconstateerde taalvariatie te krijgen construeert de auteur uit zijn data een diasysteem. Bij het woordonderzoek, dat toch het leeuwedeel vormt van zijn werk, stelt Grijns de problemen ingewikkelder voor dan ze zijn, dunkt me.

Hij verwerpt de gedachte om de gevonden antwoordpatronen te vergelijken met het Standaard Indonesisch. Het resultaat zou het zeker mogelijk gemaakt hebben de scores van de verschillende respondenten (dorpen) te vergelijken, maar het zou niets gezegd hebben over de onderlinge relatie van de respondenten. Accoord. S. illustreert dat met een voorbeeld uit het lexicon. Voor ‘uvula’ (huig) heeft het Indonesisch anak lidah. 22 dorpen waar Jakarta Malay gesproken wordt hebben itil-itilan, 18 andere kekantil, enz.. Vergelijken met het Indonesisch kan hier dus niet, concludeert S. Dat is een vreemde conclusie, dunkt me, want constateren dat het Indonesisch een ander woord heeft, is toch ook vergelijken en de vergelijking van de dialecten onderling leidt toch tot dezelfde conclusie, namelijk dat ze een ander woord hebben. Het lijkt me met andere woorden onnodig om bij woordonderzoek te werken met zoiets als een diasysteem. Het diasysteem wordt daar gevormd door de ‘betekenis’, die vastligt.

Veruit de meeste taalkaarten die het boek bevat (deel II) zijn woordkaarten. Er is een ‘samenvattende’ morfologie-kaart en een dito fonologiekaart. De toelichting die in de legenda bij de kaarten staat, is niet toereikend om de kaarten te kunnen interpreteren. (Lastig is dat er nergens een concrete toelichting bij de kaarten te vinden is. Je moet het boek lezen om uitleg tegen te komen).

Wat bij de kaarten opvalt is dat de fonologie en de morfologie duidelijke, goed te omschrijven dialectgebieden opleveren. De woordkaarten vertonen over het algemeen een veel diffuser beeld. En nu valt het te betreuren dat S. zijn taak hier als geëindigd beschouwt. terwijl de lezer zou willen dat hij een verklaring gaf voor dat verschil tussen beide soorten thema-kaarten. Verspreiding van woorden is hoe dan ook altijd een kwestie van ontlening. Als het woord engkong voor ‘vader’, kaart 17, drie keer op ver uit elkaar gelegen plaatsen voorkomt (het is wel zoeken geblazen; de gekozen tekens op de meeste kaarten werken bij een leesproef alias zoektocht niet erg mee) dan betekent dat dat de betrokken respondenten een raakpunt gehad moeten hebben: ze hebben dat woord van elkaar of van een gemeenschappelijke misschien oeroude bron. Soms zijn overeenkomsten interessanter dan verschillen en variatie.

Maar men mag niet te veeleisend zijn, zeker niet waar al zoveel geboden wordt. Het doel van Grijns onderzoek was ook de beschrijving van de ruimtelijke variatie binnen hel Jakarta Malay en de presentatie van het materiaal zelf. Een belangrijke verdienste is ook zijn presentatie van de homals techniek die mij uitstekend bruikbaar lijkt bij onderzoek van relatief onbekende of weinig onderzochte taalgebieden.

 

Jan Stroop

[pagina 102]
[p. 102]

J. van Bakel, Lokwoorden voor huisdieren in Nederland, Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut nr. 8, 1996

Met enige luidruchtigheid (telkens vallen termen als onzinnig, niet zinvol, weinig zinvol, zie blz. 10 en 15) heeft Van Bakel een boeiend boek geschreven. Een gemakkelijke taak had hij er niet aan. Zinswendingen als: domweg omdat ik er geen betere raad mee weet (blz. 45) of: uit de geografische situatie op de vier kaarten van het schaap en de geit wil ik afleiden dat er verbanden liggen tussen bette, miet, miete en mie. Op Zuid-Beveland verschijnen de vormen min of meer naast elkaar. Een theoretisch formuleerbaar verband is het evenwel niet (blz. 54), en: omdat het typische lokwoordvrijheden lijken - zij het met onvoldoende theoretische onderbouwing (blz. 73) zijn typerend voor het soms zwakke van de bewijskracht. Maar door de kwesties zoveel mogelijk van drie zijden te benaderen komt hij toch lot aannemelijke opvattingen. In de eerste plaats gaat hij (behalve van klankwetten) uit van een algemene tendens tot palatalisering en anteriorisering en laat hij zo bijv. hus uit hos ontstaan (blz. 60), tui uit kui (blz. 69), liem uit lem uit lam (blz. 73) en teu via tjeu (en tsjeu) uit keu (blz. 63-64). Ten tweede maakt hij ruimschoots gebruik van de dialectgeografische methode, waarbij hij met relicten en expansies werkt, bijv. bij hette op blz. 59 bij het etymon keu op blz. 60-70, bij hos en hus op blz. 60 en bij bik op blz. 55. En ten derde speelt bij de verklaring de cultuurhistorie een grote rol (zie in Van Bakels slotwoord op blz. 94, regels 3-12).

Voor hij aan het eigenlijke onderwerp begint geeft de auteur eerst enkele algemeentheoretische opmerkingen (op blz. 2-4) ‘Vooral omdat dat zo zelden gebeurt’ en dus volgt heel spoedig een zeer lezenswaardig hoofdstuk over lokwoorden in het algemeen. Zijn standpunt is dat alle lokwoorden zelfstandige naamwoorden zijn (blz. 9). Vocaalloze vormen als ks, tstststs vallen er (in het Nederlands) dus buiten. Heel belangrijk is of ze morfologisch geleed of uitbreidbaar zijn.

