Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Taal en Tongval. Jaargang 57 (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 57
Afbeelding van Taal en Tongval. Jaargang 57Toon afbeelding van titelpagina van Taal en Tongval. Jaargang 57

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Taal en Tongval. Jaargang 57

(2005)– [tijdschrift] Taal en Tongval–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 61]
[p. 61]

Charlotte Giesbers, Roeland van Hout & Renée van Bezooijen
Dialect op de grens van twee talen
Een onderzoek naar dialectgebruik en attitude in het Kleverlands

Abstract

In this study we investigated the dialect use and the attitude towards the local dialect in ten places along the Dutch-German border in the dialect area of Klever land. This area is part of the West-Germanic dialect continuum, but due to the influence of the Dutch-German state border cutting right through this area, the dialects in the two countries show divergent developments. In our sociolinguistic survey study we investigated five pairs of German and Dutch places along the state border. In each place a random sample of 24 informants stratified along gender and age was interviewed by telephone. As for dialect use, we found a strong and systematic effect between the two countries. Dialect was reported to be used much more frequently in the Dutch places than in the German places. We found much weaker differences between the places. The effects of age and gender were weak but in the expected direction, older people using more dialect than younger people and men using more dialect than women. Dialect attitudes were more positive in the Netherlands than in Germany, but the differences between the two countries were much smaller than for dialect use.

1. InleidingGa naar voetnoot*

1.1 Achtergrond

Dit artikel behandelt een onderzoek naar dialectgebruik en dialectattitude in het gebied langs de Nederlands-Duitse taalgrens tussen Nijmegen in het noorden en Venray in het zuiden. De dialecten in dit gebied behoren vanouds tot het

[pagina 62]
[p. 62]

Kleverlands dialectcontinuüm, dat zich uitstrekt van Krefeld in Duitsland tot voorbij Nijmegen in Nederland. In de negentiende eeuw is dwars door dit gebied de Nederlands-Duitse staatsgrens getrokken. De staatsgrens werd tevens de taalgrens voor de twee standaardtalen en veroorzaakte een dieper wordende breuk in het eertijds gelijkmatig verlopende dialectlandschap. De Kleverlandse dialecten lijken zich divergent te ontwikkelen. Deze divergentie manifesteert zich op verschillende niveaus, zowel structureel, functioneel als attitudineel. In dit artikel richten we ons op de laatste twee aspecten.

De invloed van de taalgrens op het Kleverlands is al vaker onderzocht. In 1993 verscheen de dialectatlas van Westmünsterland-Achterhoek-Liemers-Niederrhein (Dialekt à la carte) waarin ook aandacht wordt besteed aan de dialecten in het Kleverlandse continuüm. In de bundel van Kremer & Niebaum (1990) wordt ingegaan op de actuele positie van het Kleverlandse dialect. Ook Cajot (1989) besteedt in zijn proefschrift over de dialecten van het Zuid-Limburgse gebied kort aandacht aan de dialecten op de staatsgrens tussen Arnhem en Aken. Ten slotte is de structuur van het Kleverlands dialect al meerdere malen onderzocht (zie Cornelissen 1995a, 1996; Bakker 1991).

Het in dit artikel beschreven onderzoek langs de Duits-Nederlandse grens is qua opzet het best te vergelijken met het onderzoek van Kremer (1979) en Hinskens (1993) ten noorden van de Rijn, van Gerritsen (1991) ter hoogte van midden Limburg en van Cajot (1989) ter hoogte van Zuid-Limburg. Uit die onderzoekingen komt naar voren dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen Nederland en Duitsland, zowel in de mate van dialectgebruik als in de mate van taalstructurele aanpassing aan de overkoepelende standaardtaal. Aan attitudes tegenover het dialect is weinig aandacht besteed. Over het algemeen neemt de divergentie tussen de dialecten aan weerszijden van de landsgrens toe en wordt de convergentie tussen het dialect en de bijbehorende overkoepelende standaardtaal groter. Dit proces vindt niet alleen langs de Duits-Nederlandse grens plaats. De Europese staatsgrenzen zijn van jongere datum dan de dialectgrenzen, maar ze blijken een stevige invloed te hebben op veranderingen in de betrokken dialecten (Hinskens, Kallen & Taeldeman 2000).

Recentelijk deed Giesbers (2001) onderzoek naar gerapporteerd dialectgebruik en dialectattitude in het Nederlandse Groesbeek en het nabij gelegen Duitse Kranenburg. Deze studie naar twee Kleverlandse dialecten aan weerszijden van de staatsgrens had een verkennend en beperkt karakter. Niettemin kwam ook nu weer de ingrijpende rol van de staatsgrens naar voren. In

[pagina 63]
[p. 63]

Groesbeek werd beduidend meer dialect gesproken dan in Kranenburg (73% tegenover 25%). De uitkomsten van het onderzoek bevestigden bovendien dat het dialect aan de verliezende hand is - ouderen rapporteerden meer dialectgebruik dan jongeren - en dat er een relatie was met sexe - vrouwen verklaarden minder dialect te gebruiken dan mannen. In schijnbare tegenspraak hiermee waren de uitkomsten met betrekking tot de attitudes tegenover het dialect. Men zou verwachten dat meer dialectgebruik gepaard zou gaan met positievere attitudes. Het tegendeel bleek echter waar, positievere attitudes bleken juist samen te hangen met minder dialectgebruik. In Kranenburg was men positiever dan in Groesbeek, jongeren waren positiever dan ouderen, en vrouwen waren positiever dan mannen.

In het hier gepresenteerde onderzoek zijn we nagegaan of de eerdere uitkomsten van Giesbers (2001) met betrekking tot de invloed van de staatsgrens op dialectgebruik en dialectattitude in het Kleverlandse dialectcontinuum een meer algemene geldigheid hebben. We hebben daartoe tien plaatsen onderzocht, vijf aan beide kanten van de grens. We hebben gekozen voor een paarsgewijze aanpak, waarbij we telkens hebben gezocht naar paren van Nederlands-Duitse plaatsen die zo min mogelijk verschilden in hun sociaal-geografische kenmerken, inclusief hun afstand tot de grens, terwijl de verschillen tussen de plaatsparen zo groot mogelijk waren.

1.2 Verwachtingen

Op basis van de eerdere onderzoeksresultaten van Giesbers (2001) met betrekking tot Groesbeek en Kranenburg en op basis van de onderzoeksresultaten met betrekking tot leeftijd en sexe in o.a. Belemans (2002), Chambers & Trudgill (1998), Gerritsen (1991), Giesbers (1989), Kremer (1979), Kremer & De Corte (1993), Perrefort (1993) hebben we de volgende verwachtingen voor dialectgebruik geformuleerd:

1.Het grootste effect is het verschil tussen de twee betrokken landen, Nederland en Duitsland. In Duitsland wordt aanzienlijk minder dialect gesproken dan in Nederland, in welke plaats dan ook.
2.De mate van dialectgebruik in afzonderlijke plaatsen varieert, maar omdat het dialect in de grensstreek steeds minder als contacttaal fungeert (Berns & Daller 1992) zal de ligging ten opzichte van de grens geen rol spelen. Wel is te verwachten dat er in kleinere plaatsen meer
[pagina 64]
[p. 64]
dialect wordt gesproken dan in grotere plaatsen, omdat grotere plaatsen een sterkere invloed van buiten kennen, onder meer als gevolg van het grotere aantal inwijkelingen.
3.Waar nog redelijk frequent dialect gesproken wordt, is er een systematisch effect van de factor leeftijd. Ouderen spreken meer dialect dan jongeren. Naar verwachting zal het effect echter kleiner zijn dan dat van land.
4.Er is een beperkt en variërend effect van de factor sexe. Als er een effect is, dan spreken mannen meer dialect dan vrouwen.

