Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Tongval. Jaargang 53 (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 53
Afbeelding van Taal en Tongval. Jaargang 53Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 53

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Tongval. Jaargang 53

(2001)– [tijdschrift] Taal en Tongval–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 224]
[p. 224]

Boekbesprekingen

J. Van Loon, De ontstaansgeschiedenis van het ‘begrip’ stad. Een bijdrage van de diachrone semantiek tot de sociaal-economische geschiedenis van Noord-West-Europa, inzonderheid van de Nederlanden. Studies op het gebied van de cultuur in de Nederlanden, nr. 1 (Gent, 2000; Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde)

Het is genoegzaam bekend dat mensen uit hetzelfde taalgebied, maar met verschillende regioculturele herkomst, uiteenlopende woorden voor hetzelfde begrip hanteren; men denke slechts aan de aanduiding huilbezem voor de stofzuiger. Dergelijke verschijnselen zijn uiteraard het meest frequent daar waar een nieuw fenomeen zich vanuit een pluriforme voorgeschiedenis uitkristalliseert in een meertalige samenleving. Een bestaande technische term kan overgaan op het nieuwe fenomeen en zolang worden gebruikt als hij in de praktijk als nuttig of dekkend wordt ervaren; uiterlijke (deel)kenmerken kunnen als naam voor het geheel worden toegepast; aan bestaande woorden kunnen al dan niet composiete neologismen worden ontleend. De etymologie in eerste instantie en de diachrone semantiek in tweede instantie zijn de analytische hulpmiddelen om het proces van woordvorming en betekenisontlening te begrijpen. Daar waar we de genese van begrippen in een verder verleden trachten na te gaan, en de (contextuele) bronnen schaars zijn, is een dergelijke studie een kwestie van uitermate kritisch woekeren met gegevens en uiterst scherpzinnig toepassen van de geschikte methoden. Het boek van Van Loon over de ontstaansgeschiedenis van het begrip stad is hiervan een schitterende getuigenis.

Van Loon heeft zich min of meer toevallig - als een uit de hand gelopen artikel naar aanleiding van een excursie - gewaagd aan de complexe materie van de verzameling begrippen waarmee in de vroege en volle middeleeuwen de nederzettingen werden aangeduid - bij benoeming en naamgeving - die door hun functionele en morfologische kenmerken voor de tijdgenoot herkenbaar waren als stad (of eventueel bedoeld waren tot een zodanige vestiging uit te groeien). Hij wist zich bij zijn speurtocht onder meer terzijde gestaan door de Belgische stadshistoricus bij uitnemendheid, R. Van Uytven. De kernbegrippen die Van Loon aan een comparatief onderzoek heeft onderworpen, zijn in het bijzonder de (ogenschijnlijk synonieme) begrippenparen: burg/burgus, port/portus, wîk/vicus, alsmede de aanduidingen stad, villa, oppidum en civitas. Daarbij is zijn uitgangspunt in methodische zin, dat het onmogelijk is om een taalkundige analyse van dit type te verrichten zonder gedegen gebruik van historische (en archeologische) informatie. Terecht verwijt hij een taalkundige als A.-M. Svensson dat deze in zijn recente studie Middle English Words for ‘Town’ te weinig naar de historische realiteit heeft gekeken. Omgekeerd is zijn ongezouten kritiek op historici en hun amateuristisch gegoochel met woordontleningen (waarbij zij overigens intuïtief soms de juiste conclusie trokken op basis van een onjuiste redenering) even gerechtvaardigd. Te vaak hebben historici de ontwikkeling van het begrip stad becommentarieerd aan de hand van het woordgebruik van de bronnen zonder kennis van de taalkundige achtergronden. Dat geldt in het bijzonder voor de begrippenparen, waarbij een Latijns woord en een daarop sterk gelijkend Germaans of Slavisch woord naast elkaar bestaan.