Prikkelend is wat hij verder (blz. 9-10) schrijft over de principiële vraag naar het verschil tussen een substantief als lokwoord en een substantief als appellatief. Daarbij komt hij tot een aanval op bepaalde uitlatingen in etymologische woordenboeken. ‘Het is onzinnig - zegt hij op blz. 10 - te zeggen dat het lokwoord ouder is dan of de oorsprong is van het appellatief.’ Zulks gebeurt, nl. bijv. bij een woord als kip, maar het betekent dan ook een (verkeerd) verplaatsen van de moeilijkheid. Men moet zoeken naar een diepere etymologie, ook bij een woord dat niet alleen in verder zinsverband maar ook als lokwoord gebruikt wordt.

Over klanknabootsing laat de auteur zich eveneens tot uitdagende uitspraken verleiden: ‘zinloos zijn... veronderstellingen over “oorspronkelijke klanknabootsing” als typering van theoretische vormen van theoretische grondtalen die men wel in etymologische woordenboeken vindt’ (blz. 15). Het zal de lezer later, op blz. 56, opvallen dat Van Bakel waar hij het fra lokwoord voor varken, gorre aanhaalt, zonder protest vermeldt dat Stangier dit woord ‘met klanknabootsing in verband gebracht’ heeft. Maar op blz. 72 haalt hij bij de bespreking van kos Stangier, die het over een onomatopee heeft, opnieuw aan en dan zegt hij dat hij ‘de klanknabootsing liever daarlaat voor wat ze is’. Even verder, op blz. 75, behandelt hij het lokwoord mek en het ww mekken en schrijft dan: ‘iedereen begrijpt het woord als klanknabootsend, maar wie het gebruikt, doet dat omdat het tot de taal behoort. Klanknabootsend is hier dus niet de etymologie maar de semantiek’. Ik zou liever zeggen: toen het woord voor de eerste keer gevormd werd, gebruikte men fonemen die de bij de zaak horende geluiden zo veel mogelijk nabij kwamen. In zoverre mag men dan gerust van een (oorspronkelijke) onomatopee spreken.

[pagina 103]
[p. 103]

Over de rest van het boek zal ik tamelijk kort zijn. Het publiceert en bespreekt de lokwoorden van het varken, de big, de koe, het kalf, het paard, het veulen, het schaap, het lam en het geitelam en vergelijkt dat alles met in de tnzn verschenen kaarten voor de corresponderende appellatieven, waarbij ook de gegevens uit het omringend taalgebied met de erbij behorende literatuur ter vergelijking en verklaring worden betrokken. Daarbij vormt de etymologie een afzonderlijk hoofdstuk, van blz. 53 tot en met 91.

Bijzondere waardering verdient het korte Tot slot, dat allerminst een korte samenvatting mag heten maar een verrassende structuralistische eindvisie bevat. De auteur is getroffen door het feit dat, vaak binnen een groter gebied, hetzelfde lokwoord een varken zowel als een koe en een schaap zowel als een geit aanduidt en hij verklaart deze feiten uit een archaïsche polyfunctionaliteit, een visie waarbij de leefgemeenschap koeien en varkens, respectievelijk geiten en schapen als één diersoort beschouwde, m.a.w. uit een van het heden verschillende inwendige taalbouw. Overwegend verder dat in zijn visie keu en kudde één zelfde woord zijn, en dat, zakelijk beschouwd, het paard afzonderlijk gehouden werd, komt Van Bakel tot de stoutmoedige hypothese dat lokwoorden, vaak met een affectief tintje, het eerst ten aanzien van het paard ontstaan zijn, en dat, toen het konijn, pas laat, in West-Europa binnendrong, veel van zijn loknamen juist van het paard werden overgenomen, omdat er voor de andere huisdieren nog geen lokwoorden aanwezig waren. De kaart van ‘veulen’ wordt dan ook als de oer-lokwoordkaart gezien. Overigens verzwijgt Van Bakel (noot 30, blz. 101) niet dat ook Naarding vroeger reeds, in 1960, sprak ‘over de geit als een variant van het schaap in de volksopvattingen’.

Zoals ik reeds zei, werkt Van Bakel ook met expansies, zeer in het bijzonder met de expansies van het keu-etymon en het trui-etymon, beide van zuid naar noord, maar wèl uit heel verschillende tijd (vgl. blz. 92). Vaak gebruikt hij ook de term ‘oud’. Zo denk ik ook dat men het verschijnsel dat het lokwoord kiep zowel voor een kip als een kalf gebruikt wordt, zal moeten verklaren uit het feit dat het woord oorspronkelijk zo iets als ‘zeer jong dier’ moet hebben aangeduid. Ook gezien de fonologische vorm zou dat best op een substraattaal kunnen teruggaan. Van Bakel (blz. 71) spreekt in ieder geval al van ‘een zeer oude laag’.

Tot slot nog enkele detailopmerkingen. Meer dan eens wordt een variant met -s genoteerd: koes en kuus naast kwo (blz. 34), neps naast nep (blz. 77). In een enkel geval is aan een persoonsnaam te denken, zoals bij truus (blz. 87-91) en sies(ken) (blz. 47), een heel gewone znl. afkorting van Franciscus. In vele gevallen echter moet men er een oud hypocoristisch morfeem als in paps, mams, Mies, Toos, Koos enz. in zien. In mijn Etymologisch dialectwoordenboek heb ik er verschillende malen op gewezen, bijv. bij schuts (blz. 176, waar ook knots naast 17e-eeuws knodde vermeld wordt), bij roep, roebe, rupe, rup als grondvormen van rups (blz. 163), bij köls als afleiding bij kul (blz. 101) enz. Men zie ook A. Bach, Deutsche Namenkunde I Die deutschen Personennamen 1 (1957) par. 99. Deze gedachte mis ik in het boek.

Zo bevreemdt het mij ook dat de schrijver op blz. 62 kodde uit kudja verklaart zonder op de tegenstrijdigheid met de veronderstelde fronting-wet in te gaan.

Een interessant boek.