 

Voor de attitudes tegenover het dialect is het minder goed mogelijk uitgesproken verwachtingen te formuleren. Op de eerste plaats is de relatie tussen dialectgebruik en dialectattitude weliswaar positief (Belemans 2002, Cornelissen 1995b, Kremer 1979), maar niet erg sterk (Münstermann & Van Hout 1988). Daar komt bij dat taalattitudes bij vergelijking tussen locaties van verschillende taalgemeenschappen of taalgebieden zelfs een omgekeerd beeld kunnen opleveren. Dat gold voor het eerder genoemde onderzoek van Giesbers (2001) in Groesbeek en Kranenburg, maar bijvoorbeeld ook voor het onderzoek van Krisman (2003) in het Twentse Ootmarsum en het Duitse Uelsen, net over de grens. De inwoners van Ootmarsum spreken - iets - meer dialect dan die van Uelsen (44% tegenover 40%), maar staan er minder positief tegenover. Dit bleek bijvoorbeeld uit de oordelen over de uitspraak Het Ootmarsumse / Uelsener dialect is mooier dan de standaardtaal. In Ootmarsum leverde deze uitspraak een instemmingscore op van 54% tegenover 65% in Uelsen. Het verschil gold zowel voor dialectsprekers als voor niet-dialectsprekers. Op grond van de eerdere bevindingen hebben we de volgende verwachtingen geformuleerd voor de dialectattitudes:

5.Over de landen heen zijn de attitudes in Nederland iets positiever dan in Duitsland.
6.Binnen het Duitse en Nederlandse taalgebied zijn er gematigde verschillen tussen de plaatsen. Deze hebben vooral te maken met de lokale wordingsgeschiedenis. We verwachten geen relatie met de omvang van de plaats of de nabijheid tot de grens.
7.Gezien hun frequentere dialectgebruik staan ouderen positiever tegenover dialect dan jongeren. Het gaat om een bescheiden effect.
8.Gezien hun frequentere dialectgebruik staan mannen positiever tegenover dialect dan vrouwen. Het gaat om een bescheiden effect.
[pagina 65]
[p. 65]
9.Er is een consistente, gematigd positieve relatie tussen dialectgebruik en dialectattitude, in elk geval bij vergelijking tussen sprekers van hetzelfde taalgebied.

De verwachtingen over de dialectattitudes leiden tot een beeld waarbij de invloed van land en plaats beduidend minder is dan bij dialectgebruik, maar nog altijd sterker dan de invloed van sexe of leeftijd.

 

Het artikel is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 geven we achtergrondinformatie over het gebied waar het onderzoek heeft plaatsgevonden en het ontstaan en de rol van de Duits-Nederlandse staatsgrens. In paragraaf 3 gaan we in op de gebruikte onderzoeksmethode, met name de steekproef van plaatsen en informanten en de aard van de enquête. We willen er hier nog nadrukkelijk op wijzen dat het gebruik van de enquête als onderzoeksinstrument inhoudt dat we gegevens over gerapporteerd taalgedrag verzameld hebben en niet over feitelijk taalgedrag. In paragraaf 4 presenteren we de onderzoeksresultaten en in paragraaf 5 sluiten we af met een conclusie.

2. De Duits-Nederlandse grens

2.1 De Duits-Nederlandse grens als staatsgrens

De Duits-Nederlandse grens zoals we die nu kennen, is aan het begin van de negentiende eeuw ontstaan. Tot die tijd hoorden gedeelten van de huidige provincies Gelderland en Limburg bij Brandenburg-Pruissen. In 1815, op het Wiener Kongress, werd besloten een nieuwe grens tussen Pruissen en het Koninkrijk der Nederlanden te trekken. Pruissen stond alle gebieden ten westen van de Maas en een smalle strook op de oostelijke Maasoever af aan het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. Bij dit nu wat vreemd aandoende grensverloop werd rekening gehouden met het bereik van de kanonnen die in die tijd in gebruik waren. De grens liep zo dat de twee partijen aan weerszijden van de grens elkaar niet konden treffen. Deze ‘kanonschotlijn’ vormt ook nu nog de staatsgrens tussen Nederland en Duitsland (Das Herzogtum Geldern 2002).

De definitieve Nederlandse-Duitse grens ten zuiden van de Rijn lag daarmee pas veel later vast dan de Nederlandse-Duitse grens ten noorden van de Rijn. In het noorden was de grens reeds in 1648 vastgesteld, bij de Vrede van Münster. Het gevolg is dat in het gebied ten noorden van de Rijn het natuurlijke

[pagina 66]
[p. 66]

contact tussen grensplaatsen al veel eerder is verbroken. Aangezien het gebied ten zuiden van de Rijn pas in de negentiende eeuw werd opgesplitst, was het saamhorigheidsgevoel hier veel sterker. Zowel op economisch als op cultureel en religieus gebied bleef het contact tussen Nederland en Duitsland nog langere tijd redelijk intensief. Ook tegenwoordig zijn de vervlechtingen van Duitsland en Nederland nog steeds merkbaar. Het blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in dit grensgebied veel Nederlanders in Duitsland gaan wonen.

2.2 De Duits-Nederlandse grens als taalgrens

Het ontstaan van de staatsgrens heeft niet alleen politieke en economische gevolgen gehad. Ook taalkundig gezien heeft deze grens voor ingrijpende veranderingen gezorgd. Cornelissen (1995a) constateert dat met de komst van de Duits-Nederlandse staatsgrens in 1815 ook de Duits-Nederlands taalgrens is gevormd. Tot die tijd werd in de Niederrhein zowel Nederlands als Duits als schrijftaal gebruikt. Sinds 1815 zijn de twee standaardtalen geografisch van elkaar gescheiden: aan Duitse zijde gebruikt men het Standaardduits en aan Nederlandse zijde het Standaardnederlands.

Ook het dialect is sinds 1815 aan ingrijpende veranderingen onderhevig geweest en dan vooral aan de Duitse kant (Cornelissen 2003). Daar was rond 1800 het dialect nog de taal voor het dagelijkse mondelinge verkeer. De Pruisische taalpolitiek leidde vanaf 1815 evenwel tot verbeteringen van het onderwijssysteem, waardoor de Duitse standaardtaal steeds meer de overhand kreeg en het dialect naar de achtergrond verdween. Dit proces is na de Tweede Wereldoorlog nog versneld, mede als gevolg van de toenemende mobiliteit. Ook in Nederland liep het dialectgebruik vóór maar vooral ook ná de Tweede Wereldoorlog terug, maar minder dramatisch dan in Duitsland. Het dialect bleef in Nederland een belangrijke rol spelen voor de communicatie in het gezin en in de nabije omgeving. Al met al kan worden vastgesteld dat het proces van dialectverlies in Duitsland, en zeker in het Kleverlands, zich eerder en ingrijpender manifesteerde dan in Nederland.