[pagina 225]
[p. 225]

De studie begint met de analyse van het oudst achterhaalbare Germaanse woord waarmee een grote bewoningsconcentratie werd aangeduid: burg (in de Gotische vorm baurgs). Oorspronkelijk ‘bergvesting’, in de vorm van vluchtburg op een al dan niet kunstmatige verhoging, ging dit begrip geleidelijk de stad als door verdedigingswerken omheinde plek aanduiden. Als alternatief in Slavische gebieden komt het best grad/gorod in aanmerking. Van Loon maakt niet de stap naar het in het Nederlands vrij unieke woord ‘diergaarde’ als beschermde plek, maar geeft wel andere, interessante vergelijkingen in de sfeer van ‘haag’ en ‘tuin’ als inhoudelijk verwante begrippen. Via een beschrijving van de stad als cultureel novum voor de Germanen komt de auteur tot een diepgravend betoog over de Romeinse invloed en de doorwerking van zowel naamgevings- als bewoningsvarianten (met de verlatiniseerde vorm burgium, van het Germaanse burgja als mooi voorbeeld). Opmerkelijk is de conclusie dat op het continent, in tegenstelling tot Engeland, het Latijnse woord castra niet is gebruikt als typenaam, hoewel het wel voortleeft in de naamgeving van nederzettingen. Bij de indrukwekkende hoeveelheid verwerkte literatuur mis ik overigens (en niet alleen in dit hoofdstuk) de studies van de Amsterdamse nederzettingshistoricus prof. dr. P.J. Henderikx, m.n. over de oudste nederzettingen in Holland/Utrecht, i.h.b. op basis van de oudste (9de/10de-eeuwse) goederenlijst van St. Maarten in Utrecht.

In een fijnzinnige analyse toont Van Loon het veranderend gebruik van het burg-monopolie als regaal en de opkomst van de geïsoleerde, seigneuriale burcht. Vaak hebben historici zich laten misleiden door het feit dat vanaf de 2de eeuw tot ver in de middeleeuwen een Latijns begrip burgus naast het Germaanse woord burg bestond. Een nuttig begrippenoverzicht op p. 77 is de neerslag van een analyse die tot de verplichte literatuur voor stadshistorici zou moeten gaan behoren. Hierna volgt een mooi overzicht van het archeologische fenomeen van de burgus en de verbreiding van het Latijnse begrip burgus, als naamsbepalend element, alsmede van de betekenisverandering van het medio-latijnse woord, waar dit binnen een Germaanstalige omgeving functioneerde. Met de analyse van de Gentse en Brugse situatie is Van Loon op vertrouwd terrein, waarbij hij de ogenschijnlijk voltooide discussie over naamgeving en datering nieuw leven inblaast.

Bij de begrippen port en portus is de situatie minder complex dan bij burg en de behandelde varianten, doordat port in elk geval op een nog nader te bepalen moment is ontleend aan het Latijns portus (niet te verwarren met poort/porta). Deze ontlening wordt min of meer voorafgegaan door een plotselinge toename van het gebruik van portus als soortnaam in de vroege middeleeuwen, die gedeeltelijk verklaard kan worden vanuit het feit dat voortaan ook havenplaatsen aan binnenwateren zo worden aangeduid. Toch bleef vicus in de vroege middeleeuwen de belangrijkste aanduiding van een kleinschalige stedelijke nederzetting.

Van Loon overtuigt met zijn redenering dat in het midden van de 9de eeuw, tijdens de regering van Karel de Kale, een betekenisverschuiving optrad die waarschijnlijk verband houdt met de opkomst van de aldus aangeduide plaatsen als marktcentra. Hier verleent de naamkundige analyse een nieuw elan aan de ooit door Ganshof geopperde theorieën hieromtrent. Aldus is een fase geïdentificeerd in de ontwikkeling van emporium naar stad. Doordat in het (Oud-) Nederlands het gebruik van port of poert ouder is dan het (juridisch) fenomeen stad, is de betekenis aanvankelijk gebonden aan een pre-urbane kern, maar gaat zij zich uiteindelijk hechten aan zelfs grote steden. Daarin onderscheidt de ontwikkeling in het Nederlands taalgebied zich van de Engelse. Opmerkelijk genoeg blijken de aanduidingen burgus en portus nooit uitwisselbaar te zijn geweest.