 

A. Weijnen

[pagina 104]
[p. 104]

Geert Koefoed, Benoemen. Een beschouwing over de faculté du langage. Amsterdam 1993, 147 pag. Deel 20 uit Publikaties P.J. Meertens-Instituut. f 29.50 (excl. portokosten).

Benoemen

 
Wie zegt: de honing woont in het huis naast de boom,
 
heeft al te veel benoemd: een onomschreven wezen
 
bijvoorbeeld tot een honing, een hoop stenen
 
tot een huis en een veelzijdig fenomeen
 
tot boom. Exacter lijkt mij:
 
een bleke heer geroepen te regeren huist
 
in een hardstenen doos neergezet
 
naast een verrukkelijk verschijnsel.
 
 
 
J.A. Emmens

Buitenkant

Benoemen is een sober boek met een harde kaft en een stofomslag. Beide hebben een kleur die het midden houdt tussen wit en grijs. Geen plaatje op de kaft. De hoofdtitel is uitgevoerd in helder blauwe letters. De ondertitel en de rest van de tekst zijn zwart. Het boek blijft openliggen op de plaats waar u gebleven bent. Dat is allemaal goed.

Het boek is dun. Het telt feitelijk 145 pagina's, maar de nummering gaat door tot en met pagina 147. De laatste twee pagina's zijn blanco. Dit is wellicht tengevolge van een productiefoutje. Nu ja.

Opbouw

Het boek bevat 9 hoofdstukken (naast een voorwoord (2 pagina's), een literatuurlijst (5 pagina's) en een summary (3 pagina's)). De hoofdstukken zijn genummerd en voorzien van een titel die in de meerderheid der gevallen heel behoorlijk de inhoud dekt. Een uitzondering hierop vormt de titel van hoofdstuk 9. Deze dekt alleen de helft van de inhoud.

De 9 hoofdstukken zijn op hun beurt weer onderverdeeld in paragrafen, die ook voorzien zijn van een nummer en een titel. En ook hier dekt de titel in de meerderheid der gevallen de inhoud. Uitzondering hierop is de intrigerende titel van paragraaf 4 uit hoofdstuk 9: De naam als hologram van taal. Hier wordt de lezer even op een verkeerd been gezet. Een hologram is een door holografie verkregen beeld. De holografie is een fotografische techniek die bestaat in het optisch reconstrueren van een voorwerp uit zijn buigingsbeeld met behulp van coherent licht. Het is de kunst van het opslaan van een driedimensionaal beeld in een tweedimensionale ruimte. De titel wekt bij mij derhalve de verwachting dat de auteur in deze paragraaf zal demonstreren hoe de verschillende dimensies van taal gereflecteerd worden in een naam. Hoe we met andere woorden de taal als macrokosmos weerspiegelt zien in de naam als microkosmos. Mocht de titel ook bij u deze indruk wekken, dan zult u door de inhoud van de eropvolgende anderhalve pagina teleurgesteld worden. Er volgt slechts een resumé, waarin nog eens op een rijtje gezet wordt welke factoren er bij naamgeving en naamgebruik een rol spelen en wat een naam als teken derhalve allemaal tegelijk is.

[pagina 105]
[p. 105]

Er wordt kortom alleen aan de multidimensionaliteit van het taalteken zelf aandacht besteed en niet aan de wijze waarop we alle dimensies van de taal hierin gereflecteerd zien.

Opmerkelijk is verder dat in de eerste acht hoofdstukken de lopende tekst onderbroken wordt door blokjes tekst die in een iets kleiner lettertype staan. Wat de status van deze blokjes is, is mij vooralsnog niet duidelijk. Op het eerste gezicht lijkt de auteur hierin te reflecteren op wat hij in de bovenstaande tekst ter sprake heeft gebracht. Ze lijken als noten in een lopende tekst te fungeren met het grappige zij-effect dat de indruk gewekt wordt dat de auteur hardop aan het denken is. Nadere betrachting leert echter dat dit toch niet het geval is. In de tweede paragraaf van hoofdstuk 4 schrijft Koefoed (p. 41):

‘Hun verhouding (i.e. de verhouding tussen de parole en de langue. K.R.) beschrijft De Saussure als wederzijdse afhankelijkheid: de sociale (gemeenschappelijke) langue bepaalt de parole maar de parole (de verzameling individuele actes de parole) brengt de langue voort (p. 37). Het eerste deel van deze uitspraak laat zich als volgt omschrijven: in hun actes de parole zijn de sprekers...’

Om dan in zo'n blokje tekst te vervolgen met:

‘Het tweede deel van deze uitspraak: de parole brengt de langue voort, verwoordt Saussure's inzicht dat in het taalgebruik...’

Het heeft er dus alle schijn van dat deze tekstblokjes gewoon als alternatief voor een alinea fungeren. Beetje raar, maar verder niet hinderlijk.

Het gebruik van noten is door Koefoed zeer beperkt gehouden. Ze worden vrijwel uitsluitend gebruikt voor literatuurverwijzing.

Inhoud

Koefoed gaat in op het spanningsveld dat er ogenschijnlijk bestaat tussen het gegeven dat de betekenis in een taal enerzijds bij conventie is vastgelegd in een repertoire aan uitdrukkingsmiddelen - en dus statisch is, terwijl de betekenis anderzijds ook aan veranderingen onderhevig blijkt te zijn - en dus dynamisch is. Een algemene taaltheorie moet deze betekenisdynamiek kunnen verklaren. Koefoeds proefschrift is een bijdrage aan zo'n taaltheorie.

Waardoor veranderen talen? In een formele taalbenadering zoals de generatieve taalkunde wordt de oorzaak voor taalverandering gezocht in de verwerving van de grammatica. Volgens aanhangers van deze benadering bestaat de taal alleen in de vorm van een mentaal systeem van regels in de hoofden van de individuele sprekers. Ze heeft geen bovenpersoonlijke bestaanswijze. Iedere generatie moet op basis van de aangeboren Universele Grammatica het taalsysteem reconstrueren uit het taalaanbod. Dit proces van reconstrueren kan wel eens niet helemaal vlekkeloos verlopen met als resultaat: taalverandering.