2.3 Het Kleverlands

De Niederrhein valt binnen het Nederfrankische dialectgebied. Dit dialect is ten noorden van de machen/maken-lijn gesitueerd en wordt naast de Niederrhein ook in een gedeelte van Nederland en België gesproken. In de loop der jaren is dit

[pagina 67]
[p. 67]

gebied door dialectologen op verschillende manieren ingedeeld. Van Ginneken (1931) noemt dit gebied de Limburg-Frankische groep en rekent de dialecten in ons onderzoeksgebied tot het ‘Geldersch-Limburgsch’. Weijnen (1966) rekent de dialecten in het onderzoeksgebied tot de ‘zuidelijk-centrale groep’. Daan (1968) verdeelt het onderzoeksgebied over twee groepen ‘de zuidelijk-centrale dialecten’, waar zuidelijk Gelderland onder valt, en ‘de zuidoostelijke dialecten’, waar Nederlands Limburg onder valt. Ten slotte komt Goossens (1968) met de term ‘Kleverländisch’ (Nederlands ‘Kleverlands’) als begrip voor een gedeelte van het Duits-Nederlandse dialectcontinuüm:

Zwischen dem Sassischen und dem limburgischen Dialektgebiet liegt [in den Niederlanden] ein schmaler Streifen, dessen Mundarten ich mit einer Bezeichnung der rheinischen Dialektologie Kleverländisch nenne, weil sie viele Gemeinsamkeiten mit denen der niederrheinischen Gruppe um Kleve aufweisen.’ (Goossens 1968, p. 71).

Cornelissen (2003) heeft aan de hand van de indelingskaarten van Van Ginneken, Weijnen en Goossens een indelingskaart getekend, waarbij het Kleverlands dialectgebied afgebakend wordt door de Uerdingerlijn in het zuiden, de diftongeringslijn van de Westgermaanse i in het westen en de grens met de Nedersaksische dialecten van de Achterhoek in het noordoosten. De kern van dit dialectgebied ligt in Duitsland, maar ook delen van Gelderland, Limburg en Brabant behoren tot dit gebied.

3. Onderzoeksmethode

3.1 Selectie van de plaatsen

We hebben aan weerszijden van de grens een aantal plaatsen geselecteerd en wel zodanig dat deze een beeld geven van de overeenkomsten en verschillen die aan de grens voorkomen. Om de factoren die voor verschillen tussen plaatsen kunnen zorgen onder controle te houden, hebben we besloten om met gematchte paren van Nederlands-Duitse plaatsen te werken. We hebben tien plaatsen onderzocht, die samen vijf plaatsparen vormen. Deze plaatsparen dienden aan een aantal criteria voldoen. Ten eerste vonden wij het belangrijk dat de leden van elk Nederlands-Duits plaatspaar zoveel mogelijk overeenkwamen qua inwonertal, faciliteiten (zoals bibliotheek, bank en bakker) en afstand tot de grens. Binnen

[pagina 68]
[p. 68]

de paren streefden wij dus naar maximale vergelijkbaarheid van de gematchte plaatsen. Tussen de paren echter mikten wij op een aantal verschillen. Ten eerste hebben we de omvang van de plaatsen gevarieerd. Daarbij hebben we gekozen voor twee combinaties van relatief grote plaatsen en drie combinaties van relatief kleine plaatsen. Verder hebben we de afstand tot de grens gevarieerd: twee plaatsparen lagen relatief dicht bij de grens en drie lagen wat verder van de grens. In Tabel 1 worden de geselecteerde plaatsparen opgesomd en in Figuur 1 is hun geografische ligging aangegeven.

Tabel 1. Geselecteerde plaatsen. De eerste plaats van ieder paar is telkens Nederlands, de tweede Duits. + staat voor ‘groot’, - staat voor ‘klein’.

Plaatsparen Inwonertal Afstand tot de grens
Groesbeek en Kranenburg + -
Gennep en Goch + +
Ven-Zelderheide en Kessel - -
Siebengewald en Hülm - -
Afferden en Asperden - +



illustratie



illustratie
Figuur 1. Onderzoeksgebied en daarbinnen de ligging van de plaatsen en plaatsparen


[pagina 69]
[p. 69]

3.2 Selectie van de informanten

In elk van de tien plaatsen is een steekproef van informanten opgezet, gestratificeerd naar leeftijd en sexe. Er is een onderscheid gemaakt naar jongere (tussen 20 en 40 jaar) en oudere (ouder dan 50 jaar) informanten. Samen met het onderscheid naar mannen en vrouwen levert dat vier groepen op. Met een bezetting van zes informanten per groep komt het totaal per plaats op 24 informanten. Elke informant diende geboren en getogen te zijn in de plaats van onderzoek en het plaatselijke dialect te kunnen spreken. Het beoogde aantal informanten voor de tien plaatsen komt daarmee op 240.

3.3 Enquête

De gegevens over dialectgebruik en dialectattitude zijn verzameld door middel van een telefonische enquête. Deze is, overeenkomstig Giesbers (2001), opgebouwd uit de volgende onderdelen:

1.Persoonlijke gegevens: plaats van herkomst, sexe en leeftijd.
2.Dialectgebruik: hoe vaak spreekt de informant dialect? Hierbij worden 12 situaties onderscheiden, die in drie categorieën kunnen worden onderverdeeld, namelijk:
-Binnen de familie: met partner, met kinderen, met ouders, met grootouders, met broers, met zussen.
-Op het werk: met collega's, met de baas, met klanten.
-In het dagelijks leven: met vrienden, met buren, bij de bakker, met de pastoor.
Voor de mate van dialectgebruik werden vier gradaties onderscheiden: 1 = nooit, 2 = soms, 3 = vaak, 4 = altijd.
3.Dialectattitude: hoe staat de informant tegenover zijn of haar dialect? De attitudes werden vastgesteld aan de hand van vier evaluatieve uitspraken waarin het dialect wordt vergeleken met de standaardtaal:
-Dialect is mooier dan standaardtaal.
-Ik praat liever dialect dan standaardtaal.
-Dialect klinkt intelligenter dan standaardtaal.
-Dialect klinkt gezelliger dan standaardtaal.

De informanten dienden aan te geven in hoeverre zij het met deze uitspraken eens waren. Hierbij werden vijf gradaties onderscheiden: 1 = geheel oneens, 2 = gedeeltelijk oneens, 3 = geen mening, 4 = gedeeltelijk eens, 5 = geheel eens.

[pagina 70]
[p. 70]

3.4 Uitvoering van het onderzoek

Het onderzoek is uitgevoerd tussen oktober 2002 en maart 2003. Voor iedere onderzoeksplaats werden willekeurig personen uit het telefoonboek geprikt en opgebeld. Iedereen die ter plekke was geboren en opgegroeid en het plaatselijke dialect sprak, kon deelnemen aan het onderzoek. Aan degene die de telefoon opnam werd gevraagd of hij of zij in de onderzoeksplaats geboren en opgegroeid was en het dialect van de onderzoeksplaats sprak. Aan Nederlandse zijde vielen 7 van de 120 gebelden af: 5 waren niet in de onderzoeksplaats geboren en 2 spraken het dialect van de plaats niet. Aan Duitse zijde vielen 12 van de 120 opgebelden af: 7 waren niet in de onderzoeksplaats geboren en 5 spraken het dialect van de plaats niet. Opvallend genoeg weigerde geen enkele persoon aan het onderzoek mee te doen. Wanneer iemand niet aan de criteria voldeed, werd vervolgens niet naar een ander lid van het gezin geïnformeerd. Bij het vullen van de laatste cellen vielen nog een aantal mensen af. In het begin van het onderzoek is voornamelijk in de middag getelefoneerd, om de cellen met m.n. de jonge mannen te vullen werd 's avonds tussen 20.00 uur en 21.00 uur gebeld. Er is in totaal 135 keer naar Nederlandse plaatsen gebeld; naast de 7 die niet aan de criteria voldeden, vielen er nog 8 af die de cel van de jonge mannen niet konden vullen. Er is in totaal 145 keer naar Duitse plaatsen gebeld; naast de 12 die niet aan de criteria voldeden, vielen er nog 13 af die de cellen van de jonge vrouwen en jonge mannen niet konden vullen. De enquête duurde gemiddeld vier minuten. Alle gesprekken zijn door de eerste auteur gevoerd, in Nederland in het Nederlands en in Duitsland in het Duits. Daarbij werd in Nederland de term ‘dialect’ gebruikt in en Duitsland ‘Mundart’ of ‘Platt’. Tot slot kan hier nogmaals opgemerkt worden dat het gaat om door informanten gerapporteerd gedrag.