Meer nog dan bij de voorafgaande begrippen hebben historici geworsteld met de mogelijke synonymie van de begrippen wîk en vicus. Wîk is - in Van Loons woorden - ‘een van de meest bediscussieerde termen onder de stadshistorici geworden’, vooral sinds Planitz het als de technische term voor handelsnederzetting introduceerde. Daarbij stond de ontlening aan het Latijnse vicus lang als een a-priori vast. Gezien de geringe verbreiding van de specifieke wîk-handelsnederzettingen, kwalificeert Van Loon de oude theorie als een ‘saxonisme’. Zijn opmerkingen over de Angelsaksische component hiervan kunnen in een revaluatie van de

[pagina 226]
[p. 226]

vroegste periode van het handelssysteem van Noordzee en Balticum een boeiend discussiepunt opleveren. Buiten het Saksisch gebied betekent wîk echter zeker geen emporium, maar veeleer een ontginningseenheid. Beide betekenisuitersten blijken echter - net zoals dat met de portus het geval is - verzoend te kunnen worden op het punt van het bezit van een speciaal, juridisch statuut. Dat geldt zeker niet voor de vicus die uit Van Loons overzicht vooral naar voren komt als een bestuurscentrum van uiteenlopende omvang en functie.

Na aldus de oudere fasen van de stad via de gehanteerde begrippen te hebben behandeld, komt Van Loon aan het pièce de résistance, de opkomst van het woord/begrip stad, ten koste van port en burg, ook al bleven stedelingen burgers of poorters (dit met uitzondering van het niet door Van Loon genoemde, maar deze recensent uiteraard dierbare voorbeeld van Groningers, die als inwoners van ‘de’ stad van Noord-Nederland als ‘stadjers’ worden aangeduid). Na enkele vroege aanzetten, vond de beslissende omslag in de 13de eeuw plaats, waarbij in een groter verband de triomf van de stad in de Germaanstalige gebieden nagenoeg gelijk loopt met die van de ville in de Franstalige gebieden. Opmerkelijk is dat hierbij niet de laatste (zoals vaak gemeend) voorop lopen, maar juist de eerste. Het woord stad lijkt zijn opmars te danken te hebben aan de dominantie van Keulen als Middenrijnse ‘oer-stad’. De verbreiding naar het westen verliep overigens vrij traag, zodat in Holland en Vlaanderen pas in de 14de eeuw de doorbraak van het stadsbegrip te dateren is.

In een interessante excurs verkent Van Loon de zuiver Latijnse begripsverstrengeling van oppidum, civitas en villa. Hij laat zien hoe het eerst in Zuid-West-Frankrijk het begrip villa, dat van oorsprong op een landgoed sloeg, in plaats van oppidum het heersende begrip werd om een stad aan te duiden. Hij sluit zich aan bij theorieën dat in beide gevallen, zowel bij stad als bij villa, de bijzondere, aan de functieverandering verbonden rechtscondities voor een behoefte aan naamsverandering van de nederzetting als locus legitimus verantwoordelijk waren.

De auteur is consequent in zijn behandeling, door na de datering van het nieuwe ‘stad’-begrip in te gaan op het probleem wat de semantische consequentie is voor die plaatsen die al voor de 11de eeuw een naam op -stad (-stat, -stet etc.) droegen. In vrijwel alle gevallen luidt zijn conclusie dat het suffix hier een ‘belangrijke plaats’ aanduidt, waarvan het belang niet door het stedelijk karakter, maar door een residentiële functie, een functie als cultisch centrum etc. is bepaald. Opmerkelijk genoeg overtuigt de behandeling in dit verband van het begrip ‘hofstad’ - dat ooit de aanleiding tot het boek was - het minst. Deze hangt nu een beetje als een Fremdkörper aan het betoog en vereist voor een goede behandeling veel meer een uitbreiding van de geraadpleegde literatuur en bronnen, een nadere etymologische inbedding (bv. in een verdere uitwerking van de begripsveranderingen in het begrippentrio hoba/hoeve/hof) dan de andere behandelde woorden.

Het afsluitende hoofdstuk over de vormvarianten van het woord ‘stad’, bepaalt de thematiek vooral op de Nederlanden. Hierin wordt vooral voor lokaal- en regionaal-historisch onderzoek interessant materiaal bijeengebracht, maar zal de algemeen historicus minder zijn gading vinden. Toch prikkelt ook hier Van Loon de interesse en had althans deze recensent de grootste moeite om zich te beheersen en niet ogenblikkelijk onderzoekjes te starten naar buurschappen en buurtschappen, naar stadsuitbreidingen die als de ‘nieuwstad’ worden aangeduid, naar poortmeesters en vestmeesters, etc. etc.