In een functionele taalbenadering, zoals te vinden bij de erfgenamen van de Praagse School, zoekt men de oorzaak van taalverandering in het taalgebruik en in de verwerving van taalgebruiksvaardigheden. Taal wordt in deze benadering gezien als een instrument voor het zo efficiënt mogelijk overbrengen van informatie. Taalverandering komt voort uit ‘het onbestaanbare ideaal’. Taal moet aan uiteenlopende functionele eisen voldoen die op gespannen voet staan met elkaar. Wat goed is in één opzicht, is weer slecht in een ander opzicht. Onder invloed van deze uiteenlopende pressies verandert taal.

In de sociolinguïstiek (ook een functionele benadering) speelt de variabiliteit de hoofdrol in taalverandering. De oorzaak van taalverandering moet in deze taalbenadering gezocht

[pagina 106]
[p. 106]

worden in het maatschappelijk verkeer. Uit het proces van taalkeuze, code-switching etc. - manieren om sociale identiteit vorm te geven en de sociale afstand tot de gesprekspartner te bepalen - kunnen taalveranderingen voortkomen.

Koefoed wijst erop dat de formele en functionele benadering elkaar niet uitsluiten, maar juist aanvullen. Beide zijn echter niet in staat de historiciteit van taal te verantwoorden. Taal wordt in deze benaderingen slechts gezien als de min of meer toevallige uitkomst van een spel van krachten. Er is daarbij geen aandacht voor de taal als cultuurproduct.

In de taalbenadering die Koefoed voorstaat is daar juist wel aandacht voor. Talen bestaan niet alleen als mentaal systeem of als communicatiemiddel, maar ook als traditie. Ze zijn verankerd in de tijd en in een gemeenschap. Een taal heeft volgens hem een bovenpersoonlijke bestaanswijze en zetelt in het collectief bewustzijn. Het is een sociaal object dat echter door de individuele sprekers, die van de sociale taal afgeleide individuele talen hebben, gedragen wordt. Mensen leren en gebruiken een taal niet alleen, maar creëren in het taalgebruik ook nieuwe taal. Niet onbewust of per ongeluk, ten gevolge van vergissingen of ten gevolge van geleidelijke verschuivingen bij het gebruiken van taal, maar door bewuste taalscheppende handelingen.

De bestudering van bewuste taalscheppingen - hoewel ze wellicht een marginale rol spelen in het geheel van doorgaande processen van taalverandering - geeft inzicht in de essentiële eigenschappen van taal.

Bewuste kennis van onze taal als conventioneel systeem stelt ons tot metatalig taalhandelen in staat. De verbindende schakel tussen de sociale taal in het perspectief van de functionele benadering en de systematische taal in het perspectief van de formele taalbenadering is de individuele taalgebruiker en diens faculté du langage ofwel diens taalconstituerend vermogen. Dit metatalige vermogen stelt ons in staat tekens te vormen en relaties tussen tekens te leggen en zo systemen van relaties te construeren.

Koefoed concentreert zich op de metatalige activiteiten waarin woorden het middelpunt vormen. Hij vindt dat in de taalkunde van de twintigste eeuw (zowel in de Europees-Saussureaanse als in de Amerikaanse) te weinig aandacht geschonken is aan de metatalige vermogens van de mens, waaronder het vermogen taal te creëren. Net als in het bovenstaande gedicht van Emmens staat bij hem de handeling van het benoemen centraal. Met deze handeling wordt een relatie gelegd tussen een talige uitdrukking en een concept: een representatie (mogelijk van iets uit de werkelijkheid). In de taal benoemen mensen stukjes werkelijkheid. Wat benoemd wordt, is niet iets in de werkelijkheid buiten de mensen om, maar bewustzijnsinhouden (concepten, of begrippen zoals Koefoed ze noemt).

De handeling van het benoemen omvat twee soorten activiteiten: naam geven en betekenis geven. Dit zijn twee taalscheppende handelingen. Naam geven is het verzinnen van een nieuwe naam (uitdrukking) voor een nieuw concept. Betekenis geven is het toekennen van een nieuwe betekenis (concept/begrip) aan een reeds bestaande naam (uitdrukking).

We hebben hier dus te maken met een asymmetrische verhouding. Enerzijds zijn er namen die altijd verbonden zijn met een concept. Anderzijds zijn er concepten die niet altijd verbonden zijn met een naam. Ze kunnen ook omschreven worden. Een voorbeeld hiervan vindt men bij het concept ‘artikelen van een kiosk’. We hebben hier geen naam voor. We kunnen het concept wel als hierboven omschrijven. Een taalteken is een naam-concept-combinatie.

De betekenis van een naam of teken (het concept) hoort volgens Koefoed niet tot de taal, maar tot de kennis van de wereld. Wel is het zo dat de betekenis van een uitdrukking is samengesteld uit lexicale en grammaticale betekenis-elementen. Namen hebben een gram-

[pagina 107]
[p. 107]

maticale structuur, waarmee een betekenis-structuur correspondeert. Deze opvatting houdt in dat grammaticaal mogelijke maar nog niet in gebruik geraakte woorden of andere noemende uitdrukkingen nog geen betekenis hebben. Ze hebben alleen een bepaalde betekenis-structuur. Nog niet bestaande woorden krijgen pas betekenis als ze worden gebruikt om iets in de werkelijkheid aan te duiden.