[pagina 71]
[p. 71]

4. Resultaten

4.1 Dialectgebruik

Het eerste doel van het onderzoek was inzicht te krijgen in het dialectgebruik. Daartoe is het dialectgebruik in twaalf communicatieve situaties bevraagd. Om een indruk te geven van het verschil tussen de twee landen zijn in Figuur 2 de resultaten afgebeeld voor alle twaalf situaties. Over de hele lijn zijn de waarden in Nederland hoger dan in Duitsland. In Nederland vinden we de hoogste score bij de situatie met de partner (3.8) en de laagste bij de situatie met de baas (2.1). In Duitsland vinden we de hoogste score bij de situatie met de grootouders (2.4) en de laagste bij de situatie met de pastoor (1.2). De grootste verschillen tussen Duitsland en Nederland zijn te zien bij de situaties met de partner (respectievelijk 3.8 en 2.0) en bij de bakker (respectievelijk 3.3 en 1.5). De conclusie lijkt gewettigd dat er in Nederland over de hele linie aanzienlijk meer dialect wordt gesproken dan in Duitsland. We zullen dit verder moeten onderbouwen met behulp van statistische analyses



illustratie
Figuur 2. Dialectgebruik in 12 situaties in Nederland en Duitsland op een schaal van 1 (nooit) tot 4 (altijd).


We hebben ons in de analyses beperkt tot een kleiner aantal primaire gebruikssituaties, waarvoor bovendien gold dat vrijwel alle informanten een antwoord hadden gegeven. De situatie met grootouders, bijvoorbeeld, kende een groot aantal ontbrekende waarden omdat veel informanten aangaven geen grootouders meer te hebben. Ook kwam het regelmatig voor dat de informant niet buitenshuis

[pagina 72]
[p. 72]

werkte en daarom niets te melden had over het dialectgebruik met een baas, collega's of klanten. In de verdere bespreking van de resultaten richten we ons op de volgende vier kernsituaties:

1.met kinderen
2.met ouders
3.met vrienden
4.met buren

De eerste twee situaties behoren tot het domein van het gezin/familie. De andere twee situaties vallen daarbuiten, maar vormen kerndomeinen in de dagelijkse leefwereld van de informanten.

Hoe hebben we de statistische analyse aangepakt? Voor drie factoren in de onderzoeksopzet is de situatie duidelijk, namelijk.‘land’, ‘leeftijd’ en ‘sexe’. Dit zijn alledrie normale, gekruiste factoren in de variantieanalyse. De factor ‘plaats’ is lastiger te determineren. Het meest voor de hand ligt het om gezien de matchingsprocedure plaatsparen als genestelde factor onder land op te nemen (als fixed factor, omdat de plaatsparen weloverwogen gekozen zijn op grond van meerdere criteria). Het resultaat van de analyse was echter lastig interpreteerbaar, omdat de verschillen binnen de plaatsparen niet kleiner waren dan tussen willekeurig twee andere plaatsen aan weerszijden van de staatsgrens. We hebben daarom ‘plaatspaar’ als aparte factor laten varen ten gunste van een nesteling van telkens vijf plaatsen onder de factor ‘land’ (met ‘plaats’ als fixed factor vanwege de doelgerichte keuze van de betrokken plaatsen).

De resulterende variantie-analyses leverden een aantal significante hoofdeffecten en interacties op. In plaats van de significantiewaarden rapporteren wij hier de partiële etakwadraat-waarden voor die effecten die significant zijn op het 5% niveau. Deze geven een beter beeld van de sterkte van effecten dan significantiewaarden. De eta kan variëren tussen .00 en 1.00, en kan worden geïnterpreteerd als de proportie verklaarde variantie. Tabel 2 bevat de resultaten van de variantie-analyses van de vier kernsituaties.

[pagina 73]
[p. 73]

Tabel 2. Partiële etakwadraat-waarden voor die effecten die significant zijn in de variantie-analyse van het taalgebruik in vier kernsituaties. Achter ‘plaats’ staat steeds ‘land’ tussen haakjes om de nesteling aan te geven.

Factor Met kinderen Met ouders Met vrienden Met buren
Land .169 .451 .568 .552
Sexe   .033 .069
Leeftijd .068 .066 .084 .064
Plaats (land) .133   .192 .117
Land*sexe   .036  
Land*leeftijd  
Sexe*leeftijd   .028  
Sexe*plaats (land)  
Plaats(land)*leeftijd .116  
Land*sexe*leeftijd  
Sexe*plaats   .105
(land)*leeftijd  

Tabel 2 bevat de vier hoofdeffecten van land, sexe, leeftijd en plaats, plus vijf mogelijke twee-weg interactie-effecten en de twee mogelijke drieweg-interactie-effecten. De significante effecten worden vooral voor de hoofd-effecten gevonden (14x) en in veel mindere mate voor de interactie-effecten (4x). Bovendien zijn de eta's van de hoofdeffecten sterker.

De gegevens in Tabel 2 maken duidelijk dat het dialectgebruik vooral wordt bepaald door de factor ‘land’. Deze factor is slechts één keer betrokken in een interactie-effect (land*sexe bij ‘met ouders’), wat aangeeft dat het om een autonoom en sterk effect gaat. In de situatie met kinderen is de eta-kwadraat aanzienlijk lager dan in de andere drie situaties. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de Nederlandse plaatsen hier een grote verschuiving vertonen, die het gerapporteerde dialectgebruik een stuk dichterbij de Duitse uitkomsten brengt. Figuur 2 liet al zien dat met de kinderen zowel in Nederland als in Duitsland relatief weinig dialect gesproken wordt, veel minder dan met ouders, vrienden en buren. Niettemin is ook voor de situatie met kinderen ‘land’ het grootste effect. De resultaten ondersteunen de eerste hypothese, die stelt dat het overheersende effect in dialectgebruik het verschil tussen de twee betrokken landen is.

[pagina 74]
[p. 74]

Als tweede hypothese namen wij aan dat de mate van dialectgebruik zou verschillen voor de verschillende plaatsen. In Tabel 2 is te zien dat het effect van de factor ‘plaats’ inderdaad significant is, maar dat de bijbehorende eta's aanzienlijk lager zijn dan die voor de factor ‘land’. De verschillen in dialectgebruik tussen de twee landen zijn dus systematischer en groter dan tussen de plaatsen. De afzonderlijke resultaten voor de tien plaatsen staan weergegeven in Figuur 3.



illustratie
Figuur 3. Dialectgebruik in vier situaties, afzonderlijk voor de tien plaatsen, geordend naar land (links Nederland en rechts Duitsland) en daarbinnen naar omvang (eerst de drie kleinere plaatsen en daarna de twee grotere plaatsen). De schaal loopt van 1 = nooit tot 4 = altijd.