Al met al heeft Van Loon met dit boek zowel taalkundigen als historici een grote dienst bewezen door in zijn diachroon semantische analyse veel tot dusverre onbekende verbanden te leggen en ten onrechte als (gemakkelijke) zekerheden gehanteerde identificaties onderuit te halen. Dit heeft zelfs, en passant, geleid tot hypotheses over de vroegste functie van tal van plaatsen, die wachten op nader historisch of archeologisch bewijs.

Tenslotte een algemeen punt van kritiek. Wat ik als historicus begrijp, maar betreur, is, dat Van Loon ervan heeft afgezien om het stadsbegrip te identificeren door het discernatief gebruik van het begrip ‘dorp’ en de verschillende daarvoor gehanteerde woorden te behandelen. Op p. 42 geeft hij in noot 26 een aanzet tot een toelichting, waarbij hij zich afzet tegen geografen

[pagina 227]
[p. 227]

en hun mechanische afbakening van stad tegenover dorp. Tegen ‘mechanische’ redeneringen is altijd bezwaar te maken, ook als taalkundigen zich daarvan bedienen. Maar indien men ervan uitgaat dat de tijdgenoot door het oorspronkelijk benoemen, of door doelbewuste naamswijziging het niet-stad-zijn als wezenlijk kenmerk van een nederzetting wilde aangeven, kan een analyse van de genese van dorp-namen wel degelijk iets toevoegen aan onze kennis van het stadsbegrip. Men denke slechts aan vroegmiddeleeuwse gebied Leython, waaruit of waarbij de stad Leiden, de Leytheriburch en het Leytheridorp zich ontwikkelden op een wijze waarbij de vroege burcht uiteindelijk door de stad werd opgeslokt. Deze kanttekening doet echter niets af aan mijn bewondering voor de prestatie die Van Loon met dit boek en zijn weerbarstige materie heeft geleverd. De stadsgeschiedenis heeft er een standaardwerk bij.

 

Prof. Dr. Dick E.H. de Boer, Rijksuniversiteit Groningen

Reinhild Vandekerckhove: Structurele en sociale aspecten van dialectverandering. De dynamiek van het Deerlijkse dialect. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2000, 352 bladzijden (inclusief bijlagen), ISBN 90-72474-26-0.

Deze studie heeft, zo zegt de auteur ‘zowel een dialectgeografisch als een sociolinguïstisch doel. Doel van het onderzoek was van meet af aan de registratie van dialectveranderingsprocessen. Het middel daartoe werd een corpus van dialectmateriaal dat samengesteld en gedeeltelijk ook geanalyseerd werd volgens de principes van de correlationele sociolinguïstiek’ (p. 11). Het dialect in kwestie is dat van Deerlijk en het corpus bestaat uit (ongeveer 20 uur) opnamen van conversaties in 1993 en 1994.

Het boek bestaat uit 4 grote delen. In deel 1 wordt vooral de methode beschreven en alle nuttige informatie over het onderzoek verzameld. Het tweede deel bestaat uit de beschrijving en analyse van een aantal variabelen waarvan vermoed werd dat ze in het taalveranderingsproces een rol zouden spelen. In deel drie wordt geprobeerd dat proces en/of facetten daarvan te verklaren en te interpreteren en deel vier ten slotte, dat nogal los staat van de drie voorafgaande, behandelt ‘de taalverhoudingen in West-Vlaanderen’. Daaruit blijkt dat de situatie van het dialect in West-Vlaanderen nog grotendeels is zoals ze in andere recente enquêtes en analysen werd beschreven (Willemyns, 2000).

Het uitgangspunt voor de eerste drie delen is dat er in het hedendaagse Deerlijks nogal wat variatie blijkt aangetroffen te kunnen worden. De verklaring daarvoor zoekt de auteur weliswaar niet uitsluitend, maar toch vooral in extern-linguïstische factoren. Van die laatste worden er twee als bijzonder invloedrijk beschouwd, namelijk de invloed van het naburige West-Vlaams (vooral via Kortrijk) en die van het Standaard Nederlands. Hoe die samen- of elkaar tegenwerken is niet altijd makkelijk te beoordelen. Dat blijkt bijvoorbeeld ook daaruit dat Goossens (2000, 107) vindt dat de auteur de invloed van de standaardtaal overschat, terwijl Taeldeman daarentegen (2000, 111) van mening is dat ze die onderschat.