Kennis van een concept omvat de volgende componenten: (1) de naam van het concept, (2) de afbakening ten opzichte van andere concepten, (3) een prototype van het concept (de voorstelling die een woord onmiddellijk bij een individu oproept: een abstractie) en (4) de herinnering aan typische voorbeelden van het concept: de zgn. sprekende voorbeelden (de herinnering aan een concrete vertegenwoordiger van het concept). Laatstgenoemde kunnen zowel op het niveau van de gemeenschap als op het niveau van het individu betrekking hebben. Op het individuele niveau als iemand ze persoonlijk heeft meegemaakt. Op het niveau van de gemeenschap als het sprekende voorbeeld in de opvoeding of in het onderwijs wordt doorgegeven. Koefoed spreekt in dat geval van een standaardvoorbeeld.

De verandering in een concept kan zich op twee niveau's voordoen: in de taal van het individu en in de taal van de gemeenschap. Juist het feit dat deze niet samenvallen is één van de bronnen van betekenisdynamiek. Iemand kan bijvoorbeeld bewust een andere dan de gangbare betekenis aan een uitdrukking hechten. Op gemeenschapsniveau vindt een verandering plaats wanneer het collectief bewustzijn in (een segment van) een samenleving verandert.

De relatie tussen uitdrukkingen en begrippen is conventioneel. De regels waarmee tekens gecombineerd kunnen worden, definiëren structurele verhoudingen tussen die begrippen, maar de relatie met de benoemde werkelijkheid volgt niet in concrete taalgebruiksgevallen automatisch uit de conventies en de combinatorische structuur. Er is een moment van vrijheid in refereren. Er is ruimte voor creatief taalgebruik en daarmee ook voor taalverandering. Koefoed onderscheidt een viertal manieren waarop in taalgebruik de koppeling tussen concepten en namen kan plaatsvinden: (1) refereren: een conventionele naam-concept-combinatie wordt toegepast op een object in de werkelijkheid dat doorgaans ook met deze combinatie wordt aangeduid. Voorbeeld: de aanduiding van een tomaat met het woord tomaat, (2) creatief taalgebruik: niet routineus toepassen van een naam-concept-combinatie op een concrete ervaring. Voorbeeld: iemand die een pet draagt aanduiden met de naam Pet, (3) betekenis geven. Voorbeeld: iets cultuur noemen wat tot dan toe niet onder dat begrip viel, waardoor er een blijvende verandering in dat begrip optreedt en (4) naam geven. Voorbeeld: een merkennamenbureau verzint een merknaam voor een nieuw product en komt na wanhopig zoeken op Balisto (waarin de wanhoop nog doorklinkt, aldus Koefoed). Met de laatste twee manieren van refereren veranderen we de taal. Er is hier sprake van taalverandering door toedoen van onze faculté du langage.

Slotoverweging

Benoemen is ronduit een mooi filosofisch vertoog geschreven in de grootste admiratie voor De Saussure. Er wordt een brug geslagen tussen de ideeën van De Saussure en die van Chomsky en op een bepaalde dimensie van taal die in de kiem ook al bij De Saussure aanw'ezig is (nl. die van de taal als cultuurproduct) wordt door Koefoed verder ingegaan. Dit gebeurt op bijzonder originele wijze wat de leesbaarheid onmiskenbaar ten goede komt - al kan ik me ook voorstellen dat er mensen zijn die een wat strakkere compositie in een dissertatie op prijs stellen. Het is bijvoorbeeld niet altijd gemakkelijk te achterhalen wat nu eigenlijk precies aan De Saussure moet worden toegeschreven en wat de bijdrage van

[pagina 108]
[p. 108]

Koefoed zelf in het geheel is. Maar goed, het boek is van dien aard dat het ook weer flauw is om daarover te gaan liggen miezeren. Koefoed is duidelijk meer de man van de grove impressionistische penseelstreken, dan van het fijnere passer- en liniaalwerk.

Het boek roept bij mij hier en daar ook vragen op. Waarom moet er bij ‘naam geven’ bijvoorbeeld altijd sprake zijn van een nieuwe naam voor een nieuw concept? Hoezo kan er geen naam gegeven worden aan een reeds bestaand concept? Ik begrijp deze restrictie niet goed. Een paar jaar geleden, zeg maar voor de Balisto zijn opmars deed, bestond er naast de Mars, de Milky Way, de Nuts, de Bounty en de Snickers: de Raider. Een Raider bevatte twee chocoladereepjes met een soort koekjes-toffeevulling. Een reclamebureau overtuigde de producent van deze chocoladetraktatie ervan dat de verkoopcijfers aanzienlijk zouden stijgen als ze een andere naam aan deze versnapering zouden geven: ziedaar, de geboorte van de Twix. Dezelfde duoreep gaat sindsdien als Twix over de toonbank. Nieuwe naam, oud concept.

Ook lijkt het me niet tot de onmogelijkheden behoren dat er een naam gegeven wordt aan een concept dat reeds zonder naam beslaat en altijd omschreven wordt.

In het verlengde hiervan vraag ik me verder af of een uniforme beschrijving van de activiteiten ‘naam geven’ en ‘betekenis geven’ die geldt op ieder niveau waarop een taal bestaat, wel te geven is. Ik vermoed eigenlijk van niet. Voorbeeld: ‘Betekenis geven’ wordt ontschreven als de activiteit waarbij er een nieuwe betekenis aan een reeds bestaande naam verbonden wordt. Op het eerste gezicht lijkt dit een waarheid als een koe. Dat is vanuit het perspectief van de taal als sociaal object. In dat perspectief moet er uiteraard reeds een talige uitdrukking bestaan, wil men er een nieuwe betekenis aan kunnen verbinden. Maar op het individuele niveau hoeft dat niet, dunkt me. Ik zoek regelmatig woorden op, waarvan ik nog nooit gehoord heb en waarvan ik ook niet de betekenis ken. Ik geef dan een nieuwe betekenis aan een voor mij nieuwe naam (die op gemeenschapsniveau weliswaar wel al bestaat). Ik vraag me derhalve af of Koefoed, gezien het feit dat hij juist recht wil doen aan de multidimensionaliteit van taal, bij de beschrijving van de kemactviteiten van benoemen daarmee wel voldoende rekening heeft gehouden. M.i. gaat hij te veel uit van een begrip dat uitsluitend is afgestemd op de taal in zijn bovenpersoonlijke bestaanswijze.