Als onderdeel van hypothese 2 hadden we voorspeld dat er in de kleinere plaatsen meer dialect wordt gesproken dan in de grotere. Als we ons eerst op Nederland richten, zien we dat er in de kleinere plaatsen Afferden en Siebengewald in alle situaties relatief veel dialect wordt gesproken. Dit komt overeen met de verwachting. Het beeld voor de andere drie Nederlandse plaatsen is echter niet zo duidelijk, temeer omdat de mate van dialectgebruik afhangt van de situatie. Zo wordt er, zoals verwacht, in de grotere plaats Groesbeek relatief weinig dialect gesproken met de kinderen, maar onderscheidt het zich in de andere drie situaties, dat wil zeggen met ouders, vrienden en buren, niet van de kleinere plaatsen. In die drie situaties wordt in Groesbeek juist relatief veel dialect gesproken. Ook aan de Duitse kant wordt de hypothese niet overtuigend gesteund. In de kleinere plaatsen Hülm en Kessel wordt weliswaar relatief veel dialect gesproken, maar in de eveneens kleine plaats Asperden wordt juist op-

[pagina 75]
[p. 75]

vallend weinig dialect gesproken. Wat betreft de grotere plaatsen voldoet Goch aan de verwachting dat er weinig dialect wordt gesproken, terwijl het beeld voor Kranenburg sterk afhangt van de situatie. Al met al moet geconcludeerd worden dat de verwachting van een plaatseffect gerelateerd aan de omvang van de plaats niet bevestigd wordt.

We hadden geen effect van de afstand tot de grens voorspeld. Dat hield in dat de verschillen in dialectgebruik bij Nederlands-Duitse plaatsparen die dicht bij elkaar liggen (dat wil zeggen Siebengewald en Hülm, Ven-Zelderheide en Kessel, Groesbeek en Kranenburg) niet anders zou zijn dan bij de plaatsparen die verder van de grens en van elkaar liggen (dat wil zeggen Afferden en Asperden, Gennep en Goch). Zoals kan worden opgemaakt uit Figuur 3, treedt dit effect inderdaad niet op. Aangezien omvang noch afstand tot de grens de verschillen tussen de plaatsen verklaren, moet worden aangenomen dat de variatie in dialectgebruik vooral te maken heeft met de (unieke) wordingsgeschiedenis van de plaatsen zelf.

 

Hoe zit het me de factor leeftijd? Leeftijd geeft een consistent maar gematigd hoofdeffect (alle etawaarden minder dan 10%), met de aantekening dat er ook drie interactie-effecten zijn waarin leeftijd betrokken is. Figuur 4 laat zien dat het verschil in de verwachte richting gaat: oudere informanten gebruiken systematisch vaker dialect dan jongere informanten. Vooral met de ouders wordt door de jongeren nog relatief vaak dialect gebruikt. Mogelijk had een groter leeftijdsverschil in de onderzoeksopzet tot een groter effect geleid, maar aan de andere kant kan vastgesteld worden dat de keuze voor dialect niet zo extreem verloopt in het onderzochte gebied als wel eens wordt verondersteld. De verschuiving is in Duitsland in absolute zin even groot als in Nederland, want er is geen interactie-effect van leeftijd met land.

[pagina 76]
[p. 76]


illustratie
Figuur 4. Dialectgebruik in vier situaties, opgesplitst naar jong en oud. De schaal loopt van 1 = nooit tot 4 = altijd.


Het hoofdeffect van sexe is het minst systematisch van de vier onderzochte factoren. De resultaten in de vier gebruikssituaties worden weergegeven in Figuur 5. Mannen zeggen in alle gevallen vaker voor dialect te kiezen dan vrouwen. Dit komt overeen met onze hypothese. Interessant is dat het sexeverschil binnen het domein van de socialisatie (ouders en kinderen) niet significant is maar wel buiten de opvoeding (vrienden en buren). De verklaring voor het niet significant zijn van de ogenschijnlijk grotere verschillen in de twee situaties van het gezin moet worden gezicht in de relatief grote verschillen tussen de respondenten in dit primaire communicatiedomein.



illustratie
Figuur 5. Dialectgebruik in vier situaties, opgesplitst naar man en vrouw. De schaal loopt van 1 = nooit tot 4 = altijd.


[pagina 77]
[p. 77]

Naast de hoofdeffecten zijn er ook nog vier significante interacties tussen factoren. Deze moeten nader worden bekeken om te zien of de interpretatie van de hoofdeffecten moet worden genuanceerd. Het is in ieder geval geruststellend dat geen van de significante interactie-effecten opvallend sterk is (zie Tabel 2). Wat houden de gevonden interactie-effecten in?

 

-Land*sexe. Deze interactie is alleen bij de situatie met ouders significant, en zwak. Bij de Nederlandse mannen en vrouwen klopt de verwachting: mannen spreken meer dialect met hun ouders dan vrouwen. Bij de Duitse mannen en vrouwen is er een tegenovergesteld effect: Duitse vrouwen spreken meer dialect met hun ouders dan mannen.
-Sexe*leeftijd. Deze interactie is alleen bij de situatie met vrienden significant en uiterst zwak. De verwachting was: oud spreekt meer dialect dan jong en man meer dan vrouw. Bij de jonge informanten klopt dit beeld; de jonge mannen spreken meer dialect met hun vrienden dan de jonge vrouwen. Bij de oude informanten echter is het verschil te verwaarlozen.
-Plaats(land)*leeftijd. Deze interactie is alleen bij de situatie met kinderen significant, maar wel duidelijk sterker van aard dan de vorige twee interacties. We verwachtten dat zowel in Nederland als in Duitsland de oudere informanten meer dialect zouden spreken dan de jongere. Over het algemeen klopt dit beeld ook. Er zijn echter twee uitzonderingen, namelijk het Nederlandse Siebengewald en het Duitse Kranenburg. Daar gebruikt de jongere generatie nog evenveel dialect met de kinderen als de oudere generatie.
-Sexe*plaats(land)*leeftijd. Deze interactie is alleen bij de situatie met buren significant, en van een vergelijkbare sterkte als die van plaats*leeftijd. De aard van het effect zal hier vanwege de complexheid niet worden behandeld.

 

De gevonden interactie-effecten tasten onze interpretaties van de hoofdeffecten en daarmee onze conclusies met betrekking tot de hypotheses niet aan. Eerder wordt het beeld versterkt dat plaatselijke omstandigheden een extra rol kunnen spelen in het complex van taalkeuzes. Het is beslist de moeite waard deze plaatselijke verschillen via aanvullend onderzoek aan een nadere analyse te onderwerpen.