De studie van Vandekerckhove is, wat de (uitvoerig beschreven en beargumenteerde) methode betreft bijzonder zorgvuldig en up-to-date. Ze geeft blijk van haar kennis van de theoretische mogelijkheden en kiest trefzeker voor wat heeft geleid tot een corpus van het best mogelijke taalmateriaal. Ze gaat daarbij uiterst gewetensvol te werk, met een soms verbazende zorg voor details. Met het aldus verzamelde materiaal doet ze wat van haar kon worden verwacht: ze beschrijft en interpreteert het op grond van de klassieke variabelen en maakt daarbij een uitstekend gebruik van zowel haar kennis en eruditie als van haar inzicht in taalveranderingsprocessen. Haar resultaten vergelijkt ze met zowel recente als ook gevestigde inzichten ter zake: soms worden die inzichten bevestigd, soms ook niet en dan toont ze aan waarom dat niet het geval is of kan zijn. Er kan geen twijfel over bestaan dat ze, vooral in dit laatste geval, een interessante bijdrage levert tot de theorievorming in verband met

[pagina 228]
[p. 228]

taalverandering en dialectverlies. Haar pleidooi bijvoorbeeld om, in navolging van wat haar promotor (Jan Goossens) al had aangeduid, in sociodialectologische studies meer aandacht te schenken aan het geografische aspect is zeer overtuigend, d.w.z. het wordt door de door haar aangeleverde taalfeiten ondersteund.

Het belangrijkste nadeel van Vandekerckhoves drang om alles begrijpelijk te maken en te verklaren is dat haar uitgangspunten en werkhypothesen haar soms al te zeer obsederen. Waar het materiaal tot tegenovergestelde conclusies lijkt te dwingen, kan ze niet ontsnappen aan de verleiding om de invloed van bepaalde factoren (bv. de invloed van de standaardtaal, die, zoals boven al gezegd, in verschillende gevallen nogal uiteenlopend blijkt te zijn) in het ene geval op te waarderen en in het andere geval te minimaliseren, zolang het maar dienst kan doen. Ook in het geval van haar werkhypothese van de verwestvlaamsing van het Deerlijkse overgangsdialect speelt dit haar parten: er zijn zo vele feiten en loepzuivere voorbeelden die haar hypothese bewijzen, dat het echt niet nodig is om zich danig in bochten te wringen om ze bij elk van de variatie-items aan te kunnen tonen, meestal ten koste van inconsistentie in de redenering.

Dit licht dogmatische trekje is echter geen reden om aan de juistheid van de meeste van haar bevindingen te twijfelen. Zowel wat de interpretatie betreft van wat zich in Deerlijk afspeelt (en gedurende de laatste decennia heeft afgespeeld) als wat de theoretische en methodologische consequenties betreft die daaruit getrokken kunnen worden, is wat Vandekerckhove schrijft belangrijk en overtuigend. De combinatie van dialectverandering én dialectvitaliteit, de rol die de jonge, hoog opgeleide vrouwen in het standaardiseringsproces spelen, het grote belang van de geografische component, het specifieke en soms onverwachte taalgedrag in overgangsgebieden, zijn enkele voorbeelden van belangrijke winstpunten die deze studie heeft opgeleverd. Ook haar discussie met de andere vorsers die zich (ook op het internationale terrein) met de hier behandelde fenomenen bezighouden is leerrijk en verrijkend net als, overigens, haar werkwijze bij het eliciteren van taalmateriaal.

 

Roland Willemyns

Bibliografie

Goossens, J.
  (2000). Advies van J. Goossens, eerste commissaris. In Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 105-110.
 
Taeldeman, J.
  (2000). Advies van J. Taeldeman, tweede commissaris. In Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 110-114.
 
Willemyns, R.
  (2000). Dialectverlies in West-Vlaanderen. In S. Gillis, J. Nuyts & J. Taeldeman (eds.), Met taal om de tuin geleid. Een bundel opstellen voor Georges De Schutter. Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen, 483-491.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Structurele en sociale aspecten van dialectverandering. De dynamiek van het Deerlijkse dialect


auteurs

  • Dick E.H. de Boer

  • Roland Willemyns

  • over Jozef Van Loon