Maar goed, zulke wissewasjes doen natuurlijk geen afbreuk aan de portee van het verhaal. Benoemen blijft onverlet een boeiend proefschrift waarin een aantal interessante ideeën over taal en taalverandering voor het voetlicht worden gebracht. Als ik me tot slot dus aan een prognose mag wagen over de receptie van dit boek, dan gok ik het volgende: het zal wel nooit een standaardvoorbeeld van een modelproefschrift worden. Daarvoor is de opzet te onorthodox en de ideeën net niet origineel genoeg. Maar het zou me niet verbazen als het hét standaardvoorbeeld wordt van een proefschrift waarin datgene wat betoogd wordt op superieure wijze door het proefschrift zelf geïllustreerd wordt. Koefoed toont zich in zijn boek een ware meester van het creatieve taalgebruik en de bewuste taalschepping. Vrijwel iedere gedachte die hij uit, laat hij volgen door een illustratieve metafoor. Meteen op blz. 1 lezen we al: ‘In een taalgemeenschap is er een voortdurende wisselwerking tussen taal als ergon en taal als energeia, tussen vastgelegde uitdrukking-betekenis-combinaties enerzijds en anderzijds de behoefte en het vermogen van mensen nieuwe betekenissen uit te drukken, nieuwe taal te maken.’ Gevolgd door de metafoor: ‘Tussen de bedding die de stroom bepaalt en de stroom die de bedding vormt.’ En ook de benoemingen zijn bij hem niet van de lucht. Voortdurend benoemt hij zaken anders dan gangbaar. Zijn eigen werk is geen proefschrift, maar een monografie (pag. 2). Hij heeft het niet over ‘een handeling’, maar over een ‘act’ (p. 3) en ‘iemand met een goed geheugen’ wordt bij Koefoed ‘iemand

[pagina 109]
[p. 109]

met een goed onthoiidvermogen’ (pag.46). Dat maakt het proefschrift op een gekke subversieve manier eigenlijk ook uitgesproken geestig. Ik kan het u van harte aanbevelen.Ga naar eindnoot1

 

K. Romijn

F.G. Droste, Teken, taal en werkelijkheid. Een semiotische theorie. 214 pag. SDU Uitgeverij Koninginnegracht, 's Gravenhage 1996.

Waar gaat het over

Leidraad in Drostes werkje is het werk van Peirce (1839-1914), in het bijzonder diens uitspraak ‘het hele universum is gedompeld in tekens, als het niet geheel uit tekens bestaat’.

Tekens zijn formele gegevens die model staan voor iets krachtens een bepaalde interpretatie en binnen een gegeven kader. Ze vormen de grondslag voor zowel de meest elementaire levensvormen als voor de meest complexe denkvorm van de mens: de taal. Complexe tekens verschillen daarbij niet fundamenteel van minder complexe. Ze hebben zich ontwikkeld uit de minder complexe tekens en tekensystemen. Droste noemt zijn semiotische theorie dan ook een evolutionaire theorie. De kosmologische ontwikkeling is volgens hem fundamenteel voor de biologische ontwikkeling en de laatstgenoemde is weer fundamenteel voor de geestelijke ontwikkeling. Niet-talige en talige tekensystemen overlappen elkaar ten dele.

Tegen de achtergrond van deze evolutionaire gedachte bespreekt de auteur in drie hoofdstukken een indrukwekkend aantal onderwerpen met betrekking tot teken, taal en werkelijkheid. Het voert te ver om op al die onderwerpen hier in te gaan en ik zal dus maar summier aangeven wat er zoal aan de lezer voorbijschuift. In het eerste hoofdstuk is er aandacht voor het teken in het algemeen en voor niet-talige tekens in het bijzonder. Er wordt uiteengezet welke deelsystemen men in het spectrum van tekensystemen kan onderscheiden, welke soorten tekens er zijn, wat voor functies deze kunnen hebben en er wordt gekeken naar het semiotische veld waarin tekengeving plaatsvindt.

In het tweede hoofdstuk gaat de auteur expliciet in op talige tekens. De volgende onderwerpen passeren de revue: er wordt aandacht besteed aan de relatie semiotiek en semantiek; aan de principes die ten grondslag liggen aan complexe tekenvorming in taal; aan het klassieke verschil tussen wat Droste noemt ‘algemene betekenis’ en ‘specifieke betekenis’ en wat in wijdere kring wel wordt aangeduid met ‘intensie’ en ‘extensie’ of ‘Sinn’ en ‘Bedeutung’; aan het verschil dat hij wenst te maken tussen de lexicale waarde van een woord en de betekenis van dat woord; aan de functionele gelaagdheid van taal en aan de voordelen die een coherentietheorie boven een correspondentietheorie heeft. Ook schuwt hij oude disputen uit de filosofie niet. Zo gaat hij o.a. in op de relatie tussen taal en denken en geeft hij zijn visie op de vraag hoe het zit met de waarheid van een zin als er niet voldaan is aan de presuppositie van die zin. Aan het eind van het hoofdstuk komt de schrijver nog te spreken over metaforen en metareferentie.

[pagina 110]
[p. 110]

Het derde hoofdstuk is gewijd aan de werkelijkheid. Hierbij komen met name drie kwesties aan bod. Er wordt aandacht besteed aan de wijze waarop men de werkelijkheid kan structuren, aan de wijze waarop de werkelijkheid gevat kan worden en aan de multidimensionale relatie tussen taal en werkelijkheid. Naast een groot aantal nieuwe kwesties, zoals de oppositie tussen essentialisme en nominalisme, verschillende types logica, het verschil tussen observeren, verstaan en begrijpen, komt in dit hoofdstuk ook een groot aantal onderwerpen uit hoofdstuk 2 nog eens aan bod, zoals de relatie tussen taal en denken, de correspondentietheorie en de modeltheoretische semantiek.