[pagina 78]
[p. 78]

4.2 Dialectattitude

Het tweede doel van het onderzoek was de attitude van de informanten tegenover hun dialect te bepalen. Ze kregen daartoe vier uitspraken voorgelegd waarin het dialect werd vergeleken met de standaardtaal. Ze moesten telkens aangeven in hoeverre ze het daarmee eens waren. Een algemeen beeld van de verschillen tussen de twee landen kan worden verkregen in Figuur 6. Men staat in Nederland positiever tegenover het dialect dan in Duitsland. De verschillen tussen de twee landen zijn echter minder groot dan voor dialectgebruik. Het meest positieve oordeel vinden we in Nederland bij de uitspraak klinkt gezelliger (4.7) en de laagste score bij de uitspraak klinkt intelligenter (3.3). Dezelfde twee schalen leveren ook in Duitsland de hoogste en laagste score op, respectievelijk 4.4 en 2.7. Het grootste verschil tussen Duitsland en Nederland is te zien bij de uitspraak praat liever. De Nederlandse informanten hebben een sterkere voorkeur voor het dialect (4.2) dan de Duitse informanten (3.3).



illustratie
Figuur 6. Gemiddelde oordelen voor vier evaluatieve uitspraken (1 = geheel oneens, 5 = geheel eens), apart voor Nederland en Duitsland


Net zoals bij dialectgebruik, zijn er variantie-analyses uitgevoerd, met ‘plaats’ genesteld onder ‘land’. Tabel 3 laat zien dat de factor ‘land’ voor alle vier de uitspraken significant is, maar dat het effect veel minder sterk is dan bij dialectgebruik. Het maximum voor land is .157 bij de uitspraak ik praat liever dialect dan standaardtaal. De factor ‘plaats’ is in drie gevallen significant en de sterkte is vergelijkbaar met die van ‘land’. Ook hier is er sprake van bescheiden verschillen. Daarmee leveren de uitkomsten van de variantie-analyse steun aan zowel hypothese 5 als 6.

[pagina 79]
[p. 79]

Tabel 3. Partiële etakwadraat-waarden voor die effecten die significant zijn in de variantie-analyse van vier evaluatieve uitspraken waarin het dialect wordt vergeleken met de standaardtaal. Achter ‘plaats’ staat steeds ‘land’ tussen haakjes om de nesteling aan te geven

Factor Mooier Praat liever Klinkt intelligenter Klinkt gezelliger
Land ,023 ,157 ,049 ,148
Sexe ,021   ,054
Leeftijd   ,141  
Plaats (land)   ,089 ,128 ,119
Land*sexe ,022 ,045  
Land*leeftijd  
Sexe*leeftijd   ,021  
Sexe*plaats (land) ,093 ,158 ,085  
Plaats(land)*leeftijd   ,115   ,079
Land*sexe*leeftijd   ,022
Sexe*plaats (land)*leeftijd  

Hoe de afzonderlijke plaatsen zich gedragen, is te zien in Figuur 7. Figuur 7 maakt duidelijk waarom het sterkste effect voor ‘plaats’ gevonden wordt voor de uitspraak dialect klinkt intelligenter dan standaardtaal. In Ven-Zeiderheide en Hülm zijn maar weinig informanten het met deze stelling eens zijn, veel minder dan bijvoorbeeld in Afferden en Groesbeek. Uit de figuur is tevens af te leiden dat grootte van de plaats en nabijheid van de grens van geen betekenis zijn voor de dialectattitude.

[pagina 80]
[p. 80]


illustratie
Figuur 7. Gemiddelde waarden voor vier evaluatieve uitspraken, afzonderlijk voor iedere plaats (1 = geheel oneens, 5 = geheel eens)


Tabel 8 laat slechts bij één uitspraak een effect van leeftijd zien, namelijk bij ik praat liever dialect dan standaardtaal. Het effect is tamelijk zwak. De aard van het effect is te zien in Figuur 8: ouderen zijn het vaker eens met deze uitspraak dan jongeren en staan dus positiever tegenover het dialect. Dit komt overeen met hypothese 7.



illustratie
Figuur 8. Gemiddelde waarden voor vier evaluatieve uitspraken, opgesplitst naar jong en oud (1 = geheel oneens, 5 = geheel eens)


Ten slotte leverden twee evaluatieve uitspraken een significant effect op van de factor ‘sexe’ (zie Tabel 3): dialect is mooier dan standaardtaal en dialect klinkt gezelliger dan standaardtaal. Het effect is in beide gevallen zwak. De oordelen

[pagina 81]
[p. 81]

zijn afgebeeld in Figuur 9. Vrouwen zijn het meer met deze uitspraken eens dan mannen. Deze uitkomsten zijn in tegenspraak met onze verwachtingen zoals verwoord in hypothese 8. We hadden verwacht dat mannen positiever tegenover het dialect zouden staan dan vrouwen. Het gaat echter om slechts een klein verschil



illustratie
Figuur 9. Gemiddelde waarden voor vier evaluatieve uitspraken, opgesplitst naar vrouwen en mannen (1 = geheel oneens, 5 = geheel eens)


Naast de genoemde hoofdeffecten zijn er bij de attitudinele oordelen ook nog enkele interacties opgetreden. Deze kunnen als volgt worden samengevat.

 

-Land*sexe. Deze interactie is significant bij de uitspraken mooier en praat liever, maar zwak. Bij de Nederlandse mannen en vrouwen klopt de verwachting: mannen zijn positiever over het eigen dialect dan vrouwen. Bij de Duitse mannen en vrouwen is het andersom: Duitse vrouwen zijn positiever dan mannen.
-Sexe*leeftijd. Deze interactie is significant bij de uitspraak praat liever, maar zwak. De verwachting was: oud is positiever over het eigen dialect dan jong en man meer dan vrouw. Bij de jonge informanten klopt dit beeld; de jonge mannen zijn positiever over het dialect dan de jonge vrouwen. Bij de oude informanten echter is het verschil te verwaarlozen.
-Sexe*plaats (land). Deze interactie is significant bij de uitspraken mooier, praat liever en klinkt intellenter, en bij met name praat liever is de significantie sterker van aard dan de vorige twee interacties. We
[pagina 82]
[p. 82]
verwachtten dat zowel in Nederland als in Duitsland de mannelijke informanten positiever zouden zijn dan de vrouwelijke. Dit beeld klopt niet: in bijna alle plaatsen zijn de vrouwen positiever dan de mannen.
-Plaats(land)*leeftijd. Deze interactie is bij de uitspraken praat liever en klinkt gezelliger significant. We verwachtten dat zowel in Nederland als in Duitsland de oudere informanten positiever zouden zijn dan de jongere. Dit beeld klopt: in bijna alle plaatsen zijn de oudere informanten positiever dan de jongere informanten mannen. Alleen in Afferden zien we het omgekeerde effect, daar zijn de jongeren positiever dan de ouderen.
-Land*sexe*leeftijd. Deze interactie is alleen significant bij de uitspraak klinkt gezelliger. De aard van het effect zal hier vanwege de complexheid niet verder behandeld worden.

 

De gevonden interactie-effecten versterken het beeld dat de effecten voor dialectattitude beperkt in omvang zijn. Daarnaast wordt soms een reactie aangetroffen die tegenovergesteld is aan hetgeen verwoord is in de verwachtingen. De effecten zijn dus niet alleen zwakker dan die voor dialectgebruik, maar ook minder consistent en meer aan variatie onderhevig.

4.3 Correlatie dialectgebruik en dialectattitude

Ons uitgangspunt bij hypothese 9 was dat de samenhang tussen dialectgebruik en dialectattitude weliswaar consistent positief was, maar zwak. We willen tot slot nagaan of de onderzoekgegevens dit uitgangspunt bevestigen, vooral ook omdat er wellicht geen relatie is tussen gebruik en attitude. Om de analyse te vereenvoudigen hebben we op de antwoorden op de evaluatieve vragen een factoranalyse toegepast. De analyse (principale componenten; criterium eigenwaarde > 1) leverde één enkele factor op, waarop alle vier de evaluatieve uitspraken een voldoende hoge lading hadden (> .40). Vervolgens zijn de scores van de informanten op de uitspraken mooier, klinkt gezelliger, klinkt intelligenter en praat liever bij elkaar opgeteld en gecorreleerd met hun dialectgebruikscores in de vier kernsituaties (met kinderen, met ouders, met buren en met vrienden).

Tabel 4 bevat de correlaties. Voor een vergelijking met de etakwadraat-waarden moeten deze correlaties gekwadrateerd worden. Het voorspelde beeld klopt: de correlaties zijn consistent, maar niet hoog. De iets hogere score voor

[pagina 83]
[p. 83]

de totale steekproef moet verklaard worden uit het feit dat Nederland hoger scoort op dialectgebruik en bovendien positievere attitudes kent.

Tabel 4. Correlaties tussen algemene dialectattitude en dialectgebruik in de vier kernsituaties, voor Nederland en Duitsland afzonderlijk en voor alle informanten samen (* p<0.05, tweezijdig; ** p < .01, tweezijdig).

Nederland Duitsland Totaal
Met kinderen ,219* ,251** ,306**
Met ouders ,208 ,375** ,404**
Met buren ,276** ,200* ,357**
Met vrienden ,106 ,191* ,282**

5. Conclusie

Deze studie richtte zich op de sociolinguïstische situatie met betrekking tot dialectgebruik en dialectattitude in de Duits-Nederlandse grensstreek tussen Kranenburg (in het noorden) en Afferden (in het zuiden). Daartoe is een telefonische enquête uitgevoerd onder 240 informanten in vijf Nederlandse plaatsen en vijf Duitse plaatsen. Eén van de opvallende uitkomsten van het onderzoek was dat praktisch alle gebelde personen in de onderzochte plaatsen zeiden het plaatselijke dialect te kunnen spreken. Wat we onderzocht hebben, is hoe vaak mensen die het plaatselijke dialect beheersen (1) het daadwerkelijk spreken in verschillende situaties binnen en buiten de familie en (2) wat hun houding is tegenover hun dialect. Mensen die het lokale dialect niet spreken, zijn niet in het onderzoek betrokken. Hieronder zullen we de belangrijkste ondezoeksresultaten nog eens kort samenvatten.

We vonden een sterk effect van de factor ‘land’ op het gerapporteerde dialectgebruik. In Nederland wordt systematisch veel vaker dialect gesproken dan in Duitsland. Dit resultaat sluit aan bij onze hypothese op basis van eerder onderzoek. Systematisch komt naar voren dat de achteruitgang van het dialectgebruik aan Duitse zijde verder is voortgeschreden dan aan Nederlandse zijde. Hetzelfde bleek ondermeer uit het onderzoek van Gerritsen (1991) in Maaseik (België), Susteren (Nederland) en Waldfeucht (Duitsland), van Kremer (1979) in het Achterhoeks-Westfaalse grensgebied, van Perrefort (1993) in het grens-

[pagina 84]
[p. 84]

plaatsje Gronau en van Krisman (2003) in Uelsen (Duitsland) en Ootmarsum (Nederland).

Naast ‘land’ blijkt ook ‘situatie van taalgebruik’ een bepalende factor voor dialectgebruik te zijn. In de door ons onderzochte plaatsen in Duitsland liggen de gemiddelde waarden voor de gesprekken met ouders, vrienden en buren, dus tussen volwassenen onderling, rond de 2 (‘soms’) en 2.5 (tussen ‘soms’ en ‘vaak’ in). In de Nederlandse plaatsen variëren de waarden voor deze situaties tussen 3 (‘vaak’) en 4 (‘altijd’). In de gesprekken met de kinderen wordt in beide landen veel minder vaak dialect gebruikt. De waarden in Duitsland schommelen tussen 1.5 (tussen ‘nooit’ en ‘soms’ in) en 2 (‘soms’), die in Nederland tussen 2 (‘soms’) en 3 (‘vaak’). Er zijn dus zowel in Duitsland als in Nederland veel gezinnen waarin het dialect niet meer door de ouders aan de kinderen wordt doorgegeven. Dit is ook al bij de vorige generatie gebeurd, want de jongeren (tussen de 20 en 40 jaar) in ons onderzoek gebruikten minder dialect dan de ouderen (boven de 50 jaar). Naar verwachting zal het dialectgebruik in beide landen nog verder afnemen. In Duitsland zal het dialect over niet al te lange tijd een zeldzaam verschijnsel zijn; het dialectgebruik in Nederland zal naar het zich laat aanzien wat langer standhouden.

De ‘Bruchstelle’ (Kremer 1979) tussen het dialect aan de Duitse en aan de Nederlandse zijde wordt zo steeds groter. Het dialect zal steeds minder functioneren als contacttaal voor mensen aan weerszijden van de grens. Berns en Daller concludeerden dit in 1992 al in Millingen aan de Rijn (Nederland) en Keeken (Duitsland):

‘Uit het onderzoek blijkt dat het dialect voor taalcontacten over de grens wel gebruikt wordt, maar vooral door de oudere generatie. Dialect als grensoverschrijdend communicatiemiddel zal in de toekomst steeds minder gebruikt worden. Aan de Nederlands-Duitse grens zal het Standaardduits het meest gebruikt communicatiemiddel worden zoals het nu bij de jongere generatie al het geval is’ (Berns & Daller 1992: 27-51).

Het dialectgebruik varieert nogal tussen de verschillende plaatsen. Wat hiervan de oorzaak is, hebben we in deze studie niet kunnen achterhalen. We hadden verwacht dat er in de kleinere, meer homogene plaatsen meer dialect zou worden gesproken dan in de grotere, maar we hebben hiervoor geen evidentie gevonden. Ook het idee dat de verschillen tussen Nederlandse en Duitse plaatsen die dicht bij elkaar (en de grens) liggen, kleiner zouden zijn dan tussen plaatsen die ver

[pagina 85]
[p. 85]

van elkaar verwijderd zijn, werd niet bevestigd. Om de oorzaken van de plaatsgebonden verschillen te achterhalen, zijn we van plan een aantal diepte-interviews te houden waarmee de lokale situatie meer gedetailleerd in kaart wordt gebracht. We hopen zo een completer beeld te krijgen van de factoren die een rol spelen bij het wel of niet gebruiken van het dialect.

In de geplande diepte-interviews zullen ook de verschillen in dialectattitude tussen de twee landen en verschillende plaatsen verder worden uitgediept. Over het algemeen was men in de Nederlandse plaatsen positiever gestemd tegenover het eigen dialect dan in de Duitse plaatsen, maar het verschil is veel minder pregnant dan met betrekking tot het dialectgebruik. Ook was de overeenstemming voor sommige uitspraken groter dan bij andere. Met de stellingen dat het dialect mooier is dan de standaardtaal, dat het gezelliger is dan de standaardtaal en dat men het liever praat dan de standaardtaal is men het in de meeste plaatsen in meer of mindere mate eens. Dit geldt niet voor de uitspraak dat het dialect intelligenter klinkt dan de standaardtaal. De meningen hierover lopen sterk uiteen. In Afferden en Groesbeek is men het hier tot op grote hoogte mee eens, maar bijvoorbeeld in Ven-Zelderheide en Hülm is men het hier tot op grote hoogte mee oneens. Hoe kunnen de meningen zo verschillen binnen zo'n klein dialectgebied? Heeft dat misschien te maken met de sociale gebondenheid van het dialect binnen de betreffende plaatsen? Ook op dit soort vragen hopen we een antwoord te vinden in de diepte-interviews.