Te nemen hindernissen

Er zijn een paar hindernissen die genomen moeten worden om Teken, taal en werkelijkheid te kunnen lezen. Ik noem er drie.

De eerste is het doorstaan van de wijze waarop Droste citeert. Dit citeren neemt groteske vormen aan. Om te beginnen is het boek doortrokken van Peirce. Deze waait binnen op bladzijde 7, wordt vervolgens bladzijde in, bladzijde uit aan het woord gelaten (tot en met een citaat uit een niet-gepubliceerde brief (?) aan Lady Welby) om pas 4 regels voor het einde weer het toneel te verlaten. Peirce is voor Droste wat zeg maar Jan des Bouvrie voor Gert-Jan Dröge is, zodat men na enkele bladzijden ook spontaan begint te roepen: Daar is ie weer!

Verder mag de schrijver ook graag anderen citeren zonder dat duidelijk wordt waarom hij dat doet. Het heeft akelig veel weg van wat de Engelsen aanduiden met name-dropping. Ik zal u er één voorbeeld van geven: In paragraaf 2.3.2 besteedt Droste aandacht aan het begrip ‘mogelijke wereld’. De eerste alinea van deze paragraaf opent met Leibniz. In de tweede alinea maken we de transitie van Leibniz naar Kripke. In de derde alinea meldt de schrijver ons dat hij in de rest van de paragraaf (dat zijn nog 2 pagina's) een samenvattend overzicht van de modeltheoretische semantiek zal geven (waarbij de lezer ernstig moet hopen dat hij daarin niet geslaagd is, want anders gaat er wel bar weinig om in die tak van wetenschap) om in de vierde alinea alweer Allwood e.a. aan het woord te laten. Dat gaat als volgt. Ik citeer (pag. 108):

‘In het voorgaande hebben wij, naar aanleiding van zinnen als Er was eens, heel lang geleden in een ver, ver land, een koning, aandacht gevraagd voor het creatieve aspect van taalgebruik. Het is voor iedere hoorder, ook het kind, duidelijk dat dit een sprookjeswereld is, d.w.z. een alternatief voor de wereld waarin wij leven. Wel heeft zo'n mogelijke wereld veel karakteristieken gemeen met de onze, maar ze valt er niet mee samen: “We kunnen ons allemaal voorstellen dat de wereld waarin we leven enigszins anders zou kunnen zijn dan hij in feite is. En we schijnen ook in staat te zijn om op zinvolle wijze te praten over wat er gebeuren zou als de wereld anders was” (Allwood 1977; 22).’

Blijkbaar is deze eenvoudige vaststelling die door Allwood e.a. naar voren wordt gebracht in een basale logica-inleiding van twintig jaar geleden een belangrijke mijlpaal in de inzichten van Droste, maar voor de lezer is het slechts de toevoeging van weer een betekenisloos citaat aan een zenuwslopend lange rij van andere betekenisloze citaten. Haal alles wat bij Peirce vandaan komt uit het boeken je houdt een paper van krap 50 pagina's over. Haal alle citaten uit het boek van Droste en je houdt op zijn best een paper van 20 pagina's over.

Het tweede obstakel dat de lezer op zijn weg vindt is het gebruik van de merkwaardige figuren waarmee de tekst opgeluisterd wordt. Er zijn twee soorten. Je hebt er die in de tekst

[pagina 111]
[p. 111]

worden toegelicht en waarbij je op grond daarvan kunt vaststellen dat de auteur er niet in geslaagd is wat hij onder woorden heeft gebracht ook in een picturale voorstelling weer te geven, de mislukte figuren, en er zijn er die niet in de tekst worden toegelicht en waaraan je derhalve geen touw kunt vastknopen, de niet te interpreteren figuren. Ik zal van beide een voorbeeld geven.

Tot de mislukte figuren behoort een figuur als 3.1. De auteur vertelt in de tekst erboven dat hij de Popperiaanse geleding van de werkelijkheid niet de kwaadste vindt. Popper onderscheidde drie werelden: wereld 1: de wereld van de dingen: hiertoe behoren alle fysische objecten; wereld 2: de wereld van de subjectieve ervaringen: hiertoe horen bijvoorbeeld denkprocessen en wereld 3: de wereld van de proposities, theorieën etc. Droste aanvaardt deze indeling, maar plaatst er de volgende kanttekening bij (pag. 128):

‘We willen dus wel meegaan met zijn model, maar alleen als we aanvaarden dat wereld 3 - met name dus ideeën en theorieën - een subverzameling van wereld 1 vormt. Wereld 2 zien we dan eerder als een verzameling technieken, waaruit de data van wereld 3 voortkomen. Met enige reserve schematiseren we Poppers model als volgt:’


illustratie
figuur 3.1


Om te beginnen kan figuur 3.1 natuurlijk onmogelijk een weergave van Poppers model zijn, want die is nooit zo gek geweest om te beweren dat de verzameling ideeën een deelverzameling vormt van de verzameling fysische objecten. Laten we dus kijken of het schema misschien Drostes eigen visie op de structurering van de werkelijkheid weergeeft. Ook dat is niet het geval. Droste zegt weliswaar dat wereld 3 vervat is in wereld 1, maar zegt niet dat wereld 2 ook vervat is in wereld 1 en dat is wat figuur 3.1 weergeeft. Wat die figuur verder niet weergeeft is dat de verzameling objecten die wereld 3 constitueren voortkomen uit de verzameling objecten die wereld 2 constitueren. Ik zou ook niet weten hoe je dat in een figuur moet weergeven, maar het hangen van een hoek van 90 graden aan een doosje dat wereld 2 representeert, mag toch wel een zwaktebod genoemd worden.