De relatie tussen de mate van dialectgebruik en dialectattitude, ten slotte, is niet erg sterk. Afhankelijk van de taalgebruiksituatie varieert de correlatie tussen .20 en .40. In ons onderzoek waren alleen mensen betrokken die in principe het dialect beheersten. De gevonden correlatie heeft dus geen betrekking op de attitudes van dialectsprekers vergeleken met niet-dialectsprekers. Het gaat in ons geval om mensen die ervoor kiezen om in een bepaalde situatie geen dialect te spreken. Onze vraag was of deze keuze samenhangt met de algemene houding tegenover het dialect, en blijkbaar is deze samenhang zwak. Er moet in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen de contacten binnen en buiten het gezin. Bij de contacten buiten het gezin, in dit geval buren en vrienden, wordt de taalkeuze sterker bepaald door externe factoren zoals de taalachtergrond van de gesprekspartner, dan binnen het gezin. Ook met de ouders zou dit nog een zwakke rol kunnen spelen, in die gevallen dat (één van) de ouders zelf geen dialect of een ander dialect spreken. Bij de kinderen zou de keus echter volledig in handen moeten zijn van de ouders. Dit is dus de meest

[pagina 86]
[p. 86]

zuivere situatie om de samenhang tussen dialectgebruik en dialectattitude te bepalen. De correlatie bedroeg hier .306. Ook hier vormt de dialectattitude geen goede verklaring voor het al dan niet gebruiken van dialect. Blijkbaar spelen andere factoren, zoals zorg over de toekomst van de kinderen en ontzag voor de standaardtaal, een veel grotere rol.

Bibliografie

Bakker, F.
  1991, Platt ‘ööver de Pööl.’ Auszüge aus einer grenzüberschreitenden Dialektuntersuchung im Raum Venlo. In: Volkskultur an Rhein und Maas 10, nr. 1 (VRM-Spezial: Nachbarland Niederland), 54-65.
 
Belemans, R.
  2002, Eindrapport over de Limburg-enquête. z.p.: Raod veur 't Limburgs/Bureau Streektaal Nederlands-Limburg.
 
Berns, J. & Daller, H.
  1992, Grensoverschrijdend dialectgebruik in Nederlands-Duits taalcontact. In Taal en Tongval 44, 27-51.
 
Cajot, J.
  1989, Neue Sprachtschranken im ‘land ohne Grenzen’? Zum Einfluß politischer Grenzen auf die germanischen Mundarten in der belgisch-niederländisch-deutsch-luxemburgischen Euregio. (= Rheinisches Archiv, 121 1/2). Köln, Wien.
 
Chambers, J. & Trudgill, P.
  1998, Dialectology. Cambridge.
 
Cornelissen, G.
  1995a, Kleverländisch/Kleverlands heute. Funktionsverlust, Funktionsersatz, Funktionsteilung. In: Cajot, J. e.a. (red.): Lingua Theodisca. Beiträge zur Sprach-und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag, 633-640.
 
Cornelissen, G.
  1995b, De dialecten in de Duits-Nederlandse Roerstreek-grensdialectologisch bekeken. Lexikale, morfologische en taalsociologische verkenningen in het Posterholts en Karkens. Hasselt.
 
Cornelissen, G.
  1996, Substantivische Flexionsklassensysteme verwandter niederländischer und deutscher Dialekte. Strukturelle und sprachwandelorientierte Beobachtungen. In: Niederdeutsches Wort 36, 31-58.

[pagina 87]
[p. 87]

Cornelissen, G.
  2003, Kleine Niederrheinische Sprachgeschichte: eine regionale Sprachgeschichte für das Deutsch-Niederländische Grenzgebiet zwischen Arnheim und Krefeld. Geldern
 
Daan, J.  
  1968, Dialecten, Atlas van Nederland. Amsterdam.
 
Daan, J., Deprez, K., Hout van, R., Stroop, J.
  1985, Onze veranderende taal. Den Haag.
 
Dialekt à la carte,
  1993, Herausgegeben von/uitgegeven door G. Cornelissen, A. Schaars, T. Sodmann. Unter Mitarbeit von/met medewerking van C. Hinrichs (= Rheinische Mundarten 5/Westmünsterlan. Quellen und Studien3.) Doetinchem, Köln, Vreden.
 
Gerritsen, M.
  1991, ‘Divergence of dialects in linguistic laboratory near the Belgian-Dutch-German border’: Similar dialect under the influence of different standard languages. In: Language Variation and Change 11, 43-65.
 
Giesbers, C.
  2001, Dialektgebrauch und Dialektattitüde in Groesbeek und Kranenburg. Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen.
 
Giesbers, H.
  1989, Code-switching tussen dialect en standaardtaal. Amsterdam.
 
Ginneken van, J., Endepols, J.
  1931, De regenboogkleuren van Nederlands taal. Den Bosch.
 
Goosens, J.
  1968, Wat zijn Nederlandse dialecten? Groningen.
 
Hinskens, F.
  1993, ‘Dialect als lingua franca? Dialectgebruik in het algemeen en bij grensoverschrijdend contact in het Nederrijnland en Twente’. In: L. Kremer (ed.), Diglossiestudien. Dialekt und Standardsprache im niederländisch-deutschen Grenzland, 209-245.
 
Hinskens, F., Kallen, J., Taeldeman, J.
  2000, ‘Merging and drifting apart. Convergence an divergence of dialects across political borders’. In: J. Kallen, F. Hinskens, & J. Taeldeman (eds), 1-28.
 
Historischer Verein Fuer Geldern Und Umgebung
  2002, Das Herzogtum Geldern. Geldern.

[pagina 88]
[p. 88]

Hout van, R., Knops, U.
  1988, ‘Language Attitudes in the Dutch Language Area: An Introduction’. In: Language Attitudes in the Dutch Language Area, 1-23.
 
Kremer, L.
  1979, Grenzmundarten und Mundartgrenzen. Untersuchungen zur wortgeographischen Funktion der Staatsgrenze im ostniederländisch-westfälischen Grenzgebiet. (= Niederdeutsche Studien 28 1/2). Köln, Wien.
 
Kremer, L., Niebaum, H. (red.)
  1990, Grenzdialekte. Studien zur Entwicklung kontinentalwestgermanischer Dialektkontinua (= Germanistisch Linguistik 101-103). Hildesheim, Zürich, New York.
 
Kremer, L.
  1993, Diglossiestudien. Dialect und Standardsprache im niederländisch-deutschen Grenzland. Vreden.
 
Kremer, L., Corte De, B.
  1993, Diglossie und sprachliche Überfremdung. Eine Ortssprachenstudie im nördlichen Ruhrgebietsvorland (Klein Reken). In: Diglossiestudien. Dialect und Standardsprache im niederländisch-deutschen Grenzland, pag. 21-57.
 
Krisman, I.
  2003, Dialektgebrauch und Dialektattitude in Oostmarsum und Uelsen. Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen.
 
Münstermann, Hout van R.
  1988, ‘Language Attitudes and the Prediction of Dialect Use’. In: Language Attitudes in the Dutch Language Area, 174-188.
 
Perrefort, T.
  1993, Dialekt und Standardsprache in Gronau. Eine Langzeitstudie (1980-1990). In: Diglossiestudien. Dialect und Standardsprache im niederländisch-deutschen Grenzland, pag. 57-89).
 
Weijnen, A.
  1966, Nederlandse dialectkunde. Assen

voetnoot*
We willen graag Georg Cornelissen bedanken voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel, maar vooral ook voor zijn bijdrage aan onze inzichten in de dialectsituatie aan de Duitse kant van het onderzoeksgebied.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Roeland van Hout

  • RenĂ©e van Bezooijen

  • Charlotte Giesbers


taalkunde

  • Sociolinguïstiek