Een voorbeeld van een niet te interpreteren figuur is 2.10 (pag. 108):

Wat zou de auteur met deze figuur hebben willen uitdrukken? Ik weet dat net zo min als u, maar als ik afga op wat er is weergegeven, lijkt het volgende het geval te zijn: Er is een universum dat bestaat uit twee complementaire delen: vorm en functie. Binnen dit universum bevindt zich een overlappingsgebied: het communicatief kader. Gaat er aan de vormkant van het communicatief kader een propositionele kern naarbinnen (u weet wel dat is een propositie die ontdaan is van zijn perifere fluis), dan komt deze er aan de functie-zijde als context/situatie uit om uiteindelijk te resulteren in een zuiver functionele Stand van zaken (met een hoofdletter). Doe er uw voordeel mee.

[pagina 112]
[p. 112]


illustratie
figuur 2.10


Tot slot is er het taalgebruik van de emeritus hoogleraar Algemene Taalwetenschappen. Op cruciale punten blijft volkomen duister wat de auteur eigenlijk wil zeggen. Wat er letterlijk staat, kan niet bedoeld zijn en wat bedoeld is, blijft verhuld in criptische omschrijvingen. Voorbeeldje, pag. 170:

‘Wat nu is talig denken? Talig denken is niet procesvorming in een preverbale logische structuur, maar het is het ontwikkelen van structuren langs hoofdlijnen van de natuurlijke taal. We zeggen: hoofdlijnen. Dat houdt in dat er combinatorisch wordt verwezen, dat er verbanden (logisch, consecutief, inferentieel) gelegd worden langs een tijdsas, dat het potentialiteitsprincipe van de tekens een gradatie in verwijzingen en vertakkingen mogelijk maakt.’

Het ziet ernaar uit dat de hoogleraar hoognodig iets moet doen aan de hooflijnen van zijn eigen natuurlijke taal. En eigenlijk ook maar meteen aan de hoofdlijnen van zijn manier van argumenteren.

Op pag. 72 merkt Droste op dat classificerende symbolen, bijvoorbeeld het wit van de zuiverheid, het bruidsboeket, impliciet classificeren: het ongenoemde in een klasse onderbrengen. Hij poneert de volgende stelling:

‘In feite is dat vergelijkbaar met het doen van een uitspraak, zodat er zelfs, met enige goede wil, een “waarheidswaarde” aan kan worden toegekend.’

Dat is niet bepaald een alledaagse mededeling. Het is zelfs een buitengewoon origineel standpunt dat de gemiddelde semanticus en logicus ook met belangstelling doet uitzien naar het logische model waarin dit gestalte moet krijgen. Hierover verneemt de lezer helaas niets. Hij moet zich tevreden stellen met de volgende onderbouwing:

‘Wij wijzen erop, hoe het wit van een bruidskleed ervaren kan worden als “onwaar” - althans in bepaalde milieus - wanneer het figuur eronder al vele maanden actief samenleven verraadt.’ (?!)

Nog een opmerkelijke stelling. Op pag. 139 haalt de auteur met instemming Peirce (Daar is ie weer!) aan die vindt dat we het syllogistische verband niet moeten beperken tot redeneerschema's, maar dat we het in een wat wijder perspectief moeten bezien. Syllogistische verbanden treft men immers ook in de natuur aan! Druppel zuur op de poot van een dode kikker en het dier probeert met de voet van zijn andere poot te krabben. De stimulus van het

[pagina 113]
[p. 113]

zuur kan men hier zien als de eerste premisse, de gewoonte te reageren is dan de tweede premisse en het feitelijke krabben is de conclusie. Zonder enige aarzeling laat Droste hierop volgen:

‘Wij zelf zijn in zoverre wel gelukkig met deze wat extreme visie van Peirce, dat wij het verschijnsel onderbrengen bij de materiële communicatie (1.1.2) en die hebben wij beschouwd als fundamenteel voor de semiotische processen op mentaal niveau.’

Ik begrijp niet hoezo het onderbrengen van een verschijnsel bij de materiële communicatie bijdraagt aan het geluksgevoel van de schrijver, maar na het met instemming aanhalen van een dergelijk wilde vergelijking verbaast mij eigenlijk niets meer. Hoewel? Ik sta toch nog even gek te kijken als Droste vervolgens opmerkt:

‘Daarnaast stellen we vast, dat “logica”, “logische verbanden”, “causale samenhang”, “inferentie” zaken zijn die niet beperkt mogen worden tot redeneersystemen, omdat ze kennelijk ook in andere zijnsvormen dan talige systemen werkzaam zijn. Dat is ook in zoverre aannemelijk, dat wij de werkelijkheid, de wereld 3 van Popper (zie 3.1.1) allesomvattend gemaakt hebben, d.w.z. niet alleen concrete zaken bevattend, maar ook bedachte systemen.’

Nu zullen we het hebben. Zou de hoogleraar vergeten zijn dat hij precies het omgekeerde betoogd heeft (zie figuur 3.1), of zou hij denken dat wanneer wereld 1 wereld 3 bevat het andersom ook wel zo zal zijn dat wereld 3 dan wereld 1 bevat? Alles is blijkbaar mogelijk. Onware witte bruidskleedjes, syllogistische dode kikkers, verbanden die langs tijdsassen gelegd moeten worden...

I rest my case.

K. Romijn

eindnoot1
Voor nadere informatie over Benoemen zie: De Nieuwe Taalgids 88-1 1995, p. 51-70, waarin u een beknopte samenvatting, een plaatsbepaling en een bescheiden gedachtewisseling tussen auteur en opponenten vindt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Lokwoorden voor huisdieren in Nederland

  • over Benoemen. Een beschouwing over de faculté du langage


auteurs

  • Jan Stroop

  • A.A. Weijnen

  • Kirsten Romijn

  • over C.D. Grijns

  • over F.G. Droste